Economie Module 2 & Module 3 H1 PDF

Title Economie Module 2 & Module 3 H1
Course Micro-economie
Institution Arteveldehogeschool
Pages 8
File Size 185.2 KB
File Type PDF
Total Downloads 103
Total Views 136

Summary

Samenvatting deel...


Description

Economie – Module 2 & Module 3 H1 Module 2 1.1 De individuele vraag Individuele vraaglijn kent een dalend verloop: als de prijs daalt, stijgt als gevolg daarvan de gevraagde hoeveelheid. Men wil voor 1 appel meer betalen dan voor 2 of meer appels omdat de behoefte naar die appel, nadat je de eerste op hebt, steeds kleiner wordt. De betalingsbereidheid is de maximale prijs die een consument wil betalen per producteenheid bij een gegeven aantal eenheden van het product. Hoe groter je behoefte naar iets, hoe meer je er voor bereid bent te betalen. Welbevinden is de mate waarin de consument zijn behoeften bevredigd door de inzet van schaarse middelen. Je kunt het berekenen door de verschillen tussen wat de consument bereid is om te betalen en wat hij feitelijk bepaalt voor alle gekochte producten bij elkaar op te tellen. De optelsom van de verschillen heeft het (individuele) consumentensurplus. Het is een maatstaaf voor het individuele welbevinden van consumenten. Je berekent het door de oppervlakte onder de individuele vraaglijn en boven de prijs te nemen  ½ x lengte x breedte. Vb. Men is bereid voor de eerste appel €0,70 te betalen. De feitelijke prijs is €0,40. Men is bereid voor de tweede appel €0,50 te betalen. De feitelijke prijs is €0,40. Het welbevinden voor de eerste appel is: €0,70 - €0,40 = €0,30. Het welbevinden voor de tweede appel is: €0,50 - €0,40 = €0,10. Het consumentensurplus: €0,30 + €0,10 = €0,40. De individuele vraag naar producten wordt beïnvloed door 5 factoren: - De individuele voorkeur  Iemand met een voorkeur naar een bepaald product is bereid daar meer voor te betalen. Een postzegelverzamelaar wil meer betalen voor een zeldzame postzegel dan iemand die geen postzegels verzamelt. - Beschikbaar budget  De individuele vraag neemt toe als het budget hoger is. Dan kan hij meer eenheden kopen van een bepaald product. - Exogene factoren  Omstandigheden waar je als individu geen invloed op hebt. Voorbeelden zijn het weer en het verkeer. Ze kunnen de individuele vraag beïnvloeden. Met warm weer is de behoefte naar ijs groter dan als het koud weer is. - Aanwezigheid van substitueerbare producten  Om in een behoefte te voorzien, zijn er meestal meer producten voorhanden. Als je honger hebt, kan zowel een appel als bijv. een boterham de honger stillen. Het bestaan van de een, beïnvloed de betalingsbereidheid voor de ander. - Aanwezigheid van complementaire producten  Producten die samen in de bevrediging van een behoefte voorzien. Bijv. een spelcomputer + een game. Zonder elkaar kun je er niets mee. Er zijn steeds twee producten nodig om in de behoefte te voorzien. De betalingsbereidheid neemt toe als men het ene product al heeft, maar het andere daar perse voor nodig heeft.

Een discrete individuele vraag: De prijs moet in stapjes dalen om de gevraagde hoeveelheid te doen stijgen. Dat komt omdat er alleen maar hele getallen mogelijk zijn, als 1,2,3 enz. Het wordt meestal weergegeven in een staafdiagram. Een continue individuele vraag: De getallen hoeven niet percee hele getallen te zijn. Ook tussenliggende gebroken getallen zijn mogelijk. De continue individuele vraag wordt meestal weergegeven in een lijn, een vraaglijn.

