Ontwikkelingsstoornissen-1-methodiek PDF

Title Ontwikkelingsstoornissen-1-methodiek
Author Sofia Tezaoui
Course Ergotherapie bij ontwikkelingsstoornissen 1
Institution Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen
Pages 32
File Size 1 MB
File Type PDF
Total Downloads 17
Total Views 152

Summary

Download Ontwikkelingsstoornissen-1-methodiek PDF


Description

Ontwikkelingsstoornissen 1 – methodiek 1. Participatie – spel Handboek p. 105-112

Basaal leren en toepassen van kennis (HB p. 105) Participatie  Spelen  Zelfredzaamheid  Onderwijs  Spelen is voor kinderen aangenaam en motiverend, het is ook een activiteit waar ze veel aandacht en tijd aan geven. Spelen heeft een belangrijke rol bij hun dagelijkse routine. Tijdens het spelen krijgen ze vertrouwen in zichzelf, leren ze hoe ze met emoties moeten omgaan, hoe ze moeten samenwerken met andere en ze krijgen de kans hoe ze met problemen moeten omgaan. Spelen is dus een belangrijk sociaal component. Ook is spelen een belangrijke bron van ontwikkeling. Ze leren tijdens het spelen hun mogelijkheden en vaardigheden uit te breiden. Ze leren de wereld beter kennen en ze geraken vertrouwd met voorwerpen en hun functie. Via spel leren kinderen hun eigen handelen beter te controleren en zichzelf te sturen. Waarom is spel belangrijk voor een therapeute?  Het geeft therapeuten de kans om via een “venster” het ontwikkelingsniveau en de context waarin hun spel zich afspeelt te doorgronden en te bepalen. Men legt de nadruk op het verzamelen van juiste en rijke contextuele informatie, in functie van het aanbieden van context gestuurde interventies. Het observeren van een spel wordt meestal in de vertrouwde omgeving van het kind gedaan; dit geeft de ergotherapeuten de kans om interventies te plannen op maat van het kind en zijn omgeving.

Ergotherapeutische interventies De laatste decennia toont de gezondheidszorg heel wat interesse voor onder andere vroegbegeleiding. Het doel van vroegbegeleiding is het optimaliseren van de ontwikkeling van het kind vanaf de geboorte tot de lagere school leeftijd. Dit doel wordt bereikt door jonge kinderen en hun houders verschillende soorten ondersteuning aan te bieden. Door het feit dat kinderen met een ontwikkelingsprobleem een extra belasting vormen binnen het gezin, is de betrokkenheid van de ouders bij het implementeren van de aangeleerde interventiestrategieën in de vroegbegeleiding van cruciaal belang voor het welslagen van de ergotherapeutische interventies.

Spel en spelen Spel als occupatie  Definitie: “ elke spontane of georganiseerde activiteit die voorziet in;

- een plezier; - entertainment; - amusement in ontspanning. Is een houding of wijze van ervaringen opdoen die intrinsieke motivatie aanspreekt, de nadruk legt op het proces eerder dan het product, op de interne eerder dan op de externe controle, dat een doen-alsof element bevat en plaatsvindt in een veilige, niet bedreigende omgeving met sociale bevestiging”.

Belang Ontwikkeling  Exploratie  Vaardigheden:  Motorische, probleem oplossend, executief, tussenmenselijk relaties, intrapersoonlijk

Expercience dependent plasticity: (de op ervaring gerichte plasticiteit) Neuroplasticiteit, spelend leren, eigen tempo, alle aspecten van de ontwikkeling Zorgt ervoor dat het brein flexibel is en zich kan aanpassen aan de omgeving. Hiervoor is een uitdagende en stimulerende leeromgeving van grote betekenis. Onderzoeken geven aan dat kinderen juist dan spelend moeten leren in hun eigen tempo en dat er evenwichtig gericht moet worden op alle aspecten van de ontwikkeling in hun onderlinge verwevenheid. Op de:  Emotionele, sociale, cognitieve, creatieve, motorische en morele ontwikkeling.  De periode van de geboorte tot 6 jaar is een periode die wordt gekenmerkt door exploratie en groei van de hersencellen waardoor hersenen op dat moment extra gevoelig zijn voor leren.

