Ethiek-in-vraagstelling PDF

Title Ethiek-in-vraagstelling
Course Ethiek en deontologie
Institution Hogeschool Vives
Pages 26
File Size 431.7 KB
File Type PDF
Total Downloads 79
Total Views 140

Summary

Samenvatting in verhaalvorm...


Description

Ethiek in vraagstelling Wat is moralisering? Verwar moralisering niet met moraal. Moraal is een leer of een reflectie over goed en kwaad. Daarin wordt nagedacht, onderzocht, geargumenteerd over wat in het leven en de maatschappij de moeite waard is, wat te bevorderen is, wat afkeurenswaardig is en af te remmen of te veroordelen en uit te sluiten is. Moralisering daarentegen is een welbepaalde manier om met die moraal - en met morele en sociale problemen in het algemeen – om te gaan. We spreken van een moraliserende houding wanneer men, bewust of onbewust, die morele en sociale bekommernissen vooral aanwendt met als doel het idee hoog te houden dat men zelf in wezen goed is. Dit geldt voor elke mens, en dus ook voor de hulpverlener. Wat we daarbij niet inzien, is het feit dat die moraliserende houding zelf mede oorzaak is van het kwaad waar we ons zo van afkeren, omdat ze een foutief inzicht in de menselijke en sociale werkelijkheid voedt. Een hedendaags voorbeeld van een kwaad gesticht uit goede bedoelingen is de Gestolen Generatie in Australië. Elke samenleving heeft altijd een bepaalde moraal. Het belang van moraliseren is dat het een doel heeft. Het doel is om ons zelf goed te vinden, dat we zelf goed zijn. Dus dat de mens in wezen goed is. Het moraliseren is een foute bedenkelijke houding. Moraliseren is een verkeerd inzicht in onze samenleving. Welke band is te ontwaren tussen de heersende moralisering en het gangbare wetenschappelijke discours? In het alledaags (niet-wetenschappelijke) discours wordt de mens naar voren geschoven als een vrij, zelfstandig, en in de grond probleemloos subject. Probleemloos omdat de mens problemen in de grond wel aankan, juist omdat hijzelf in de grond niet probleemloos is. Het moraliserend is eigen aan het niet-wetenschappelijke discours over de mens. Op duizend en één manieren zet dit discours de mens neer als oorspronkelijk goed, als in principe onaangetast door enig kwaad. Het kwaad wordt systematisch voorgesteld als iets wat de mens kan aantasten, maar enkel als dat iets van buitenaf komt. Het moraliserende discours brengt een heldere scheiding aan tussen goed en kwaad, en plaatst daarbij onszelf ondubbelzinnig aan de kant van het goede. Het alledaags moraliserende discours gaat uit van de moderne mythe van het subject, zoals die in de filosofie van Descartes gestalte krijgt en in de filosofie van de vrijheid van Sartre tot een hoogtepunt komt: de mythe van het op zichzelf staande, zuivere en onaantastbare subject. Het is dan ook vanzelfsprekend dat het voornaamste middel om de samenleving te reguleren de wet en de repressie is. Toch gaat die moralisering wonderwel samen met ons moderne wetenschappelijke discours over de mens. Dat wetenschappelijke discours mag de mens dan op het eerste gezicht het typisch subjectieve in de mens ontkennen en hem reduceren tot iets louters objectiefs, op een verholen manier blijft zij de mens poneren als een in zichzelf rustend subject. En waar de wetenschap dat op