1.2 De collectieve vraag De collectieve vraag is het aantal producteenheden dat een groep consumenten bij een bepaalde prijs koopt. Het is de optelsom van alle individuele vragen. Het afzetgebied is het gebied waar de producten zijn producten verkoopt. Een fietsfabrikant verkoopt fietsen door heel Nederland en de bakker heeft alleen klanten uit het dorp waar hij in gevestigd is. De collectieve betalingsbereidheid is de maximale prijs waarbij een gegeven aantal producteenheden door de groep als geheel wordt afgenomen. De collectieve vraag heet ook wel de prijs-afzetcurve. Dat is het verband tussen de prijs van een product en het aantal eenheden van dat product dat tegen die prijs wordt afgezet. Het collectieve consumentensurplus werkt hetzelfde als het individuele, maar dan de oppervlakte onder de collectieve vraaglijn en boven de prijs. Je kunt het collectieve consumentensurplus op 2 manieren berekenen: - Eerst het individuele consumentensurplus en dat vermenigvuldigen met het aantal mensen. - De collectieve vraag.

1.3 Elasticiteiten Prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid is de procentuele verandering in de gevraagde hoeveelheid als gevolg van een procentuele verandering in de prijs. Dit is belangrijk voor een winkelier, want hij wil precies weten in welke mate de gevraagde hoeveelheid toeneemt als hij de prijs verlaagt en andersom. % verandering gevraagde hoeveelheid Prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid: ---------------------------------------------------% verandering prijs Vb. Gevraagde hoeveelheid stijgt met 10% Als gevolg van een prijsdaling van 20% 10% De prijselasticiteit is dan: ----------- = -½ -20% De prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid heeft 2 kenmerken: - Het is geen percentage maar een verhoudingsgetal, omdat er twee percentages door elkaar worden gedeeld, vallen de procenten tegen elkaar weg.

- De prijselasticiteit is negatief. De gevraagde hoeveelheid en de prijs veranderen in tegengestelde richting. Als de prijs daalt, stijgt de hoeveelheid en andersom. Dit is een gevolg van het dalende verloop van de vraaglijn. ! Algemeen geldend voor prijselasticiteit: hoe hoger op de vraaglijn het startpunt van het segment ligt, hoe groter de negatieve waarde van de prijselasticiteit. Met andere woorden: hoe hoger de prijs in eerste instantie is, hoe groter het effect van een prijsverandering is op de gevraagde hoeveelheid. ! Inkomenselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid is de procentuele verandering in de gevraagde hoeveelheid als gevolg van de procentuele verandering in het inkomen. % verandering gevraagde hoeveelheid Inkomenselasticiteit gevraagde hoeveelheid: ------------------------------------------------------% verandering inkomen

1.4 Productindeling op basis van inkomenselasticiteit Normaal goed: De gevraagde hoeveelheid neemt toe als het budget hoger wordt. Bij normale goederen is de inkomenselasticiteit positief, bijv. bij de uitgaven aan huur, aan drank, aan vervoer. Inferieur goed: De gevraagde hoeveelheid daalt als het inkomen toeneemt. Bij inferieure goederen is de inkomenselasticiteit negatief, bijv. bij producten van een lage kwaliteit. Door een inkomensstijging kun je ze vervangen door producten van een betere kwaliteit. Luxe goed: De gevraagde hoeveelheid stijgt meer dan evenredig als het inkomen toeneemt. Bij deze inkomenselasticiteit verandert de gevraagde hoeveelheid met hetzelfde percentage als waarmee het inkomen verandert. Voorbeelden luxe goederen zijn bijv. dure auto’s en vakantiewoningen. Noodzakelijk goed: De gevraagde hoeveelheid stijgt minder dan evenredig als het inkomen toeneemt. Bij deze inkomenselasticiteit neemt de gevraagde hoeveelheid met een kleiner percentage toe dan het percentage waarmee het inkomen stijgt. Consumptiepakket is het geheel aan producten dat een consument koopt. Hierin zitten normale, inferieure, luxe en noodzakelijke goederen. Bij een hoger inkomen koopt een consument minder inferieure goederen, iets meer noodzakelijke en veel meer luxe goederen.

