Dading PDF

Title Dading
Author Cenk Tinastepe
Course Werkcollege met bronnen en referentiewerken middeleeuwen
Institution Vrije Universiteit Brussel
Pages 41
File Size 781.4 KB
File Type PDF
Total Downloads 77
Total Views 136

Summary

Download Dading PDF


Description

DADING

BEKNOPTE BIBLIOGRAFIE H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, V, Brussel, Bruylant, 1952, nrs. 481-526. G. GHEYSEN, Dading, in APR, Brussel, Larcier, 1966, 145 p. M. LACHANCE, Le contrat de transaction: étude de droit privé comparé et de droit international privé, Brussel, Bruylant, 2005. P. MARCHAL, La transaction, Brussel, Larcier, 2013, 168 p. (ook verschenen in Répertoire notarial) B. TILLEMAN, I. CLAEYS, Ch. COUDRON en K. LOONTJENS, Dading, in APR, Antwerpen, Kluwer, 2000, 563 p.

HOOFDSTUK

1

ALGEMENE BEGRIPPEN. ESSENTIËLE BESTANDDELEN 1. DEFINITIE VAN DE DADING 1.1. DEFINITIE IN DE WET EN DE PRAKTIJK [1]

De dading (Frans: la transaction, Engels: the settlement, Duits: der Vergleich) is een benoemde overeenkomst, die in het Belgische Burgerlijk Wetboek wordt behandeld in de artikelen 2044-2058. De wettelijke definitie luidt: “Dading is een contract, waarbij partijen een gerezen geschil beëindigen, of een toekomstig geschil voorkomen. Dit contract moet schriftelijk opgemaakt worden”1. In het Belgische en het Franse recht heeft de Franse term transaction een heel wat ruimere betekenis dan het Nederlandse equivalent dading. De Franse term wordt ook gebruikt als synoniem van overeenkomst 2 en van handelsverrichting. De termen dading en transaction worden in het gewone spraakgebruik vaak verward met de minnelijke schikking. Beide begrippen hebben echter met elkaar niets te maken.

[2]

In de klassieke rechtsleer werd al in scherpe bewoordingen opgemerkt dat het hoofdstuk over de dading een van de minst geslaagde werkstukken van de wetgever van 1804 is. Qua situering is het niet erg logisch het hoofdstuk over de dading te plaatsen tussen de hoofdstukken over borgtocht en inpandgeving, die beide een contract behandelen, dat tot doel heeft een zekerheid aan de schuldeiser te verschaffen. Qua definitie is de wetgever erin geslaagd om een essentieel element van de dading weg te laten, namelijk het doen van wederzijdse toegevingen3.

1

Artikel 2044 BW. Artikel 1107 BW, laatste zin. Zie hieronder.

2 3

1

Qua uitwerking van de regelgeving, tenslotte, zijn sommige artikelen op ongelukkige en zelfs gebrekkige wijze opgesteld. [3]

In een unanieme rechtsleer en rechtspraak wordt voorgehouden dat de wederzijdse toegevingen, die de partijen doen, een werkelijk essentieel element van de overeenkomst vormen4. Juister is dan ook om de dading te omschrijven als een wederkerige overeenkomst, waarbij partijen elkaar wederzijdse toegevingen doen om een bestaand geschil te beëindigen of een toekomstig geschil te voorkomen5.

1.2. ESSENTIËLE BESTANDDELEN VAN DE DADING [4]

Voor een rechtsgeldige dading moeten drie fundamentele voorwaarden6 vervuld zijn: ⎯ er bestaat een geschil, of het dreigt te ontstaan; ⎯ de betrokken partijen willen dit geschil beëindigen of voorkomen; ⎯ daartoe doen zij wederzijdse toegevingen.

[5]

De algemene geldigheidsvereisten, die voor ieder contract bestaan, moeten uiteraard ook zijn vervuld.

1.3. ALGEMENE KENMERKEN 1.3.1. CONSENSUEEL CONTRACT [6]

De dading volgt de algemene regel: ze ontstaat zodra er bij de partijen wilsovereenstemming is. Zij komt vormvrij tot stand (solo consensu) en is dus geen plechtig contract. Hieruit volgt dat de dading mondeling of schriftelijk kan worden gesloten. Zij kan uitdrukkelijk of stilzwijgend tot stand komen.

