1-economie-samenvatting PDF

Title 1-economie-samenvatting
Author Kenny Konings
Course Bedrijfseconomie
Institution Karel de Grote Hogeschool
Pages 103
File Size 4.2 MB
File Type PDF
Total Downloads 57
Total Views 127

Summary

bedrijfseconomie samenvatting geheel vak deel 1 en 2...


Description

Hoofdstuk 2: Consumenten 1. Consumenten in macro- en micro-economie De consument = eindgebruiker van goederen en diensten.  bepalen, in een vrije martkeconomie, welke en hoeveel goederen de totale productie bedraagt. Macro-econoom geïnteresseerd in: - totale vraag van gezinnen naar consumptiegoederen (C) - grootte van de consumptie in verhouding tot de totale productie . - in de evolutie van die grootheden in de tijd. Micro-econoom: - verklaren op welke manier consumenten keuzen maken - hoe op een markt een vraag ontstaat - hoe die markt reageert op bewegingen in de prijs. Bijvoorbeeld: Welke goederencombinaties zijn optimaal? Keuze op basis van: preferenties, prijzen, inkomen,… 2. Nut Als goederen en diensten aan een behoefte kunnen voldoen, hebben ze nut. Het vervelende is dat nut niet gemeten kan worden, het heeft geen eenheid. a. Totaal nut en marginaal nut: Eerste wet van gossen: fenomeen van het afnemend marginaal nut (MU) Voorbeeld: aantal drankjes per avond Het eerste drankje heeft altijd het meeste nut -> dorst lessen. Telkens als de consument een volgende koopt is het marginaal nut lager dan het nut van de vorige. Na een tijd is het marginale nut zelfs negatief. b. Nut rangschikken -> het preferentieschema: Een indifferentiecurve is een lijn die combinaties toont van twee producten die een gelijk totaal nut opleveren. Voorbeeld: keuze tussen friet en pita Uit de curve kunnen we afleiden dat de consument de combinatie van 5x friet en 1x pita even nuttig vindt als 2x friet en 6x pita. Een hoger liggende curve wijst altijd op een hoger nut. Een lager liggende op een lager nut.

1

c. Eigenschappen van indifferentiecurve: Indifferentiecurven  Zijn altijd dalend  er is een afruil  Snijden elkaar nooit  Bolle kant naar de oorsprong  illustreert de eerste wet van Gossen: het grensnut van een eenheid van een goed neemt toe als je er minder van hebt  Zijn voor iedere consument anders: mensen hebben een eigen voorkeur.  keuze zo hoog mogelijk op de curve = maximale behoeftebevrediging Hoe verder de curve van de oorsprong ligt, hoe hoger het nut. 3. Budget en prijzen a. De budgetrechte:

Y =P1∗Q 1+ P2∗Q 2 Y = budget P1 en P2 = de prijzen Q1 en Q2 = het aantal keer dat de consument per maand dat de consument friet en pita gaat eten. (verdergaand op vorig voorbeeld) Stel P1= €2,50 ; P2= €5,00 en Y= €30,00

b. Het optimum van de consument: Bugetcurve + indifferentiecurve van een consument samenbrengen in een schema  voorstellen op welke manier de consument zijn evenwicht vindt. Evenwicht = de combinatie van twee goederen waarmee de consument zijn nut maximeert: het raakpunt van de budgetrechte aan de hoogst gelegen indifferentiecurve. Wiskundig:

MU friet MU pita = P friet P pita De consument zal zijn budget zo spenderen dat de laatste euro die hij uitgeeft aan alle goederen en diensten die hij koopt, telkens eenzelfde marginaal nut oplevert. Dit wordt uitgedrukt door de tweede wet van Gossen: Een consument maximaliseert zijn nut als de verhouding tussen het grensnut en de prijzen uit zijn hele bestedingspakket hetzelfde is.

2

c. Budgetrechte en inkomensveranderingen: Budget verandert dat de consument wil besteden aan beide producten zal de budget rechte evenwijdig verschuiven. 



Nominale inkomen daalt  rechte evenwijdig naar onder verschuiven: de koopkracht van de consument neemt af Nominale inkomen stijgt  rechte evenwijdig naar boven verschuiven: de koopkracht van de consument neemt toe d. Budgetrechte en prijswijziging:

Wanneer de prijzen van beide goederen homogeen veranderen, zal de budgetlijn evenwijdig verschuiven.  