een verholen manier moet doen, kan het niet-wetenschappelijk moraliserend discours dat op een open manier doen. Precies daarin vinden en ondersteunen beide discours elkaar, ondanks alle kritiek die ze aan de oppervlakte op elkaar hebben, ze bevestigen elk op hun manier de moderne mythe bij uitstek: de mythe van het op zichzelf staande, zuivere en onaantastbare subject. De dubbelzinnigheid van de menswetenschappen geldt meteen voor de alledaagsheid. Terwijl in de menswetenschappen het subject van de mens niet uitdrukkelijk wordt gethematiseerd, krijgt het anderzijds wel een centrale plaats in het niet-wetenschappelijk discours over de mens: in ons alledaags spreken geven wij een ruime plaats aan de subjectieve vrijheid, aan eigenheid en authenticiteit van elke unieke mens afzonderlijk. Het merkwaardige is dat die tweespalt zelden of nooit aan de oppervlakte komt of voorwerp van reflectie wordt. Exacter: de tweespalt komt soms op een brutale manier aan de oppervlakte, in een populistisch discours dat aan menswetenschappers (de term ‘sociaal accidenten’ werd/wordt dan wel eens gebruikt) verwijt dat ze het antisociale gedrag van de ‘onderklasse’ van de samenleving bij voorbaat uitleggen als slachtofferschap, als het resultaat van louter determinatie, terwijl de gewone burger, die het werkelijk slachtoffer van dat gedrag is, dan maar zo vrij moet zijn om alle begrip te tonen voor de moeilijkheden van die onderklasse. Hoe brutaal, overtrokken en onwaar dat discours ook moge zijn, het wijst minstens op een probleem binnen ons moderne zelfverstaan, een probleem dat we niet moeten uit de weg gaan. Het gaat zelfs nog verder, ook in de wetenschappelijke benadering van de mens is die tegenspraak aanwezig, zonder dat ze uitdrukkelijk gethematiseerd of geproblematiseerd wordt. Dezelfde psychologie, bv., zal over de mens spreken in behavioristische termen (alsof de mens niet wezenlijk verschilt van een in haar gedrag te determineren rat) en tegelijk een lans breken voor zijn onaantastbare subjectiviteit. Dat die beide benaderingswijzen elkaar uitsluiten of toch minstens tegenspreken, zal zij nooit als zodanig in haar scherpte stellen, als was het maar omdat ze zich daardoor zou beroven van haar eigen fundament, nl. het Cartesiaanse paradigma. Als puntje bij paaltje komt is voor haar de mens én tegelijk een gedetermineerde ‘rat’ én een zelfstandig bij zichzelf aanwezig subject. Het merkwaardige is dat zij, om begrepen te worden door de ‘modernen’ die wij zijn, nooit die tegenstelling hoeft op te lossen of zelfs nog maar ernstig te thematiseren. Eenzelfde zichtbare en toch door niemand geziene contradictie is aan het werk in de manier waarop de reclame de mens ter sprake brengt. Zij appelleert voortdurend op het unieke van elke mens waaraan zij haar boodschap richt en stelt hem voor in zijn onaantastbare, originele authenticiteit. Maar alleen het feit dat zij dat beeld van de mens voor hem zo moet afficheren en dat hij met dat beeld zo gepaaid en verleid moet worden, wijst op het tegendeel: dat hij in het geheel niet het onaantastbare individu is waarvoor de reclame (en ook hijzelf) hem houdt. Hoe verschillende de beide vertogen over de mens op het eerste zicht ook mogen schijnen, ze gaan in ieder geval in onze cultuur probleemloos samen. Het voorbeeld bij uitstek is het maatschappelijk werk zelf, dat zijn professionaliteit enerzijds stoelt op een menswetenschappelijke opleiding (die het ‘subject’ miskent) en anderzijds in haar ‘praktijk’ alles in het werk stelt de unieke subjectiviteit van de mens aan bod te laten komen. Dat wij deze discrepantie in ons bewustzijn niet spontaan merken, heeft zijn grond in het feit dat beide vertogen teruggaan op eenzelfde strategie: beide drukken ze de stelling door dat het subject in wezen een onaantastbare zuiverheid is. Het wetenschappelijk discours doet dit door uit gaan van de nulgraad van subjectiviteit, waarbij deze ‘nulgraad’ een vorm is om gestalte te geven aan het onbesmet uitgangspunt van de menselijke

