Plato - De allegorie van de grot PDF

Title Plato - De allegorie van de grot
Course Fundamentele wijsbegeerte
Institution Katholieke Universiteit Leuven
Pages 9
File Size 97.5 KB
File Type PDF
Total Downloads 86
Total Views 120

Summary

Extra leerstof voor examen 2018-2019...


Description

PLATO: DE

ALLEGORIE VAN DE GROT

De Staat: Boek zeven, 514a-521c

DE ALLEGORIE VAN DE GROT

— [VII, 514] (a) Vervolgens, zei ik, moet je het effect dat opvoeding (of het ontbreken daarvan) op onze natuurlijke aanleg heeft eens vergelijken met een ervaring als deze: stel je namelijk mensen voor in een soort van ondergronds, grotachtig verblijf, met een lange toegang, die naar het daglicht leidt en langs de hele breedte van de spelonk loopt. Van jongs af zijn ze daar aan benen en hals gekluisterd, zodat ze niet van hun plaats weg kunnen en (b) alleen maar voor zich uit kunnen kijken, doordat de boeien het hun onmogelijk maken het hoofd naar links of rechts te draaien. En wat het licht betreft, dat krijgen zij van een vuur dat boven hen, heel in de verte en achter hun rug brandt. Tussen het vuur en de gevangenen in, in de hoogte, loopt een weg. En kijk, langs die weg is een muurtje opgetrokken, net een van die schotten zoals marionettenspelers tussen henzelf en het publiek plaatsen, en waarboven ze hun poppen vertonen. — Ik kan het me voorstellen. — Stel je dan ook voor dat er langs dat muurtje mensen lopen met allerhande (c) voorwerpen, die boven het muurtje uitsteken, en ook met beelden van mensen, [VII, 515] (a) met dieren in steen en hout, en uit allerhande materialen vervaardigd. En natuurlijk zijn er tussen die voorbijtrekkende dragers mensen die praten en anderen die zwijgen. — Een niet alledaags tafereel is dat, zei hij, en niet alledaagse gevangenen! — Precies onze evenbeelden, zei ik. Want in de eerste plaats, geloof je dat zulke mensen zowel van zichzelf als van elkaar ooit iets anders te zien hebben gekregen dan de schaduw, die door het vuur geworpen wordt op de rotswand voor hen? — Hoe zou dat kunnen, zei hij, indien ze gedwongen zijn heel hun leven lang (b) hun hoofd onbeweeglijk te houden? — En verder: van de voorwerpen die langs gedragen worden, zien ze daar niet precies hetzelfde van? — Natuurlijk. — Veronderstel nu eens dat ze met elkaar konden praten. Denk je niet dat ze in de mening zouden verkeren dat ze, door namen te geven aan wat ze zien, de

1

werkelijk bestaande dingen zelf zouden noemen? — Vanzelfsprekend. — En stel dan eens dat de kerker ook nog een echo bezit, vanuit de rotswand tegenover hen: zouden ze dan, volgens jou, menen dat het geluid ergens anders vandaan komt dan van de voorbijgaande schaduw? — Bij Zeus nee! zei hij. — In elk geval zouden (c) zulke mensen nooit iets anders voor de werkelijkheid houden dan de schaduwen van de nagemaakte voorwerpen. — Dat kan gewoon niet anders. — Stel je nu eens voor hoe hun bevrijding uit de boeien en de genezing van de onwetendheid zou plaatsvinden, indien het hun, overeenkomstig hun natuur, als volgt zou vergaan. Als een van hen nu eens werd bevrijd van zijn boeien, en ertoe gedwongen werd plotseling op te staan en op te kijken naar het licht; als hij, bij alles wat hij zo doet, pijn zou hebben, en als de schittering van het licht het hem onmogelijk zou maken die dingen te onderscheiden, waarvan hij (d) daarvoor de schaduwen zag: wat zou hij zeggen, denk je, als iemand hem zei dat alles wat hij tot dan toe zag maar flauwekul was, maar dat hij nu, heel wat dichter bij de werkelijkheid staande en naar werkelijker dingen gekeerd, een juistere kijk heeft op de zaken? En met name als men hem een voor een de langs trekkende voorwerpen aanwees en hem telkens de vraag stelde: 'Wat is dat?' en hem dwong te antwoorden: denk je niet dat hij in verlegenheid zou raken en denken dat, wat hij daarvoor zag, echter was dan wat men hem nu aanwijst? — Veel echter. — En veronderstel dat men hem zou dwingen in het vuur zelf (e) te kijken: zal hij dan geen pijn krijgen aan zijn ogen en zich afwenden en zijn toevlucht zoeken bij dat andere, waar hij wel naar kan kijken, en menen dat dit laatste werkelijk duidelijker is dan alles, wat men hem aanwijst? — Zo is het. — En als iemand hem dan met geweld daarvandaan sleepte door de ruwe en steile opgang, en hem niet losliet voordat hij hem naar buiten in het zonlicht had getrokken, zou hij dan geen pijn hebben en zich ergeren aan zo'n behandeling, denk je? En als hij in het licht komt [VII, 516] (a) en zijn ogen zo vol lichtstralen krijgt, zal hij niet in staat zijn om ook maar iets te zien van wat wij nu werkelijkheid noemen. Nietwaar? — Ten minste niet onmiddellijk, zei hij. — Gewenning, nietwaar. dat is het wat hij nodig heeft, wil hij de dingen