Prijzen homogeen dalen  curve hoger liggen: er kan meer gekocht worden Prijzen homogeen stijgen  gaat de curve lager liggen: er kan minder gekocht worden

Wanneer de prijzen van beide goederen heterogeen veranderen, zal de budgetlijn zich niet-evenwijdig verplaatsen. Stel dat de prijs van friet uit het voobeeld verdubbelt, gaat de curve er anders uitzien:  Er onstaat dus een andere combinatie van goederen voor hetzelfde budget.

4. De wet van de vraag Er bestaat een negatief verband tussen prijs en gevraagde hoeveelheid bij ceteris paribus (het overige gelijk blijvend): een consument koopt meer van een goed naarmate de prijs ervan lager is en omgekeerd, als de prijs van andere goederen niet tezelfdertijd veranderen.  

Individuele vraagcurve  betrekking op één bepaald consument Collectieve vraagcurve  betrekking op de volledige markt

Convex naar de oorsprong, meestal rechte, negatief hellende lijnen. 2 soorten bewegingen; a. Bewegingen langsheen de vraagcurve: Voor een consument: verband prijs - gevraagde hoeveelheid op een gegeven ogenblik vastligt  bewegingen langsheen de vraagcurve voordoen. Bv. prijs van friet neemt toe -> consument minder van kopen. Door prijsverandering: de consument minder grote vraag -> beweging langs de vraagcurve. b. Verschuiving van de vraagcurve:

3

Er verandert niets aan de prijs van het goed, maar dat de voorkeur van de consument verandert.  de vraagcurve gaat zelf veranderen.  

Voorkeur voor het goed daalt, verschuift de curve naar links (zie voorbeeld) Als de voorkeur voor het goed stijgt, verschuift de curve naar rechts c. Het afleiden van de individuele vraagcurve

Voor individuele consument  wet van de vraag;  

(bij ceteris paribus)

Hoge prijs  minder grote gevraagde hoeveelheid Lage prijs  hoge gevraagde hoeveelheid De verschillende curven bij elkaar op te tellen.

Micro-economen bewijzen de juistheid vd wet: zie p16 d. Wanneer verschuift de individuele vraagcurve? Er zijn 3 verschillende oorzaken:   

Verandering van het inkomen van de consument: lagere indifferentiecurve Verandering van zijn preferentieschaal Verandering in de prijs van andere goederen die in zijn preferentieschema zitten

Deze goederen kunnen we opdelen in twee soorten goederen: 



Complementaire goederen: ze vullen elkaar aan  negatief verband tss: prijs vh ene goed – hoeveelheid vh andere goed vb: huurauto’s en benzine voldoen ‘transport met de auto’ Substitueerbare goederen: ze voldoen aan dezelfde behoefte  positief verband tss: prijs vh ene goed – hoeveelheid vh andere goed bv: boter en margarine e. Het afleiden van de collectieve vraagcurve:

Geldend voor de gehele markt  verschillende curves optellen zie p18-19 Marktvraag beïnvloed door: - factoren van economische aard “ “ demografische aard - grootte en samenstelling van gezinnen , … f.

Het consumentensurplus:

= maat voor de welvaart van de consumenten die in die markt kunnen kopen voor minder dan ze van plan waren. Sommige mensen (vaak de rijkere mensen) zijn bereid om meer te betalen dan anderen. Zij halen dus een voordeel, want zij moeten vaak minder betalen dan wat ze zouden betalen. zie p20 5. De elasticiteit van de vraag Drie soorten elasticiteit van de vraag: 4

  

Prijselasticiteit Kruiselingse prijselasticiteit Inkomenselasticiteit a. Prijselasticiteit:

Meting:

altijd =< 0 (door wet van de vraag)

∆ Qv Qv 0 procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid = P rijselasticiteit E v = procentuele verandering van de prijs ∆P P0 Oorzaak: de procentuele verandering van de prijs => gevolg: de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid Mogelijke waarden:

|E v|=+∞ |E v|> 1 |E v|=1 00 Ek men gaat margarine kopen) Complementaire goederen Geen verband

c. De inkomenselasticiteit van de vraag: Wanneer we de invloed willen meten ve verandering ih inkomen vd consument op de gevraagde hoeveelheid ve goed. Meting:

∆Qv Q procentu ele verandering van de gevraagde hoeveelheid van een goed = v0 EY = procentuele verandering van het inkomen ∆Y Y0 Mogelijke waarden:  subjectief

EY >1 0< EY Q begrensd) Onduidelijke /ongekende informatie (prijs)

 producent probeert winst te maximaliseren, rekening houdend met: - gegeven productiecapaciteit - kostprijs vd productiefactoren - gegeven marktprijs 3. Productiefunctie, productiviteit en wet van toe- en afnemende meeropbrengst a. Productiefunctie, productiefactoren (korte en lange termijn) # geproduceerde goederen is afhankelijk vd hoeveelheid ingezette productiefactoren. Q=f(Qa, Qk) Q= hoeveelheid geproduceerde goederen Qa= arbeid Qk= kapitaal slechts rekening gehoude met 2 productiefactoren  vereenvoudigde functie korte termijn: variabele productiefactor (arbeid: bv indien weinig geproduceerd wordt, kan ondernemer # arbeidsuren laten dalen) vaste productiefactor (kapitaal: bv #machines en gebouwen kan je niet op 1 dag aanpassen)

10

lange termijn: alle productiefactoren variabel (aanpasbaar)  zowel kapitaal als arbeid aanpassen Er is een verband tussen de hoeveelheid ingezette productiefactoren en output ( de gerpoduceerde goederen). Het heeft te maken met arbeid en kapitaal. De factoren zijn variabel, maar niet steeds over dezelfde termijn

b. Productiviteit Om te kunnen concurreren moet de productiviteit hoog zijn. Stel ondernemer A input: 2 eenheden en output: 4 eenheden  productiviteit = 2 ondernemer B input: 2 eenheden en output: 8 eenheden  productiviteit = 4 B is efficiënter als A, indien hij eenzelfde product en in eenzelfde markt zit als A  B groter winstmarge en dus lagere productiekost c. Wet van toe- en afnemende meeropbrengsten Een ondernemer kan kiezen hoeveel productiefactoren hij gebruikt. (Voorbeeld auto assemblage) 

1 persoon – geen specialisatie mogelijk productiviteit laag Deze persoon moet alles alleen doen (Moet zelf carrosserie maken, motor,…)



Meerdere personen – specialisatie productiviteit neemt toe (1 iemand motor, andere carrosserie, andere monteert dit, andere monteert dat,…)



Te veel personen – lopen elkaar i. d. weg productiviteit neemt opnieuw af

Productiviteit: eerst TOENEMENDE productiviteit, dan AFNEMENDE productiviteit Output: neemt eerst MEER dan proportioneel toe, dan MINDER dan proportioneel toe  totale productie bereikt hoogtepunt en begint dan te dalen d. Totale, gemiddelde en marginale productie TP = totale productie

(Alles wat geproduceerd is) = gemiddelde productie (Bijdrage van 1 eenheid arbeid t.o.v. de productie)

11 = marginale productie

(Hoe verandert mijn productie als ik 1 eenheid arbeid meer heb)

2 belangrijke conclusies: 



Daar waar MP progressief toeneemt, stijgt TP MEER dan proportioneel Daar waar MP afneemt maar pos. blijft, neemt TP degressief toe (MINDER dan proportioneel) Wanneer MP negatief wordt, begint TP te dalen MP snijdt GP in zijn hoogste punt

4. Kostenverloop Wet toe-en afnemende meeropbr. heeft invloed op de kostprijs 

Productiviteit werknemers: omhoog dan kosten per product: dalen



Gemiddelde productiviteit werknemers: dalen (MP ligt dan lager als GP) dan kosten per product: stijgen

Er is een verschil tussen constante (vaste) kosten en variabele kosten. 

Constante kosten (CK) o Niet aanpasbaar op korte termijn (onafhankelijk vd productieomgang) o Verbonden aan kapitaal

Vb. 1 of 1000 producten per machine, kostprijs blijft hetzelfde) Variabele kosten (VK) o Wel aanpasbaar op korte termijn o Verbonden aan arbeid o



12

o

Vb. Mensen

13



Totale kost

Totale Kosten

=>

TK = TCK + TVK TCK= totale constante kost

TVK= totale variabele kost

TCK = cte op korte termijn De TVK is afhankelijk vh # geproduceerde eenheden. Weinig produceren = TVK laag  TVK=f(Q) TK↑ = TCK (cst) + TVK↑

De totale kosten gaan omhoog, als de variabele kosten omhoog gaan.