[7]

Dit doet geen afbreuk aan de regel dat de dading schriftelijk moet worden vastgelegd7. Gezien de uitdrukkelijke bepaling lijkt dit op het eerste gezicht vreemd, maar in België is de stelling algemeen aanvaard, dat zij alleen op het bewijs van de dading slaat. Het ontbreken van een geschrift kan dus

4

Cass. 31 oktober 2005, Arr.Cass. 2005, 2088, Pas. 2005, 2084, JTT 2006, 131, noot, RW 2008-2009, 492, noot; Cass. 18 mei 1995, Arr.Cass. 1995, 495, Pas. 1995, I, 519, RW 1996-97, 1059, noot; Cass. 31 maart 1993, Arr.Cass. 1993, 344; Cass. 15 oktober 1979, Arr.Cass. 1979-80, 197, Pas. 1980, I, 210; Cass. 8 juni 1979, Arr.Cass. 1978-79, 1177, Pas. 1979, I, 1152; Cass. 26 september 1974, Arr.Cass. 1975, 122, Pas. 1975, I, 111, RW 1974-75, 1125. Cass. 19 september 2001, Arr.Cass. 2001, 1474, Pas. 2001, 1420 , T.Verz. 2002, 797, JLMB 2002, 1208, RGAR 2003, nr. 13.658, RW 2005-2006, 459, TBBR 2006, 56, noot A. DE BOECK, “De kwitantie ter afrekening van artikel 84 Landverzekeringswet en de dading: verwarrende varianten of toch niet? Bedenkingen n.a.v. Cass. 19 september 2001”, Verkeersrecht 2002, 169. Voor een bespreking in meer detail, zie hieronder. Artikel 2044, alinea 2 BW.

5

6 7

2

enkel tot moeilijkheden leiden bij het bewijs van de dading; het rechtsgeldig bestaan van de dading wordt er niet door aangetast8.

1.3.2. WEDERKERIG CONTRACT [8]

Omdat de wederzijdse toegevingen een essentieel element vormen van het contract, is de dading per definitie een wederkerig contract. De toegevingen worden inderdaad door beide partijen gedaan en brengen voor beide partijen verplichtingen mee.

[9]

Indien de dading schriftelijk wordt aangegaan, moet de formaliteit van het dubbel geschrift worden nageleefd9. De wederkerigheid van de prestaties heeft tevens een weerslag op de mogelijkheid tot gerechtelijke ontbinding van de dading, indien een van de partijen haar verplichtingen niet nakomt10.

1.3.3. CONTRACT ONDER BEZWARENDE TITEL [10]

Dit kenmerk volgt eveneens uit de toegevingen, die elke partij doet. Naar gelang de concrete aard van de toegevingen is de dading een vergeldend contract, waarbij een vaste som wordt betaald of een bepaalde prestatie wordt geleverd, of een kanscontract, waarbij een lijfrente wordt betaald.

[11]

Elk contract, dat door een debiteur wordt aangegaan onder bezwarende titel, kan zijn schuldeisers benadelen. Een dading vormt daarop geen uitzondering. Een benadeelde schuldeiser kan dus een pauliaanse vordering stellen tegen de dading die zijn debiteur heeft gesloten (actio pauliana).

8

In Nederland werd, onder de gelding van het (afgeschafte) oude Burgerlijk Wetboek (artikel 1888, alinea 2 BW, dat identiek was aan ons artikel 2044, alinea 2 BW), het geschrift wel als een bestaansvoorwaarde van de dading beschouwd, en was de dading dus een plechtig contract. In 1979 werd deze stelling door de Hoge Raad der Nederlanden afgezwakt: HR 30 november 1979, NJ 1980, 289. Het geschrift werd enkel beschouwd als een vereiste van dwingend recht, zodat het ontbreken ervan leidde tot betrekkelijke nietigheid, die door beide partijen kon worden opgeworpen. Daaruit vloeit voort, dat bekentenis onvoldoende is en beslissende eed en getuigenbewijs uitgesloten zijn. Artikel 1325 BW. Artikel 1184 BW. Zie hierover verder.

9 10

3

HOOFDSTUK

2

ESSENTIËLE KENMERKEN VAN DE DADING

1. ESSENTIËLE BESTANDDELEN VAN DE DADING 1.1. EERSTE VOORWAARDE: EEN BESTAAND OF TOEKOMSTIG GESCHIL [12]

Dat een geding, een betwisting, dient te bestaan, is evident, anders kan er moeilijk een einde aan worden gesteld. Maar het loutere bestaan van een betwisting is voldoende. Het is niet noodzakelijk dat er al een geding is ontstaan, met andere woorden dat er een procedure voor een rechtbank is ingeleid. Het is ook niet van belang waarover de betwisting juist gaat. Zij kan een feit of een recht betreffen, en als zij een recht betreft, kan het gaan om het bestaan van dat recht of over de uitoefeningsmodaliteiten ervan.