2.1 Productie Produceren is het aantal productiefactoren dat wordt ingezet om een product te maken. De manier waarop die productiefactoren worden gebruikt om producten en dienste te produceren, noemen we het productieproces. Er zijn over het algemeen 4 productiefactoren: - Arbeid  Het is het menselijk handelen tijdens het productieproces. De productiefactor arbeid wordt verhandeld op de arbeidsmarkt. Op deze markt komt de prijs van arbeid tot stand, de loonvoet. - Kennis  Deze factor hangt nauw samen met arbeid. Het omvat alle wetenschap, kunde en vaardigheden die in het productieproces wordt gebruikt. De arbeidsproductiviteit neemt toe als de productiefactor arbeid meer kennis bezit.

- Kapitaal  Hier wordt onderscheid gemaakt tussen fysiek en financieel kapitaal. Fysiek zijn bijv. bedrijfsauto’s en een fabriekshal. Financieel zijn bijv. de kosten van de lonen, de grondstoffen en het geld dat noodzakelijk is voor andere investeringen. - Locatie  De locatie van je bedrijf is afhankelijk van het soort bedrijf. Een steenfabriek ligt bijv. bij een rivier, zodat de stenen makkelijk per vrachtschip vervoerd kunnen worden. Een zakelijke dienstverlener vestigt zich natuurlijk midden in de grote stad. Producten = tastbaar Diensten = niet tastbaar

2.2 Toe- en afnemende meeropbrengsten Productiefunctie is de relatie tussen de productiefactoren en de uiteindelijke productie. Toenemende meeropbrengsten zijn de extra opbrengsten die men behaalt als gevolg van de inzet van een extra eenheid productiefactor. Bij afnemende meeropbrengsten is er een daling van de extra opbrengst door de inzet van een extra eenheid van een productiefactor. Er is sprake van constante meeropbrengsten als de extra opbrengst gelijk blijft door de inzet van een extra eenheid van een productiefactor.

2.3 De kosten van productie De productiekosten zijn de kosten die gemaakt worden om een bepaalde hoeveelheid te produceren. Deze kosten moeten bekend zijn om te kunnen afleiden hoeveel een individuele onderneming gaat produceren. Er zijn twee typen kosten: - Vaste kosten  Deze kosten variëren niet met de productieomvang, deze kosten zijn er altijd. - Variabele kosten  Deze kosten zijn afhankelijk van de productieomvang, zoals het arbeidsloon dat wordt betaald per gewerkt uur of het materiaal dat wordt gebruikt om het eindproduct te verpakken. Deze kosten variëren met de productieomvang. Totale kosten zijn de vaste kosten + de variabele kosten bijeen. Kostenfunctie geeft aan wat de totale kosten zijn bij iedere productieomvang. Je telt de vaste bij de variabele kosten op. Er zijn twee belangrijke kostenbegrippen die worden afgeleid van de totale kosten: - De gemiddelde totale kosten (GTK)  De kosten per geproduceerde eenheid Totale kosten De gemiddelde totale kosten (GTK) : ---------------------------------------------------Productie - De marginale kosten (MK)  De extra kosten van een extra geproduceerde eenheid. De marginale kosten dalen bij toenemende meeropbrengsten en stijgen bij afnemende meeropbrengsten. Extra totale kosten

De marginale kosten (MK) : ------------------------------------------------------Extra geproduceerde eenheid