kennis: het waarheidsdenken blijft daardoor gefundeerd in een zuiver onbetwijfelbaar en ‘zeker’ standpunt. Het niet-wetenschappelijk discours zal de zuiverheid van het subject gestalte geven in een moraliserend kader. Dit houdt in dat het subject weliswaar voortdurend wordt voorgesteld in een sfeer van het kwaad, maar dan enkel om te laten zien hoe het dit kwaad kan overwinnen en in laatste instantie dus radicaal van dit kwaad verschilt. Onze beeldcultuur geeft er in al zijn vormen (film, TV, tijdschriften) blijk van hoe het subject eerst wordt ondergedompeld in een bad van geweld alleen maar om er na afloop des te ongerepter uit te ‘verrijzen’. Het subject wordt in de suspens van de voorstelling voortdurende bedreigd en verleid door het (morele) kwaad, maar het komt ook steevast uit die strijd als overwinnaar tevoorschijn. Ondanks (en juist dankzij) die bedreiging blijft de mens volstrekt integer. Hij blijft meest van zichzelf en in die zin ‘subject’ (letterlijk: grondvlak of fundament van zichzelf). De beide discours zijn derhalve te kaderen binnen een zelfde strategie, die gestalte geeft aan het geloof in een probleemloos Zelf als fundament van de mens. Alle problemen zijn essentieel oplosbaar want het zijn problemen van een wezenlijk probleemloos geacht mens. Binnen deze strategie worden de ‘morele problemen’ dus benaderd vanuit de functie die ze kunnen hebben om dit essentieel vlekkeloos humanum in het daglicht te stellen. Vandaar dat die strategie het kwaad nodig heeft, wat meteen de dubieuze houding van onze cultuur tegenover het kwaad verheldert: om te stellen dat het subject moreel smetteloos is, moet het voortdurend in een sfeer van smet en moreel geweld worden getoond; daarin ligt de reden voor onze onuitroeibare sensatiezucht inzake morele kwesties. Vandaar dat wij – in het niet-wetenschappelijk vertoog over de mens niets anders kunnen dan moraliserend te werk gaan. De morele teneur waardoor al onze voorstellingen zijn getekend, dient om ons in ons smetteloos zelfbeeld en in ons ‘goede geweten’ te bevestigen. Omdat de psychoanalyse het Cartesiaans schema (subject/object) doorbreekt, zal zij zowel een kritiek inhouden op het wetenschappelijk als op het niet-wetenschappelijk discours over de mens. Haar theorie zal niet langer kunnen uitgaan vanuit een probleemloos ‘zeker’ subject en evenmin aankomen bij een (subjectief) ‘zeker gekend object’: de driftmatigheid die zij onderzoekt zal ook – en niet het minst – haar theorie zelf aantasten. Een theorie over de libido zal er voortaan moeten van uitgaan dat ook zij libidinaal is. De psychoanalyse zal erin slagen op een morele manier met de mens om te gaan zonder ervan uit te gaan dat hij in wezen een probleemloze goedheid is. Zij is de eerste morele houding dat het kwaad kan denken als iets dat de ethiek van binnen uit aantast zonder dat die daardoor ophoudt ethisch te zijn. Zij zal er meer bepaald in slagen de eindigheid van de ethiek te denken. Deze cursus zal zich daarom onder meer concentreren op de plaats die de moraal bekleed binnen het psychisch reilen en zeilen van de mens. Moraliteit – zo zal blijken – is niet zozeer een ‘eigenschap’ van het psychisme (iets dat het, naast tal van andere, kan hebben) maar – fundamenteler – iets dat het psychisme structureel vormgeeft en een mogelijkheidsvoorwaarde is opdat het überhaupt eigenschappen kan hebben. Om daarop een zicht te verkrijgen is het nodig te rade te gaan bij de meer structurele lectuur van de psychoanalyse zoals die door het denken van Jacques Lacan gestalte heeft gekregen. Wij zullen ons dan ook eerst moeten inwerken in deze psychoanalyse, vooraleer we in staat zullen zijn het belang van de morele instantie voor het psychisme te onderkennen. Één van de besluiten zal zijn dat de psychoanalyse een denken is dat ontsnapt aan wat we de moralisering kunnen noemen, iets waaraan de huidige menswetenschappen, ondanks hun eigen zeggen, zelden ontkomen.