[13]

Voor het bestaan van een betwisting volstaat het overigens dat de partijen tegenstrijdige aanspraken maken. Of die aanspraken nu objectief gegrond zijn of niet, doet er niet toe. De beoordeling is subjectief: het betwiste feit of recht moet slechts onzeker zijn in de geest van de partijen. Daarom wordt in de nietigheid van de dading wegens rechtsdwaling uitgesloten11. In sommige landen, zoals Duitsland, wordt de dading veel ruimer opgevat. Zij kan dan ook een werkelijke objectieve onzekerheid betreffen, een feit dat eenvoudigweg onzeker is op zich en niet ten gevolge van een betwisting tussen de partijen. Zo bijvoorbeeld de toekomstige overlijdensdatum van een persoon die nog in leven is. De partijen bij een dading kunnen, door hun overeenkomst, de gevolgen van het objectief onzekere feit opheffen.

[14]

Zelfs indien een rechtszaak objectief én subjectief (vrijwel) zeker in het voordeel van een partij zou aflopen, kan deze partij nog altijd verkiezen om een dading aan te gaan, om zich al de last, de kosten en eventueel de negatieve publiciteit van een rechtsgeding te besparen. Het feit, dat de tegenpartij, hoezeer ze ook ongelijk heeft, niet heeft toegegeven, wijst op zich al op het bestaan van een betwisting.

[15]

Dading impliceert niet dat een van de partijen de gegrondheid van de aanspraken van de andere erkent12. Dat is zelfs eerder uitzonderlijk. De partijen proberen immers een geschil bij te leggen en niet hun eigen punt te bewijzen; een erkenning van aansprakelijkheid zou overigens geen zin mogen hebben, omdat met de dading het geschil onherroepelijk wordt beëindigd13. Zeer vaak worden zinsneden ingelast zoals “zonder erkenning van aansprakelijkheid”, of een andere uitdrukking met gelijkaardige draagwijdte.

1.2. TWEEDE VOORWAARDE: SPECIFIEKE WIL VAN DE PARTIJEN

11 12

13

Artikel 2052, alinea 2 BW. Cass. 31 oktober 2005, Arr.Cass. 2005, 2088, Pas. 2005, 2084, JTT 2006, 131, noot, RW 2008-2009, 492, noot; Cass. 26 september 1974, Arr.Cass. 1975, 122, Pas. 1975, I, 111, RW 1974-1975, 1125. Zie verder over extinctieve werking van de dading.

4

[16]

De tweede geldigheidsvoorwaarde, dat de partijen de bedoeling moeten hebben om een dading te sluiten (animus transactionis ) spreekt voor zich en hangt nauw samen met de derde voorwaarde. Sommige auteurs beschouwen deze voorwaarde slechts als een bijzondere vorm van het algemene geldigheidsvereiste van toestemming in een overeenkomst. Op zich is dat wellicht juist, maar het is nuttig om te benadrukken hoe belangrijk de wil van de partijen is, gezien de onherroepelijkheid van de dading14. Het achterhalen van de bedoeling van de partijen kan doorslaggevend zijn om tot het bestaan van een dading te besluiten, wanneer de overige elementen van de zaak niet toelaten om de verhouding tussen de partijen uitsluitend als dading te kwalificeren. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat de partijen wederzijdse toegevingen doen om hun probleem voorlopig op te lossen, maar niet de bedoeling hebben om de aldus bereikte oplossing als definitieve beslechting van hun geschil te aanvaarden.

1.3. DERDE VOORWAARDE: WEDERZIJDSE TOEGEVINGEN [17]

Hierboven werd al vermeld dat ook het bestaan van wederzijdse toegevingen essentieel is voor het bestaan van een dading. Deze aparte voorwaarde is ontelbare keren bevestigd in een constante rechtspraak15. Zij laat toe om de dading praktisch te onderscheiden van vele aanverwante rechtsfiguren16.

[18]

De toegevingen van de partijen hoeven niet gelijkwaardig te zijn.

1.4. SOEVEREINE APPRECIATIE DOOR DE FEITENRECHTER [19]

Of een bepaalde rechtshandeling of overeenkomst een dading uitmaakt, is een zuiver feitelijke kwestie, die neerkomt op het vaststellen of de essentiële elementen vereist voor de dading, in de rechtshandeling of overeenkomst aanwezig zijn. De feitenrechter beoordeelt deze kwestie soeverein. Hij is niet gebonden door de benaming of de kwalificatie die de partijen aan de overeenkomst hebben gegeven17. De algemene beginselen in verband met de interpretatie van de overeenkomsten gelden hier uiteraard ook.