Therapeutische relatie Coachende of adviserende houding -

Uitbreiding Verbreding Verdieping

Uitbreiding:  Nieuw materiaal maar hetzelfde ontwikkelingsniveau Vb: bij een pop een nieuw kledingstuk of een papfles aanbieden Verbreding:  Zelfde materiaal maar hetzelfde ontwikkelingsniveau Vb: Een toren die horizontaal wordt gebouwd, nu verticaal laten bouwen. Of : Kind speelt met een plastieke zeester door er op te bijten  zeester zelf vastnemen en het kindje het laten volgen met de ogen. Verdieping:  Een hoger ontwikkelingsniveau, inbeeldingsvermogen. Vb: bij pop bijvoorbeeld een stukje lego nemen en doen alsof dit een papfles is.

Spelstadia Spelend bewegen/sensopathisch spel Spelend bewegen (0-2 jaar) Doelt op bewegingen die door de baby worden gemaakt met handen en voeten. Bij spelend bewegen kan ook het bewegen met reactiespeelgoed vermeld worden. Op dit spel en bewegingsniveau is de begeleiding uitlokkend en gaat ze gepaard met manuele of verbale goedkeuring en reactie. Er mag niet teveel speelgoed tegelijk aanwezig zijn want dit zorgt voor verwarring. Wat belangrijk is dat het speelgoed felle kleuren heeft en overzichtelijke, eenvoudige te hanteren functies heeft. Sensopatisch spel (parallel met het stadium spelend bewegen) Het kind gaat manipulerend en experimenterend spelen met vormloos materiaal zoals water, zand, modder, klei en verf. De begeleiding bestaat uit vooral voordoen, het kind uitdagen om actief met materiaal bezig te zijn en het kind geruststellen. Spelen met verf, kind met handen door verf laten gaan, daarna met een spons, aan rijs laten voelen… hard of gekookte rijst

Spelend omgaan met voorwerpen (vanaf 2-3 jaar) Functies worden ontdekt en ervaren in de omgang met speelgoed. Een bal kan rollen, een blok niet. Blokjes in de doos steken en uit de doos halen is één van de kinderen hun lievelingsbezigheid. Het kind is motorisch herhalend actief maar het kan nog geen vorm of betekenis geven spelend bezig zijn. De begeleiding bij deze bedrijvigheid zal voornamelijk stimulerend, observerend en bevestigend zijn. met play-doh laten spelen en een deegroller geven. Speelgoed:  Emmers, schep, zandvormpjes, gieter, kwast, aardappelstempels, wasco, klei, bal, constructiemateriaal

Vanaf 3 jaar  fase spelend construeren: Bij dit stadium gaat het kind van onderdelen een geheel maken. Er wordt ook een betekenis gegeven aan spelhandelingen die voorheen op zichzelf stonden en leidden tot ontdekkingen en ervaringen. Speelgoed: Poppenspel, treinspel, kralen rijgen

Fantasiespel (vanaf 3-4 jaar) Kunnen doen alsof  symbolisch denken kind is ooit naar de dokter gegaan en kan nu thuis met een eigen doktersetje de consultatie nabootsen op haar pop Hier komt het spelelement ten volle tot ontplooiing. In deze spelwereld kan het kind de wereld veranderen zoals het kind dat wil. De begeleiding zal zijn in de vorm van samenspel, suggesties, het

aanreiken van verkleedstukken, en het meespelen met een rollenspel. Maakt van een vertrouwde werkelijke situatie een speelse andere situatie. Van een living omgebouwd met lakens tot een “kamp”  kind speelt piraatje en doet alsof dit het schip is

Succes en gezelschapspelen ( vanaf 5- 6) De oudere kleuter heeft een toenemend begrip voor spelletjes die aan regels zijn verbonden, zoals op je beurt wachten en geduld oefenen. Indien nodig kan de begeleiding het best, bestaande gezelschapspelletjes aanpassen qua regels en moeilijkheidsgraad. Bij kinderen met autisme worden vaak de spelregels gevisualiseerd.