2

daarboven zien. Eerst zou hij de schaduwen het gemakkelijkst zien, dan de weerspiegelingen van mensen en dingen in het water, vervolgens de dingen zelf. Van die dingen zal hij gemakkelijker de hemellichamen en de hemel zelf zien, wanneer hij 's nachts opkijkt naar het licht van maan en sterren, (b) dan dat hij overdag naar de zon en het zonlicht zou kijken. — Natuurlijk. — Pas op het eind, denk ik, zal hij de zon - niet meer haar spiegelbeelden in het water of elders, waar ze zelf niet is, maar de zon zelf, op zichzelf, op haar eigen plaats aan de hemel — kunnen waarnemen en aanschouwen zoals ze is. — Noodzakelijkerwijs. — En dan kan hij daarover beginnen te redeneren en zal hij tot de conclusie komen dat zij het is die de jaargetijden en de jaren doet ontstaan, die alles in de zichtbare wereld regeert en die in zekere zin de oorzaak is van alles (c) wat hij en zijn medegevangenen altijd zagen. — Dat is klaarblijkelijk de conclusie waar zijn vorige ervaringen hem toe zullen leiden. — En als hij dan eens terugdenkt aan zijn vroeger verblijf en aan de wijsheid van daar en aan zijn medegevangenen van toen, denk je dan niet dat hij zichzelf gelukkig zal achten om de verandering, maar de anderen beklagen? — Diep beklagen. — Veronderstel nu eens dat zij vroeger de gewoonte hadden onderling bepaalde eerbewijzen en woorden van lof en prijzen uit te loven voor wie van hen het scherpst de langstrekkende schaduwen kon waarnemen, en voor wie zich het best kon herinneren wat daarvan gewoonlijk het eerst of (d) het laatst of tegelijk voorbijtrok, en, natuurlijk, voor hem die het knapst was om daaruit te voorspellen wat er zou volgen: geloof je dat hij nu nog erg gesteld zou zijn op zulke eerbewijzen en jaloers op wie daarginds de eer en de macht bezit? Zou het hem niet vergaan zoals Homerus het zegt: dat hij liever als dagloner in dienst bij een ander, bij een onvermogende boer zou zijn, en liever alles zou lijden dan er de 'meningen' van daarginds op na te houden en een bestaan als dat in de grot te leiden? — Zijn leven van nu zal hij verkiezen, (e) denk ik; en liever zal hij alles verduren dan een leven als dat in de grot te leiden. — En bedenk ook nog dit. Als zo iemand weer in de grot zou afdalen en zijn vorige plaats zou innemen: zouden zijn ogen dan niet vol duisternis zijn, nu hij zo plotseling uit de zon komt?

3

— Ongetwijfeld. — En Veronderstel dan dat hij weer zijn oordeel moest uitspreken over die schaduwen daar en een wedstrijd aangaan met de anderen, die altijd gevangen zijn gebleven. Zou hij geen raar figuur slaan zolang zijn blik vertroebeld is, en totdat [VII, 517] (a) zijn ogen zich hebben aangepast — en die gewenning zou wel eens een heel poosje kunnen duren! Men zou zeggen dat zijn tocht naar boven hem de ogen heeft gekost en dat het dus de moeite niet loont om zelfs maar een poging te doen naar boven te gaan. En, als iemand probeerde hen te bevrijden en naar boven te brengen, zouden ze hem dan met van kant maken, als ze hem in handen konden krijgen en doden? — Zonder twijfel.