[20]

Als de verdachte in een correctionele zaak bij wijze van exceptie een eerder gesloten dading tegenwerpt aan de burgerlijke partij18, dan is de strafrechter bevoegd om te beslissen over de draagwijdte en het voorwerp van deze dading.

[21]

Het soeverein appreciatierecht van de feitenrechter verhindert echter niet het toezicht en de controle in rechte door het Hof van Cassatie, waarbij het Hof nagaat of de feitenrechter, die de hem voorgelegde feitelijke elementen als dading heeft bestempeld, de juiste wettelijke bepaling van dading heeft gegeven

14

Zie hierover: gevolgen van de dading. Zie de verwijzingen bij de definitie van dading. Zie hieronder. Zie nochtans de “kwalificatiearresten” van het Hof van Cassatie. Over de exceptie van dading, zie hieronder.

15 16 17 18

5

aan deze feitelijke elementen19. Bovendien kan het Hof van Cassatie de appreciatie van de feiten marginaal toetsen. [22]

De betwistingen over de kwalificatie als dading zijn talrijk. Het belang van de betwisting ligt hierin, dat een dading, meer dan een andere overeenkomst, moeilijk aanvechtbaar is, wegens haar extinctieve werking. Een andere kwalificatie opent dan (ietwat) ruimere mogelijkheden tot vernietiging. Meestal hangt de uitkomst sterk af van de feiten en de wijze waarop ze aan de rechter werden gepresenteerd. Uit enkele van de hieronder aangehaalde voorbeelden blijkt alvast hoe moeilijk het kan zijn om van een eenmaal gesloten dading af te raken. ⎯ De betaling van een geldsom aan een medecontractant en de hiervan afhankelijke instemming met het uitgekeerde bedrag en het afzien van verdere aanspraken, zijn niet noodzakelijk wederzijdse toegevingen 20. ⎯ Er zijn geen wederzijdse toegevingen en dus geen dading, wanneer een verzekeraar, met bedrieglijk misbruik van de omstandigheid dat het slachtoffer van een verkeersongeval nog geen medische informatie heeft kunnen ontvangen en voorbijgaand aan de rechtsbijstandsverzekeraar van het slachtoffer, een document met het opschrift “dading” laat ondertekenen, waardoor de in totaal uitgekeerde vergoeding 4.586 euro bedraagt in plaats van de later geëvalueerde som van 18.448 euro. Dit document is slechts een vergoedingskwijting21. Wellicht had de Rechtbank hieraan kunnen toevoegen dat de wil om een dading te sluiten (animus transactionis) ontbrak. ⎯ In een betwisting betreffende een vergoedingskwijting22 bleek uit briefwisseling tussen het slachtoffer en de verzekeraar, dat het slachtoffer de hem voorgestelde vergoeding aanvaard had om de zaak vlug te beëindigen. Uit de feiten bleek dat beide partijen bovendien wederzijdse toegevingen hadden gedaan, zodat werd beslist dat uit de overgelegde briefwisseling de wil van de partijen tot het sluiten van een dading kon worden afgeleid23. ⎯ In een brief wordt een voorafgaand mondeling akkoord tussen twee vennootschappen bevestigd. De brief eindigt met een formule, die de beëindiging van iedere betwisting tussen beide vennootschappen vanaf die datum inhoudt. Hiermee wordt voldaan aan het vereiste, dat een toekomstig geschil moet worden voorkomen. De brief is voldoende bewijs van het feit, dat partijen een dading hebben gesloten hebben 24. ⎯ Een chauffeur verliest de controle over het stuur door het klappen van de rechterachterband van zijn wagen en ramt een boom. De andere inzittende, zijn zuster, overlijdt aan haar verwondingen. De verzekeringsmaatschappij van de bestuurder vergoedt de ouders van het meisje voor hun schade en laat hun een vergoedingskwijting ondertekenen, waarin wordt vermeld dat het gaat om een forfaitaire en definitieve regeling van alle schade. De ouders vechten later voor de rechtbank de geldigheid van deze overeenkomst aan, en houden onder andere voor dat bij gebrek aan wederzijdse toegevingen de litigieuze overeenkomst geen dading is. De rechter volgt dit standpunt niet25. In de overeenkomst werd uitdrukkelijk bepaald dat “rekening gehouden werd met een verdeling 2/3-1/3 wegens aanvaard risico ”. De verzekeraar heeft dus, met het oog op het vermijden van een eventueel geding door het betalen van de forfaitaire schadevergoeding, toegegeven dat zijn verzekerde voor 2/3 aansprakelijk was voor de schade, terwijl hij had kunnen aannemen dat de aansprakelijkheid van zijn verzekerde twijfelachtig was, daar verlies van de controle over het stuur door een klapband overmacht kan uitmaken. De ouders van het slachtoffer hebben van hun kant toegegeven dat hun dochter een fout had begaan, in oorzakelijk verband tot de schade waarvoor zij vergoeding eisen, terwijl zij net zo goed hadden kunnen volhouden dat hun dochter niet het minste risico had aanvaard door met haar broer mee te rijden. Na het sluiten van de dading bleken uit het strafdossier echter bijkomende feiten. Het ongeval