Speelgoed: Kaarten, werpspelen, gezelschapspelletjes Het samenspel kan begeleid worden door in het begin kleine groepjes van 2-3 kinderen te vormen. De therapeute biedt eenvoudige spelletjes aan. Bijvoorbeeld: auto’s naar elkaar toerijden, waarbij kinderen elkaar nodig hebben om tot een spel te komen in functie van samenhorigheid en gezamenlijke plezierervaring.

Spelbegeleiding Het voorbereide spel: De ergotherapeut probeert door middel van materialen en eenvoudige suggesties het kind tot spel aan te zetten. De therapeute geeft bijvoorbeeld korte instructies of een andere vorm van begeleiding. Nadien wordt de spelplaats van het kind verlaten. Spelplaatsen zijn bv: de tafel, een mat, … Het kind speelt met de poppen en de therapeute geeft een verbale suggestie dat bijvoorbeeld de baby nog in bad moet en nadien nog gevoed moet worden.

Het aansluitend spel: Ergotherapeut begeleidt het kind tijdens het spel. Het spelidee is van het kind zelf maar de therapeute kan aanvullen met suggesties indien dit nodig is. De therapeute blijft voor een groot deel van de speeltijd bij het kind of in de buurt. Het kind moet wel spelgedrag vertonen waarbij de ouder of een therapeute kan aansluiten. Kindje met autisme dat met auto’s heen en weer rijdt. Deze handeling is herhalend omdat het een zekere “rust” geeft voor hem. Therapeute stelt voor om aan te sluiten met het spel en bijvoorbeeld het hand voor het auto’tje te plaatsen.  zo wordt het een spel voor 2 en geen herhalend gedrag meer.

Begeleide spel: Meest intensieve en meest gestructureerde vorm van spelbegeleiding. De therapeute blijft gedurende de speeltijd heel de tijd bij het kind (1-1). De spelideeën komen ook van de therapeute maar spelthema’s moeten in belevingswereld van het kind liggen. De ergotherapeut bepaald het spelverloop en brengt zowel hoofdthema’s als deelthema’s aan.

Het doel van het begeleide spel is dat de ergotherapeut het kind algemene spelschema’s aanleert, vaak met behulp van visualisaties van elke stap. Soorten begeleidingstechnieken:  Floortime  Learn to play program  P.L.A.Y. project

2. Motorische ontwikkeling Handboek p. 112-115 Het begrip motoriek wordt opgedeeld in psychomotoriek, grove motoriek, coördinatie en fijne motoriek. De motorische ontwikkeling verloopt vrij voorspelbaar. GESELL, vanuit de neuromaturatietheorie legde dit proces vast volgens sleutelleeftijden, de zogenaamde mijlpalen die bereikt worden.

Grof motorische ontwikkeling Primitieve reflexen – babyreacties        

Palmaire grijpreactie Zoek reactie Moro reactie Stapreactie Parachutereactie Babinski reactie ATNR STNR

-

Babyreacties worden lang niet zo gefixeerd uitgevoerd dan men vroeger wel beweerde. Zij worden gekenmerkt door een grote variabiliteit in de bewegingsuitvoering, zowel op interals intra-individueel niveau. De intensiteit van de babyreacties zijn niet afhankelijk van de sterkte van de stimulus, wat niet geldt voor de reflexen. Babyreacties blijken beïnvloedbaar door omgevingsstimulatie. Bij het herhaald uitlokken van de reactie dooft de reactie uit. De babyreacties zijn niet altijd oproepbaar, in tegenstelling tot reflexen. De mate van alertheid (arousaltoestand) van het kind speelt hier een belangrijke rol. De reacties zijn leeftijdsgebonden. De meeste reacties kunnen na een bepaalde leeftijd niet meer opgeroepen worden. De klassieke reflexen kunnen het hele leven opgeroepen worden (met uitzondering van bepaalde ziekten).