Bespreek het wetenschappelijke discours over de mens. Het wetenschappelijk discours is gericht op de natuurwetenschappen. Onze blik naar de wereld is natuurwetenschappelijk. De waarheid tot vandaag is datgene wat de natuurwetenschappen zegt. Het wetenschappelijk discours over de mens neemt het zelfstandig en vrij subject veel minder au sèrieux. Op het eerste gezicht lijkt het er sterk op dat in de wetenschappelijke benaderingswijze van de mens, in de sociale wetenschappen of menswetenschappen, van een heel ander subjectopvatting wordt uitgegaan. Die wetenschappen bestuderen immer het wetmatige, het objectieve aan de mens. Zij zoeken juist hoe een mens door zijn opvoeding, door zijn levensfase, zijn milieu wordt bepaald. Juist omdat ze als wetenschappen op zoek gaan naar regelmatigheden in het menselijk innerlijk en uiterlijk gedrag kunnen ze nergens vrijheid terugvinden. Het ligt dus voor de hand dat de menswetenschappelijke benadering hemelsbreed verschilt van de mythe van het vrije subject. Julien Offray de Lamettrie was die moderne filosoof (geneesheer) die alle bewuste activiteiten van de mens wilde herleiden tot puur lichamelijke reacties. M.a.w.: in die benadering verdween de Cartesiaanse geest en werd tot louter epifenomeen. Nochtans gaat de cartesiaanse filosofie uit van een strikte scheiding tussen subject en object, een strikte scheiding die bij uitstek werd gerealiseerd in de wetenschappelijke beschouwingswijze. De wetenschap, zoals die in de moderne tijd gestalte krijgt, kent een Cartesiaanse structuur. Er is enkel van kennis sprake wanneer er een (subjectief van zichzelf) ‘zekere’ kennis is over een ‘zeker’ gekend object. Er is van ware kennis sprake wanneer een weten kan stoelen op een onbetwijfelbare subjectieve zekerheid en kennis kan nemen van een zeker gekend object. Het is René Descartes die voor het eerst die kennis-structuur heeft doordacht en gefundeerd (Discours de la méthode, 1637). Deze fundering is zowel voor hemzelf als voor alle denkers na hem uiterst problematisch gebleven. Het problematische ligt al in het uitgangspunt van Descartes zelf, men name in de methodische twijfel. Die drijft zo’n wig tussen subject en object dat de kloof tussen beide naderhand door geen ander instantie dan door God zal kunnen worden gedicht. De basis van het weten valt samen met een volgehouden twijfel die zich in de twijfel aan zichzelf als zekerheid (als subject) stelt. Het denken is, omdat het twijfelt, zeker van zichzelf; het weet daardoor dat zijn denken (twijfelen) in zichzelf een grond heeft (en dus subject is van zichzelf). Hoe sterker het evenwel zeker is van zichzelf, hoe onzekerder het is omtrent de (buiten)wereld rondom hem. Het subject is in het eerste moment van zijn zekerheid enkel zeker van zichzelf, van zijn eigen ideeën, maar het ziet nog niet ‘clair et distinct’ in of zijn ideeën met iets in de buitenwereld corresponderen. Pas een beroep op God zal het subject uit zijn penible ‘UFO-positie’ halen en garanderen dat de inhoud van zijn bewustzijn ook overeenstemt met de werkelijkheid daarbuiten. God zal immers de enige idee zijn waarvan ik, louter op basis van de eerste (subjectie) zekerheid, zeker weet dat zij ook objectief buiten mijn bewustzijn bestaat; het zal eveneens God zijn die, omdat het subject zeker is dat Hij oneindig goed is, ervoor zal zorgen dat mijn ideeën en de objecten met elkaar in een adequate kenverhouding staan. De traditie na Descartes zal pogen het probleem van die kloof tussen subject en object een meer aannemelijke oplossing te geven, ofwel door de inbreng van God nog een ruimere plaats toe te kennen, ofwel door elk beroep op een God achterwege te laten. Het is deze laatste oplossing die het uiteindelijk zal halen en verder de grondstructuur van ‘wetenschappelijkheid’ vorm zal geven. Zij vindt haar meest kernachtige formulering in het filosofisch pamflet dat Julien Offray de Lamettrie in 1748 uitgeeft onder de titel L’Homme machine. Daarin