VERKLARING VAN DE ALLEGORIE — Dit beeld nu, mijn beste Glauco, moet je in zijn geheel toepassen op wat we hiervoor (b) zeiden. Daarvoor moet je de zichtbaar-waarneembare wereld gelijkstellen met het verblijf in de gevangenis. het licht van het vuur daarin met de kracht van de zon. Wil je dan ook de tocht naar boven en de aanblik van de dingen daar gelijkstellen met de opstijging van de ziel naar de verstandelijkkenbare wereld, dan zul je niet ver weg blijven van wat ik althans vertrouw dat waar is, omdat je er toch zo op uit bent dat te vernemen. Of het inderdaad waar is, dat weet god. Mijn overtuiging is in elk geval, dat in de wereld van het kenbare de Idee van het Goede het laatst van al en slechts met moeite gezien wordt. Heeft men haar echter eenmaal gezien, (c) dan moet men concluderen dat zij klaarblijkelijk in alles de oorzaak is van al wat goed en mooi is, daar zij in de zichtbare wereld het licht en de meester van het licht baart, en in de kenbare wereld — waar zijzelf de meesteres is — waarheid en verstand bezorgt. En dan moet men ook concluderen dat men haar zowel in het privé-bestaan als in het openbare leven moet zien, indien men wijs wil handelen. — Ik ben het helemaal met je eens, zei hij, althans voorzover ik je kan begrijpen. — Wel dan, deel dan hierover mijn mening ook en wees er niet verbaasd over dat zij, die eenmaal in die hoge regionen zijn gekomen, weigeren zich met de menselijke aangelegenheden in te laten: hun ziel snakt ernaar steeds (d) daarboven te vertoeven. Dat ligt ook nogal voor de hand, als ook op dit punt de toestand is, zoals we hem boven in onze allegorie hebben uiteengezet. — Ja, dat ligt voor de hand.

4

— En verder: vind je er iets vreemds aan dat een man, die van dat goddelijk schouwspel overgaat naar de menselijke ellende, zich onhandig gedraagt en een erg dwaas figuur slaat, wanneer hij, terwijl alles hem nog voor de ogen schemert en voordat hij voldoende heeft kunnen wennen aan de hier heersende duisternis, gedwongen wordt in rechtszaken of elders de strijd aan te gaan over wat een schaduw van de rechtvaardigheid is, of over de afbeeldingen die deze schaduwen werpen, en wanneer hij een dispuut moet aangaan over de vraag wat daarover dan wel (e) de opvatting is van mensen die nooit de rechtvaardigheid op zichzelf hebben gezien? — Nee, daar is helemaal niets vreemds aan. — Integendeel. Wie bij zijn verstand is, [VII, 518] (a) zou zich moeten herinneren dat er twee soorten vertroebeling van het oog zijn, te wijten aan twee verschillende oorzaken: aan de overgang van het licht naar de duisternis, en aan die van de duisternis naar het licht. En als hij ervan overtuigd is, dat dit net zo geldt voor de ziel, zal hij niet als een dwaas gaan lachen, wanneer hij ziet dat een ziel in de war raakt of onmogelijk iets kan onderscheiden. Hij zal zich integendeel afvragen of ze niet uit een helderder leven komt en daarom verblind is bij gebrek aan aanpassing, ofwel of ze, uit een grotere onwetendheid in een helderder licht (b) tredend, met verblind wordt door een al te schel licht. En dan zal hij de eerste wel feliciteren met de toestand waarin ze haar leven doorbrengt, terwijl hij de andere zal beklagen. En wil hij om deze laatste lachen, dan zal zijn lach minder belachelijk zijn, dan wanneer hij dat bij de andere zou doen, die van boven uit het licht komt. — Dat klinkt heel redelijk. — Indien dat waar is, hernam ik, moeten we over die aangelegenheden tot de volgende overtuiging komen: dat de opvoeding niet is wat sommigen, die zich voor professoren uitgeven , erover beweren. Zij beweren, als ik me niet vergis, (c) in de ziel een kermis te brengen, die er oorspronkelijk niet in was, net zoals iemand in blinde ogen het gezicht zou brengen. — Dat beweren ze inderdaad. — Onze redenering toont daarentegen aan dat het vermogen en het werktuig om te leren reeds in de ziel van iedereen bestaan. Het is net alsof een oog niet van de duisternis naar het licht zou kunnen draaien zonder het hele lichaam mee te doen draaien: zo dient ook het orgaan van de kennis samen met de hele ziel uit het wordende omgewend te worden, totdat het sterk genoeg wordt om de aanblik te verdragen van het zijnde, en wel van het schitterendste deel van het