-

-

Veel van de babyreacties zijn te complex om nog tot reflexen gerekend te kunnen worden. Meer centraal gelegen mechanismen zijn vaak verantwoordelijk voor veel babyreacties.

A: Palmaire grijpreactie B: Moro reactie C: ATNR D: Babinski reactie E: stapreactie

Minder complexe reactiepatronen Beschrijving: 1) Op te wekken door: 2) Reactie 3) Fysiologisch verloop (verdwenen + niet meer oproepbaar)

Hoofdoprichtreactie 1. De baby wordt in buikligging gelegd 2. Het hoofd wordt minimum enkele seconde opgetild door kromming van de rug 3. Bij 50% van de baby’s 5 dagen na geboorte zichtbaar De zoekreacties 1. Door strijken op de wang, tactiele stimulatie mond 2. Hoofd, mond draaien zich naar de prikkel 3. Verdwijnt vanaf de derde maand Zuig- en slikreactie 1. Aanleggen van de borst of geven van fles of speen, vinger 3 à 4 cm in de mond steken 2. Onmiddellijk beginnen zuigen 3. Verdwijnt vanaf de derde maand, hij gaat dan bewust zuigen Palmaire grijpreactie: 1. Aanraken van de handpalm langs ulnaire zijde 2. Buigen van de vingers 3. Verdwijnt vanaf 2 à 3 maanden, bij 4 à 6 maanden geheel verdwenen 1. Strijken langs de laterale zijde van de onderarm in de richting van de hand

2. De hand van de baby opent zich

Plantaire grijpreactie: 1. Vanuit rugligging, de voetzool aanraken met de duim aan de kant van de tenen 2. Grijpen van de tenen bij loslaten spreiden van de tenen 3. Aanwezig vanaf de geboorte, verminderd vanaf 8 maanden, verdwijnt bij 10 à 18 maanden (stappen) Galantreactie: 1. Het kindje wordt vastgehouden onder de romp in horizontale zweefhouding, met één hand of ligt op zijn buik. Prikkeling met een stomp voorwerp of vinger over de zijkant van het lichaam naar sacraal. 2. Boogvormig buigen van de wervelkolom, concaviteit in de richting van de prikkel als gevolg van homolaterale contractie van de rugspieren en homolaterale extensie van het been. 3. Toenemend vanaf de geboorte, afnemend vanaf 1 maand, bij 2 maanden geheel verdwenen. De babinskireactie: 1. De voetzool van de baby in rugligging wordt geprikkeld aan de laterale zijde met de nagel in de richting van de hiel. 2. Dorsale flexie van de grote teen en spreiding van de andere tenen 3. Aanwezig vanaf de geboorte, verdwijnt rond het 1ste jaar Symmetrisch tonische nekreactie (STNR) 1. Het hoofd van de baby wordt vanuit rugligging passief gebogen of gestrekt 2. Buigen van de armen, strekken van de benen of strekken van de armen buigen van de benen 3. Facultatief aanwezig vanaf de 2de maand, pathologisch indien nog aanwezig op de moment dat het kind gaat kruipen Asymmetrische tonische nekreactie (ATNR) 1. Het hoofd van de baby wordt passief geroteerd vanuit een symmetrische houding in rugligging naar één zijde waarbij een flexie van het hoofd moet voorkomen worden 2. Extensie van de arm en been langs de zijde van de blikrichting, flexie aan de achterhoofdszijde 3. Max. tot 5 à 6 maanden Moro-reactie 1. Vanuit halfzittende houding het hoofd en de romp van het kindje plots laten zakken 2. Symmetrische abductie-extensiebeweging met spreiden van de vingers, gevolgd door een adductie-flexiebeweging. 3. Toenemend vanaf de geboorte, verminderd vanaf 1 tot 3 maanden, volledig verdwenen tussen 4 en 6 maanden. De landaureactie: 1. Het kind wordt onder de romp vastgehouden in horizontale zweefhouding 2. 0-6 weken: nog geen strekking van de wervelkolom 6w tot 3 à 4 maanden: strekking vd nek neemt toe, hoofd in mediaanlijn 4m tot 8m: strekking van de wervelkolom, van de nek tot het thoracolumbale gebied Vanaf 8m: strekking van de wervelkolom, vd nek tot en met de lumbosacrale overgang