wordt het dualisme van Descartes opgelost door één van beide substanties, nl. de res cogitans, voor onbestaand te houden. Alles wat Descartes aan deze res cogitans (de ziel = bewustzijn en de wil) toeschrijft, komt volgens Lamettrie in feite toe aan de res extansa. Denken, voelen en willen zijn activiteiten die teruggebracht kunnen worden tot lichamelijke reacties. Vooralsnog schrijft men (ten onrechte) deze vermogens toe aan een zelfstandige ziel, maar ooit zal de wetenschap – aldus Lamettrie – zo ver gevorderd zijn dat ze die zal kunnen herleiden tot reacties van zenuwen en hersenen. Hoewel Lamettrie’s argumentatie onhoudbaar is, omdat hij het argument voor zijn stelling in een niet te verifiëren toekomst postuleert, is zijn stelling vanaf het eind van de 18 de eeuw gemeengoed geworden, en heeft ontstaan gegeven aan onze positieve wetenschappen, die zich als zuiver objectief verstaan (dit is volledig opererend binnen de ene substantie van de objectiviteit). Het probleem, dat Descartes denken opriep, is daardoor echter alles behalve opgelost omdat Lamettrie – tegen zijn eigen zeggen in – enkel dit subject tot zijn nulgraad herleidt; wat blijft bestaan is de plaats van het subject, namelijk een zuiver, leeg punt buiten het object, vanwaaruit het object als dusdanig geobserveerd kan worden. De objectieve blik, die sindsdien norm van wetenschappelijkheid is geworden, is in de grond enkel het resultaat van een objectiverende enscenering waarbij het punt van waaruit men ‘weet’, neutraal en waardenvrij wordt geacht, dit is een van alle ‘subjectieve’ belangen gezuiverd, leeg ‘subjectivistisch’ standpunt. Het is dan ook pas sinds Lamettrie dat zoiets als menswetenschap mogelijk is, pas dan kan de mens een object worden van weten, dat in zijn onderling uitwendige relaties onderzocht en tot wetmatigheden herleid kan worden. Pas wanneer deze kenstructuur aanvaard is, kan bv. de wetenschap over de ziel (de zielkunde, de psychologie) een ‘gedragswetenschap’ (‘behaviorisme’) worden, en kan een inzicht in de samenleving vertolkt worden door een empirisch onderzoek naar de uitwendige relaties tussen de mensen (sociologie). Dat betekent dan weer dat het menswetenschappelijk bedrijf wezenlijk berust op een contradictie. Enerzijds veronderstelt het dat de mens een objectief, als een object bestudeerbaar wezen is maar tegelijkertijd veronderstelt het minstens één uitzondering op die regel: de wetenschapper zelf, in zijn wetenschappelijke benadering, is immers een vrij, niet gedetermineerd subject. (Als de wetenschapper als wetenschapper gedetermineerd was, dan zou ook de inhoud van zijn wetenschap gedetermineerd zijn en dus geen objectieve weergave van de realiteit, maar alleen maar een door milieu, leeftijd, geslacht, opvoeding bepaalde reactie). Het menswetenschappelijk bedrijf is dus maar mogelijk door tegelijkertijd twee mekaar uitsluitende veronderstellingen aan te nemen: dat de mens een objectief ding is en dat hij tegelijkertijd een vrij subject is.

Waarom is Aristoteles’ ethiek een geluksmoraal? Voor Aristoteles ligt de norm in de mens als zijn zijnsvoltooiing: het doel van de mens is het nastreven van geluk. We spreken van een teleologische ethiek:elk handelen is gericht op een doel en de vraag naar het morele handelen is een vraag naar het goede doel. Het goede is bij Aristoteles het doel. En dat doel is de eudaimonie of het geluk. Geef de verschillen en gelijkenisen tussen Kant en Aristoteles De deugdenleer van Aristoteles en Kant’s formele ethiek zien het goede handelen als resultaat van een zich braaf conformeren aan een wet. Voor Aristoteles ligt de norm in de mens als zijn zijnsvoltooiing: het doel van de mens is het nastreven van geluk. We spreken van een teleologische ethiek:elk handelen is gericht op een doel en de vraag naar het morele handelen is een vraag naar het goede doel. Het goede is bij Aristoteles het doel. En dat doel is de eudaimonie of het geluk. Bij Kant vindt de mens het goede in het volgen van een formele wet die zich vanuit de redelijkheid van de mens aan hem opdringt. Kants ethiek is een deontologische ethiek: de vraag naar wat moreel goed is wordt benadert van een morele eis. De intrede van de moderniteit zet aan tot een vernieuwd denken over het goede handelen. Kant neemt een positie in waar de Rede, de Plicht het fundament wordt voor het morele leven. Kant en Aristoteles zijn de grootste denkers van de wijsgerige ethiek maar lijken elkaar uit te sluiten. Kant heeft immers een theoretische ethiek die zoekt naar de mogelijkheidsvoorwaarden van een algemeen geldende moraal, terwijl Aristoteles meer vanuit het leven zelf een ethiek opstelt. Dat Kant zo een grote nadruk legt op de plicht, kunnen we onder meer begrijpen vanuit een kritische positie tegenover de opkomende industrialisering en de nieuwe economie waarvan het utilitarisme de ethiek is (zie verder punt c). kant vraagt duidelijk de aandacht voor een ander aspect van het morele leven: het morele leven is voor hem gemotiveerd door de plicht, het moeten, het behoren; het is gekenmerkt door de ervaring van de plicht. Juist dat is opvallend aan het morele leven. Er zijn situaties waarin de mens gehoorzaamt aan wat hij meent dat zijn plicht is, ook al zou dat niet bijdragen aan zijn geluk. In tegenstelling tot Aristoteles waarbij het goede doen, doen is wat goed aanvoelt, zegt Kant dat het goede doen niet altijd een goed gevoel geeft. De morele wet die zich vanuit zijn redelijkheid aan de mens opdringt, moet worden gevolgd wanneer men het goede wil...


Similar Free PDFs