5

zijnde. En dit noemden we (d) het Goede. Is het niet zo? — Zeker. — Zo zou dan de opvoeding die kunst zijn, namelijk de kunst van het omwenden, die de middelen zoekt om dit orgaan zo gemakkelijk en zo doeltreffend mogelijk te doen omkeren. Het is niet de kunst om in het orgaan het zien te brengen; nee, dit bezit het reeds, maar het is verkeerd gericht en kijkt niet waar het behoorde te kijken. Dat klaar te spelen is haar opgave. — Dat lijkt wel zo. — Nu heeft het er alle schijn van dat, in het algemeen, de deugdelijke eigenschappen die doorgaans worden toegeschreven aan de ziel, die van het lichaam aardig benaderen: ook al zijn deze oorspronkelijk werkelijk niet aanwezig, dan kan men die immers later (e) verwerven door gewenning en oefening. Maar een is er, het denkvermogen, die blijkbaar iets oneindig goddelijkers tot voorwerp heeft, die nooit zijn kracht verliest en die door omwending nuttig en dienstbaar, door niet-omwending daarentegen nutteloos [VII, 519] (a) en schadelijk wordt. Je hebt zeker wel eens personen ontmoet, van wie men zegt dat ze slecht zijn, maar tegelijk schrander. Heb je dan niet opgemerkt wat een doordringende blik, wat een scherp inzicht hun miserabel zieltje bezit in alles waar het naar toegekeerd is? Dat bewijst dat hun ziel geen slecht gezicht heeft, maar dat zij gedwongen is in dienst van het kwaad te staan, met dit gevolg: hoe scherper haar blik is, des te meer kwaad sticht ze, — Absoluut. — Maar als men in hun prilste jeugd de uitwassen van zulke naturen had weggesnoeid en die loden gewichten, als ik het zo mag uitdrukken, had verwijderd die verwant zijn met het worden, (b) en die er aan vastgegroeid zijn door smulpartijen en soortgelijke genietingen en gulzigheid en die de blik van de ziel naar omlaag wenden; als men hen eens van die last had bevrijd en hen omgekeerd naar wat waar is, dan zouden diezelfde naturen van diezelfde mensen ook die hogere werkelijkheid heel scherp zien, evengoed als ze nu de dingen zien waar ze naar toegekeerd staan. — Dat is ten minste waarschijnlijk. — En is ook dit niet waarschijnlijk en zelfs noodzakelijk op grond van onze voorgaande beschouwingen: dat noch de onopgevoeden, voor wie de waarheid een onbekende is, (c) noch zij die heel hun leven mogen doorbrengen met studeren, geschikt zijn om ooit de staat te besturen? De eersten niet, want zij missen dat ene doel in hun leven, waarop ze zich bij al hun doen en laten moeten

6

richten, zowel als privé-persoon als in staatsdienst; de laatsten evenmin, want die zullen nooit actief willen zijn, tenzij onder dwang, daar zij zich nu reeds, tijdens hun leven, verhuisd wanen naar de Eilanden der Gelukzaligen. — Zeer juist, zei hij. — Onze taak, als stichters van de staat, is het dan de meest geschikte naturen ertoe te dwingen zich aan de studie te zetten van het vak, dat we hiervoor het hoogste noemden: namelijk het Goede te zien (d) en die weg omhoog te beklimmen. En als zij in die hoge regionen eenmaal een helder overzicht hebben verworven, mogen wij hun niet toestaan wat men hun nu wel toestaat. — En wat is dat dan wel? — Dat ze daar ter plaatse blijven en niet opnieuw willen afdalen naar hun vroegere medegevangenen, noch willen delen in die moeiten en beloningen daar — onverschillig of ze onbeduidend of waardevol zijn. — Maar is dat geen onrecht? vroeg hij. Gaan wij hen dan tot een minder goed leven veroordelen, wanneer het in hun bereik ligt een beter te leiden? — Hier vergeet je (e) opnieuw, mijn beste, dat de wet er niet voor moet zorgen dat een enkele klasse van burgers een uitzonderlijk gelukkig leven leidt: zij probeert het klaar te spelen het geluk te verwezenlijken in de hele staat, door de burgers samen te binden door de band van overreding en dwang, door hen wederzijds te laten delen in de diensten die elk van hen [VII, 520] (a) aan de gemeenschap kan bewijzen, en door er zelf voor te zorgen dat zulke mannen in de staat aanwezig zijn, met om hen achteraf vrij hun gang te laten gaan, maar om hen te gebruiken voor het eenmaken van de staat. — Dat is waar, dat had ik inderdaad uit het oog verloren. — Bedenk dan verder, Glauco, dat er ook geen sprake is van een onrechtvaardige behandeling ten opzichte van de bij ons opgroeiende filosofen. We kunnen integendeel rechtvaardige redenen laten gelden, wanneer we hen dwingen zich het lot van de anderen aan te trekken en over hen te waken. We zullen hun namelijk zeggen: (b) 'In de andere staten spreekt het vanzelf dat zij, die zich tot wijsgeren opwerken, niet deelnemen aan het zware werk van de politiek: zij groeien er vanzelf op, ondanks het politieke regime ter plaatse. Als nu iets vanzelf opgroeit zonder dat het door wie dan ook onderhouden wordt, is het toch ook terecht dat dit er niet erg op gesteld is voor iemand anders te betalen, Jullie echter hebben wij ter wereld gebracht met het oog op je eigen welzijn en dat van de staat: om te zijn wat leiders en koningen zijn in een bijenzwerm. Een betere en volmaaktere opvoeding hebben jullie gekregen dan die wijsgeren van zopas, (c)