Complexe reactiepatronen De loop- of stapreactie 1. Staand, romp verticaal, bovenlichaam licht naar voor gebogen, het voetje met de voetzool op de onderlaag zetten 2. Buigen van één been, strekken van het ander, m.a.w. alternerend verloop met stapbewegingen 3. Toenemend vanaf de geboorte, verdwijnt rond 1 jaar Houdingsreacties  Niet meteen na de geboorte waarneembaar. Het lichaam past zich aan de omgeving aan door gecoördineerd bewegingen van hoofd, romp en ledematen. Herstelreacties 1. A) de baby ligt op zijn rug en men draait de beide benen in een bepaalde richting B) de baby ligt op de buik en men draait het hoofd in een bepaalde richting 2. A) de baby zal zijn hoofdje in dezelfde richting meedraaien (nek-herstelreactie) B) de romp zal in dezelfde richting meedraaien gevolgd door het onderlichaam (nekherstelreactie) Opmerking: d eerder genoemde hoofdoprichtingsreactie wordt ook wel eens tot de herstelreacties gerekend. Functionele betekenis: het hoofd wordt steeds in het verlengde van de romp gebracht. Labyrintreactie: 1. Het hoofd gaat onafhankelijk van de stand van het lichaam rechtop blijven staan 2. Observeerbaar vanaf 2m, maar vooral te zien bij baby’s van 4-6m. de reactie is aanwezig tot een leeftijd van 18m. De labyrintreacties gaan uit van het evenwichtsorgaan en dienen vooral om een opgerichte houding tov de zwaartekracht te kunnen handhaven. Parachutereactie 1. De baby wordt boven de tafel thv bekken vastgehouden in verticale positie met het hoofd naar beneden. Men laat dan met een snelle beweging het kind richting de tafel zakken. 2. De baby strekt onmiddellijk zijn benen en armen en spreidt de vingers 3. Vanaf de 2de maand, blijft levenslang aanwezig Evenwichtsreacties 1. Men tilt het matrasje waar een baby in buikligging op ligt aan één zijde omhoog 2. Het kind zal door de buiging vd ruggengraat en verschuiving van de ledematen trachten om niet om te rollen. Soortgelijke reacties ook waarneembaar vanuit andere houdingen. 3. Vanaf 5 à 6 maanden

Mijlpalen grove motoriek De ontwikkelingsrichting 1. De cefalo-caudale richting: ontwikkeling verloopt van de hersenen naar de staart, van kop naar voet. Eerst ontwikkelt het kind de hoofdoprichting en later het gericht grijpen. 2. De proximo-distale richting: de ontwikkeling verloopt van het centrum van het lichaam naar de periferie. De motorische functies die dichtbij de lichaamsas opereren zijn eerder functioneel dan die functies die verder van de as verwijderd zijn. De grof motorische bewegingen gaan de fijnere motorische bewegingen vooraf.