19 20 21 22 23 24 25

Cass. 18 mei 1995, Arr.Cass. 1995, 495, Pas. 1995, I, 519, RW 1996-1997, 1059, noot. Cass. 18 mei 1995, Arr.Cass. 1995, 495, Pas. 1995, I, 519, RW 1996-97, 1059, noot. Rb. Luik 4 november 1991, JT 1992, 273. Zie hoofdstuk aanverwante overeenkomsten. Luik 4 oktober 1977, Jur.Liège 1977-78, 185. Kh. Brussel 22 mei 1979, JT 1981, 10. Bergen 13 juni 1989, Verkeersrecht 1990, 19, RGAR 1990, nr. 11.679, Pas. 1990, II, 40, noot J.S.

6

was veroorzaakt doordat de bestuurder zijn snelheid niet had aangepast aan de staat van zijn voertuig, dat overladen was en rechts achteraan voorzien was van een versleten band van een afwijkende maat. De bestuurder verkeerde bovendien onder invloed van alcohol. Maar zelfs al was de verzekeraar op de hoogte geweest van die bijkomende feiten op het ogenblik dat de dading werd gesloten, dan nog zouden er wederzijdse toegevingen hebben bestaan. De verzekeraar had dan immers wel moeten weten dat zijn verzekerde minstens gedeeltelijk aansprakelijk zou zijn voor het ongeval, maar hij heeft de aansprakelijkheid tot beloop van 2/3 aanvaard, terwijl de verdeling tegenover een slachtoffer, dat op de hoogte was van de toestand van intoxicatie van de bestuurder, gewoonlijk bij helften gebeurt. Daardoor is het aandeel van 2/3 in de aansprakelijkheid voor de schade nog altijd een toegeving ten opzichte van de te verwachten helft.

2. ONDERSCHEID MET AANVERWANTE RECHTSFIGUREN 2.1. ALGEMEEN [23]

De hieronder opgesomde overeenkomsten en rechtsfiguren hebben met elkaar gemeen, dat ofwel een tussen partijen onzekere toestand wordt geregeld, ofwel een einde wordt gemaakt aan een geschil (maar zonder toegevingen), ofwel toegevingen worden gedaan (maar zonder voorafgaand geschil). In die zin vertonen ze dus allemaal een bepaalde gelijkenis met een dading, maar er is ook telkens een markant punt van onderscheid.

2.2. DE VASTSTELLINGSOVEREENKOMST [24]

De dading is op zich een verschijningsvorm van de ruimere categorie vaststellingsovereenkomst. In een vaststellingsovereenkomst fixeren de partijen een al bestaande onderlinge vermogensrechtelijke verhouding, waarover subjectieve of objectieve onzekerheid bestaat of zou kunnen ontstaan, zodat de onzekerheid verdwijnt. De partijen achten zich door hun vaststelling gebonden, ook wanneer later over de feiten, die zij als onzeker hebben beschouwd, alsnog zekerheid ontstaat op een andere wijze dan zij zich hadden voorgesteld26. De vaststellingsovereenkomst is in het Belgisch recht niet specifiek wettelijk geregeld. Zij valt uiteraard wel in het toepassingsgebied van het algemeen verbintenissenrecht.

[25]

Een vaststellingsovereenkomst veronderstelt niet noodzakelijk het bestaan van een geschil. Wanneer bijvoorbeeld de grens tussen twee aanpalende erven onzeker is, en beide eigenaars erkennen vanaf het begin, dat zij niet weten hoe de grens precies loopt, en zij komen in onderling overleg tot de vaststelling van een bepaalde grens, dan is er een vaststellingsovereenkomst. Beide partijen hadden geen geschil. Zij hebben dus ook geen wederzijdse toegevingen gedaan, en zij hebben zich zelfs niet nauwkeurig over hun subjectieve rechten uitgelaten. Maar wanneer diezelfde twee eigenaars tegenstrijdige beweringen uiten over de plaats van de grens, en zij overeenkomen een grens te erkennen die tussen beide aangewezen grenzen in valt...


Similar Free PDFs
Dading
  • 41 Pages