7

en jullie zijn beter dan zij in staat om aan wijsbegeerte en politiek samen deel te nemen. Dus moeten jullie dan ook, ieder op je beurt, afdalen in het gemeenschappelijke verblijf en je eraan wennen in de duisternis te kijken. Want als jullie eraan gewend zijn, zullen jullie duizendmaal beter zien dan de mensen daar, en zullen jullie bij elk van die afbeeldingen herkennen wat ze is en waarvan ze de afbeelding is: jullie hebben immers de echte originelen gezien van al wat mooi en rechtvaardig en goed is. Zo zullen we ook - wij zowel als jullie - een reëel staatsbestel krijgen, niet een droomtoestand zoals dat nu in de meeste staten het geval is die bestuurd worden door leiders, die met elkaar vechten over ijdele schimmen en ruzie maken (d) om aan de macht te komen, alsof deze een belangrijk goed zou zijn'. De nuchtere waarheid, veronderstel ik, is echter deze: hoe minder toekomstige gezagsdragers erop uit zijn het bewind in handen te krijgen, des te beter wordt de staat ook ongetwijfeld bestuurd, en des te minder wordt hij door partijtwisten verscheurd. En het tegenovergestelde zal zich voordoen in een staat waar de leiders de tegenovergestelde instelling hebben. — Absoluut. — Zullen onze leerlingen dan, volgens jou, wanneer ze dat horen, ons ongehoorzaam zijn? Zullen ze weigeren hun deel van de politieke last op zich te nemen wanneer hun beurt gekomen is, terwijl ze anderzijds toch nog altijd het grootste deel van hun tijd onder elkaar kunnen doorbrengen in de zuivere wereld van de Ideeën? — Uitgesloten, zei hij. De eisen (e) die we hun, de rechtvaardigen, stellen zijn immers rechtvaardig. Al moeten we toegeven dat ieder van hen het bewind alleen zal aanvaarden als een noodzakelijk kwaad, geheel anders dan de huidige leiders in de verschillende staten. — Zo is het inderdaad, goede vriend, zei ik. Zoek — en vind — voor je toekomstige leiders een levenswijze die te verkiezen is boven het simpele uitoefenen van macht, [VII, 521] (a) en je zult tevens de mogelijkheid gevonden hebben een staat goed te doen besturen. Want in die staat, en in die staat alleen, zullen zij regeren die werkelijk rijk zijn, niet aan geld en goed, maar aan datgene wat men moet hebben om gelukkig te zijn, namelijk aan een goede en bezonnen levenswijze. Als echter bedelaars zich op de politiek werpen, mensen die hongeren naar persoonlijk bezit en die menen dat ze daar hun goed moeten halen, dan is die mogelijkheid uitgesloten. Want als politieke macht tot voorwerp van strijd wordt, dan leidt zo'n familietwist, zo'n inwendige verdeeldheid, tot de algemene ondergang, zowel voor henzelf als voor heel de rest van de staat.

8

— Dat is waar, gaf hij toe. — Maar ken jij, (b) buiten de echte wijsbegeerte, een enkele andere levenswijze die neerziet op politieke leidersposten? — Absoluut niet. — En toch is het noodzakelijk dat zij die zich in de politiek begeven, dat niet doen uit begeerte naar macht: anders wordt het een gevecht tussen jaloerse rivalen. — Natuurlijk. — Wie zul je er nu anders toe dwingen de bewaking van de staat op zich te nemen dan hen die er het meeste verstand van hebben de middelen te vinden om een goed staatsbestuur te vormen, en die tevens andere eervolle bezigheden en een betere levenswijze hebben dan die van een politicus? — Niemand anders.

Plato, Verzameld werk, nieuwe en geheel herziene uitgave van de vertaling van X. de Win, bewerkt door J. Ector e.a., Uitgeverij Pelckmans, Kapellen, 1999, Derde deel, p.322331.


Similar Free PDFs