3. De ulna-radiale richting: eerst de handpalmgreep, later oppositie duim. De flexie-extensieontwikkeling: in rust zien we bij de pasgeborene vaak een flexiehouding, later een extensie-abductiehouding. De functionele asymmetrie: er bestaat een afwisselend links-rechtsontwikkeling

Motorische ontwikkeling mijlpalen Zie klinische schalen

Fundamentele motorische vaardigheden Locomotie Stabiliteit: balanceren en evenwicht  statisch en dynamisch evenwicht Manipulatie Oefening lichaamsplan: 1) Ontdekken van het lichaam + verwerven van bewegingspatroon Vb: sjaaltjes in de lucht gooien en proberen te houden (5-6j) Vb: door tunneltje kruipen ( vanaf 3 jaar) Vb: reisje rond de wereld (5-6j) 2) Statisch en dynamisch Vb: therapeut kijkt niet  kind beweegt Vb: therapeut kijkt  kindjes staan stil

Ontwikkeling van het grijpen Pasgeborene: grijpreactie, in rugligging zijn de handjes overwegend in vuist 0-3 maand: toenemend openen van de handjes. Evolutie van aanvankelijk onwillekeurige motoriek naar ontwikkeling van de willekeurige motoriek, vooral op zichzelf gericht. Bv: bewust met de mond naar de tepel zoeken, de duim in de mond stoppen. Door de ATNR ontwikkelt de baby ooghandcoördinatie. Aanvankelijk richten oog en hoofd zich onbewust op de hand. Vanaf 12weken kijkt een kind gericht naar de handen en volgt een voorwerp over de mediaanlijn. Naar het einde van deze fase kan hij een speelgoedje dat in zijn handje gestopt wordt vasthouden en proberen er iets mee te doen (bv. In mond stoppen). 3-6 maanden: grijpen evolueert van onprecieze bewegingen naar eenvoudige sensomotorische handelingen. De hand gaat al lang open voor het doel bereikt wordt. 20 weken: de ulnair palmaire greep: een greep om het blokje langs de kant van de pink. 24 weken: de palmaire greep: greep met de middelvingers en de palm. Voor de ontwikkeling van het bewuste grijpen is het noodzakelijk dat de grijpreactie verdwenen is en de hoofdbalans voldoende ontwikkeld is. Oog-handcoördinatie Vanaf 12 weken kijkt het kindje goed naar de handen en volgt het kind met het oog een voorwerp goed over de mediaan. Aanvankelijk volgt het oog de hand. Later zal het oog de coordinatie overnemen en zal sturend zijn. Hand-handcoördinatie Aanvankelijk eenhandig grijpen naar voorwerpen lateraal in het gezichtsveld. Baby ontwikkelt een hand-handcoördinatie. Hij speelt met eigen vingertjes. Handjes worden spontaan naar elkaar toegebracht op de middenlijn.

Vanaf 6 à 7 maand symmetrische houding definitief. Het kind leert voorwerpen met twee handen tegelijkertijd op de mediane as vast te nemen. Er is samenwerking tussen beide hersenhelften.  impliceert werking van het corpus callosum of hersenbalk. 6 maanden: de bewegingen van de baby worden kwalitatief beter en reiken en grijpen gebeurt nauwkeuriger. Het kind kan bij beweging goed starten en stoppen en het reiken gebeurt vloeiend. Hij kan al gericht grijpen, maar nog wel met zijn hele handje. Na 6 maanden kan het kind met iedere hand in het ipsilaterale gezichtsveld manipuleren.  hij kan van de ene hand iets in de andere hand nemen, dus hij kan met het ene hand grijpen en het andere handje kan loslaten. Een blokje wordt doorgegeven van de ene hand naar de andere hand zonder overschrijding van de middellijn. De duim wordt ook geleidelijk aan meer in de greep betrokken: eerst radio-palmaire greep dan radiodigitale greep. 28 weken:...


Similar Free PDFs