3.1 Opbrengsten, winst en winstmaximalisatie Individuele aanbodlijn is de lijn die aangeeft hoeveel er door een individuele producent wordt aangeboden bij een gegeven prijs. De collectieve aanbodlijn is de lijn die aanhoeft hoeveel er in totaal wordt aangeboden bij een gegeven prijs. De exogene prijs is de prijs waar individuele aanbieders geen invloed op hebben. Winst is het verschil tussen de totale opbrengsten en de totale kosten. De totale opbrengst is de prijs per product, vermenigvuldigd met het aantal verkochte eenheden. De omzet is een ander woord voor de totale opbrengst. Het is de prijs x de hoeveelheid. De gemiddelde opbrengst is de opbrengst per verkochte eenheid. Het is meestal gelijk aan de prijs. De marginale opbrengst is de opbrengst van de laatst verkochte eenheid. Het is meestal gelijk aan de prijs en de gemiddelde opbrengst. De totale winst is het verschil tussen de totale opbrengsten en de totale kosten. De productie die de winst maximaliseert, heeft 2 kenmerken: - De laatst geproduceerde eenheid heeft een MO die groter dan of gelijk is aan de MK. - De eerstvolgende geproduceerde eenheid heeft een MO die kleiner dan of gelijk is aan de MK.  De winsten zijn maximaal als geldt dat MO = MK Het break-evenpunt is het punt/ de productie waarbij geen winst of verlies wordt gemaakt. Er geldt TO = TK. Het break-evenpunt is ook het punt waarbij de prijs gelijk is aan de GTK.

3.2 Individueel en collectief aanbod bij exogene prijzen -

3.3 Het evenwicht tussen vraag en aanbod Marktevenwicht is de situatie op een markt waar bij een bepaalde prijs de gevraagde en aangeboden hoeveelheid aan elkaar gelijk zijn. Hierbij maximaliseren alle individuele aanbieders hun winst. Evenwichtsprijs is de prijs waarbij de aangeboden en de gevraagde hoeveelheid aan elkaar gelijk zijn. De evenwichtshoeveelheid is de verhandelde hoeveelheid producten bij marktevenwicht.

Vb. Qv = 10.000 – 200p Qa = 250p – 1.250 De evenwichtsprijs is dan: 10.000 – 200p = 250p – 1.250 -200p – 250p = -1.250 – 10.000 -450p = -11.250 p = 25 De evenwichtshoeveelheid is dan bij: 10.000 – 200 x 25 = 5.000 q = 5.000 Een auctioneer is een marktmeester die met prijsveranderingen de gevraagde en aangeboden hoeveelheid aan elkaar gelijk brengt. Er is sprake van een aanbodoverschot als er veel meer aanbod is dan er vraag is. Oplossing is misschien om de prijs te verlagen, hierdoor stijgt de gevraagde hoeveelheid en daalt de aangeboden hoeveelheid en verdwijnt dus het overschot. Er is sprake van een vraagoverschot als er veel meer vraag is dan er aanbod is. Oplossing is misschien het verhogen van de prijs, hierdoor daalt de gevraagde hoeveelheid en stijgt de aangeboden hoeveelheid en verdwijnt dus het overschot. De onzichtbare hand is de benaming voor de coördinerende werking van het marktmechanisme. Er is sprake van vrije prijsvorming als de prijzen tot stand komen door de ongehinderde werking van het marktmechanisme.