Contant 

Als TVK omhoog, TK omhoog

Gemiddelde kost

Gemiddelde totale kost = Kost voor 1 product

Gemiddelde constante kost = Vaste kost voor 1 product

Gemiddelde variabele kost = Variabele kost voor 1 product



Marginale kost

= de TK vd laatste eenheid die wordt bijgemaakt

Marginale kost = Stijgende kost per 1 eenheid (laatste) meer geproduceerd

De vaste kosten zijn constant, dus zorgt enkel de variabele kost voor een verandering

   

GTK daalt eerst en stijgt later zoals de GVK GCK daalt steeds verder naarmate de productie stijgt (constante kost wordt verspreid over steeds grotere hoeveelheid geproduceerde goederen) MK eerst dalen en dan stijgen (wet van de toe- en afnemende meeropbrengst) o Invloed op GTK & GVK MK snijdt met GVK en GTK in het minimum

2 belangrijke punten:  

Technisch optimaal punt: gemiddelde totale kost het laagst => snijpunt MK / GTK Optimale bezetting: minimum gemiddelde variabele kosten, GK arbeid/product = laagst werknemers  meest efficiënt => snijpunt MK / GVK

5. Opbrengstenverloop We gaan er vanuit dat er volkomen concurrentie is.  verkoper (producent) = prijsnemer = hoeveelheidsaanpasser Markt van volkomen concurrentie voldoet aan 4 voorwaarden:    

Veel vragers en veel aanbieders ( kopers en verkopers) Toegang tot markt makkelijk Markt volledig transparant (prijzen heel snel en makkelijk te vergelijken) Product dat wordt aangeboden = identiek  producenten kunnen zich niet differentiëren

Producent accepteert de marktprijs, hij kan ze niet beïnvloeden. Totale opbrengst:

TO = P * Q

Gemiddelde opbrengst:

GO= ¿ Q

Marginale opbrengst:

∆ MO=¿ ¿ ∆Q

hoeveel brengt 1 product gemiddeld op

in welke mate de TO gestegen is door de verkoop vh laatste product

De TO stijgt proporioneel met het # verkochte eenheden De MO, GO en P  in een markt van  in een markt van volkomen concurrentie een schuin volkomen concurrectie horizontale rechte oplopende rechte

6. Opbrengsten / kosten / winst Doel producent: maximale winst “Hoeveel moet ik produceren om mijn WINST te maximaliseren?” 2 manieren : 

Analyse van totale opbrengsten, totale kosten en totale winst

Conclusies: o

o

TO < TK => verlies TO = TK => noch winst, noch verlies: break even vanaf dan: - meer produceren: TO > TK => winst - minderen produceren: TO < TK => verlies Op het einde neemt de winst opnieuw af, verklaren adhv de wet vd toe- en afnemende meeropbrengt.



Analyse van marginale en gemiddelde kosten en opbrengsten (= preciezer)

Conclusies: o o

o

Zie p25

GO < GTK => verlies GO = GTK => noch winst, noch verlies: break even vanaf dan: - meer produceren: GO > GTK => winst - minderen produceren: GO < GTK => verlies MK = MO => max winst vanaf dan: - meer produceren: MK > MO => verlies op het laatste geproduceerte product => winst neemt af

7. Aanbodcurve a. De individuele aanbodcurve Geeft het verband tussen de marktprijs en aangeboden hoeveelheid door de producent. Kijken naar de maximale winst:

Prijs 250 € / Q 870

stel:

prijs 150€ / Q 800

 Hoe lager de prijs, hoe minder aanbod ! prijs

bodcurve  steeds stijgende lijn ktprijs daalt, aangeboden hoeveelheid dalen - marktprijs stijgt, aangeboden hoeveelheid stijgen

hoeveelheid 

Verschuiven langs de aanbodcurve = prijsveranderingen vh product zelf



Verschuiven van de aanbodcurve naar links of rechts Bij wijzigingen in: o Arbeidskosten o Grondstofkosten o Kapitaalkosten - toename productiviteit, verschuiving naar RECHTS  voor dezelfde marktprijs, meer producten aanbieden  winstmarge die de producent behaalt is toegenomen door de toename vd productiviteit vd arbeider (=> daling vd arbeidskost of daling van MK)  grote aanbod producten voor zelfde marktprijs - toename vd loonkost, verschuiving naar LINKS  marginale productiekost zal stijgen