3.4 Verandering van evenwicht tussen vraag en aanbod -

Module 3 1.1 Markt, marktstructuur en marktvorm De markt is het geheel van factoren waaronder vragers en aanbieders elkaar ontmoeten en producten verhandelen. Er zijn twee soorten: De concrete markt is de plek waar vragers en aanbieders elkaar fysiek ontmoeten, zoals bij de bloemenveiling of de weekmarkt. De abstracte markt is de plek waar vragers en aanbieders elkaar niet fysiek ontmoeten, zoals de huizenmarkt of de markt voor ruwe olie. De marktstructuur is het geheel van kenmerken van de markt die het marktevenwicht beïnvloeden. De belangrijkste marktkenmerken zijn: - Het aantal aanbieders  Het maakt verschil of er slechts één aanbieder is of dat het er veel zijn. Als er maar 1 aanbieder is hoeft de aanbieder niet bang te zijn dat er geen consumenten meer komen als hij zijn prijs verhoogt. Als er meerdere aanbieders zijn maakt het wel uit. Dan kan hij de prijs niet zomaar verhogen. - De marktaandelen van de aanbieders  Het marktaandeel is de afzet van een individuele aanbieder als percentage van de totale afzet. Als een aanbieder een marktaandeel heeft van meer dan 30%, ben je een dominante aanbieder. Andere aanbieders volgen meestal de verkoopprijs van de dominante aanbieder, waardoor de dominante aanbieder veel invloed heeft op de prijs die op de markt tot stand komt. - De mate van productdifferentiatie  Productdifferentiatie is de mate waarin diverse versies van een product verschillend zijn in de ogen van de consument. - Het bestaan van toetredingsdrempels  Een toetredingsdrempel is een abstracte drempel waar je als aanbieder overheen moet om te kunnen produceren. Producten die pas geproduceerd kunnen worden nadat er een grote investering is gedaan, zullen doorgaans door weinig aanbieder worden gemaakt. Deze investering is een toetredingsdrempel. Bijv. er zijn maar een paar bedrijven die computerchips maken omdat het een heel grote investering. Homogene producten zijn producten die in de ogen van de consument niet van elkaar verschillen, zoals bijv. elektriciteit. Er is geen verschil in elektriciteit van de verschillende aanbieders. Het is hetzelfde. Heterogene producten zijn producten die voor consumenten wel van elkaar verschillen, zoals bijv. bij fietsen, chips, frisdrank enz. Gedifferentieerde producten zijn producten die in de ogen van de consument verschillend en substitueerbaar zijn. Onafhankelijke producten zijn producten die niet substitueerbaar of complementair zijn, zoals bijv. een bril of een tandenborstel. Een marktvorm is het geheel van factoren waaronder ondernemingen met elkaar concurreren. Aantal aanbieders Veel

Homogeen product Volkomen concurrentie

Weinig Één

Homogeen oligopolie Monopolie

Heterogeen product Monopolistische concurrentie Heterogeen oligopolie -

Er is sprake van volkomen concurrentie als er veel aanbieders zijn die allemaal hetzelfde homogene product aanbieden. De prijs is exogeen. Zij worden hoeveelheidsaanpassers genoemd. Hoeveelheidsaanpassers zijn individuele aanbieders die geen invloed op de prijs kunnen uitoefenen en hun productieomvang zodanig aanpassen dat hun marginale kosten gelijk zijn aan de marktprijs. Er is sprake van een monopolistische concurrentie als er veel aanbieders zijn van heterogene producten. Deze marktvorm komt heel vaak voor, bijv. bij restauranten, schoenenwinkels. Er is sprake van een monopolie als er maar 1 aanbieder is. Hij heeft veel invloed op de prijs omdat er geen andere aanbieders zijn. Hier is het laagst mogelijke consumentensurplus omdat er totaal geen concurrentie is. Een oligopolie is een marktvorm met een beperkt aantal aanbieders (5-10). Een duopolie is een marktvorm met 2 aanbieders. Er is sprake van een homogeen oligopolie als alle aanbieders hetzelfde product aanbieden, bijv. elektriciteit. Er is sprake van een heterogeen oligopolie als alle aanbieders een ander product aanbieden. Zij kunnen makkelijker de prijs verhogen, bijv. Multi Purpose Vehicles (MPV’s)

1.2 Marktevenwicht. Het marktevenwicht bij een exogene prijs wordt bepaald door het snijpunt van de collectieve vraaglijn met de collectieve aanbodlijn. Dit is het geval op de markt met volkomen concurrentie. Als er sprake is van een endogene prijs, kan een individuele aanbieder de prijs wel beïnvloeden....


Similar Free PDFs