toemane productiviteit = MK daalt

Conclusie - stijging arbeidskost  verschuiving naar LINKS - daling arbeidskost, grondstofkosten, kapitaalkost, …  verschuiving naar RECHTS

b. Marktaanbodcurve = som van individuele aanbodcurven. Producent A, B en C maken dezelfde producten (postkaart)  wordt bepaald door de aangeboden hoeveelheid (voor een bepaalde marktprijs) van alle producenten op te tellen

 

Verschuiven langs de marktaanbodcurve = prijsveranderingen vh product zelf Verschuiven van de marktaanbodcurve door verandering van: o Arbeidskosten o Grondstofkosten o Kapitaalkosten o Toe- of afname aanbieders

Producentensurplus = maat voor de welvaart vd producenten die in de markt kunnen verkopen voor meer geld dan ze van plan waren.

Gearceerde opp. = de waarde vd totale “meeropbrengsten”

8. Break-evenanalyse Break‐evenpunt = geeft de geproduceerde hoeveelheid weer waarvoor de producent noch winst nog verlies maakt. (TO = TK) Onderscheid tussen de break-evenafzet ( Q BE ) en de break-evenomzet Hoeveel prod. moeten er verkocht worden om uit de kosten te zijn = break‐evenafzet Voor hoeveel geldwaarde moet ik verkopen om uit de kosten te zijn = break‐evenomzet Produceren …. dan de break-evenafzet:   

Evenveel = geen winst, nog verlies Minder = verlies Meer = winst

We gaan van 3 assumpties vanuit:   

Producent = prijsnemer Variabele kosten = proportioneel Constante kosten = blijven gelijk

Q BE =

TCK ( P−GVK )

¿ BE=P∗Q BE

Zie oef p37

9. Aanbodelasticiteit ”Hoe gevoelig reageert de producent met zijn aangeboden hoeveelheid op prijsveranderingen?”

FORMULE:

∆ Qa Q Ea = a 0 ∆P P0

Gevolg (% verandering vd aangeboden h oeveel h eid) oorzaak ( procentuele prijsverandering)

De aanbodelasticiteit is steeds positief. Een prijsstijging zal de producent aanzetten om meer (of hetzelfde) aan te bieden.

Hoofdstuk 4: marktwerking 1. De markt Vraag en aanbod komen samen op een markt. Vraag en aanbod met elkaar in contact => transacties 2. Kenmerken van marktvormen  Aantal marktpartijen Veel/weinig aanbieders veel/weinig vragers  veel: individuele marktpartij kan geen invloed uitoefenen op de prijs  weinig: 1 partij kan de prijs beïnvloeden en heeft marktmacht 

Doorzichtigheid Alle partijen toegang tot alle relevante informatie.



Toegankelijkheid = toetredingsmogelijkheden voor de marktdeelnemers Makkelijk/moeilijk toetreden tot de markt Hoe ontoegankelijker, hoe minder concurrentie Productdifferentiatie o Homogeen = alle aanbieders hebben exact hetzelfde product o Heterogeen = gelijkaardige producten, maar toch verschillen



Homogeen of heterogeen?  perceptie vd klant hoe heterogener, hoe meer de prijzen kunnen verschillen, hoe meer marktmacht elke individuele aanbieder heeft. Op basis van deze kenmerken kunnen we 4 verschillende marktvormen onderschijden:    

volkomen concurrentie monopolie oligopolie monopolistische concurrentie

martkmacht = in welke mate de producent rekening moet houden met de aanbieders op de markt Volkomen concurrentie  beurs  wisselmarkt  aandelenmarkt  markt voor grondstoffen van landbouw Ogliopolistisch  autosector  telecom  gas en elektriciteit

Monopolistische concurrentie  veel zoekkosten

Monopolie  geheimen afschermen enige schrik: betalingsbereidheid vd consument

3. Volkomen Concurrentie a. Kenmerken  Producten perfect homogeen  Markt perfect transparant  Heel veel vragers en aanbieders  Elk moment toegankelijk en verlaatbaar Deze marktvorm komt niet veel voor (groenteve...


Similar Free PDFs