Nietzsche Est II PDF

Title Nietzsche Est II
Author Camille De Herst
Course Esthetica II
Institution Universiteit Gent
Pages 38
File Size 368.3 KB
File Type PDF
Total Downloads 22
Total Views 125

Summary

Download Nietzsche Est II PDF


Description

1

Nietzsche over kunst (B. Vandenabeele – Esthetica II) 1. Friedrich Nietzsche: leven en werk Bij geen enkele filosoof is het denken zo innig met de kunst en het artistieke verweven als bij Friedrich Nietzsche. Geen filosoof is ooit zo radicaal en ontwrichtend geweest als Nietzsche die ‘met de hamer filosofeerde’ en zo het hele Westerse leven ondergroef (cf. de ondertitel van AS). In tegenstelling met Schopenhauer is Nietzsche geen systeemdenker. Zijn stijl is niet bedachtzaam, maar onrustig; niet beheerst, maar gedreven. Het zijn geen concepten maar beelden op het netvlies van zijn geestesoog die hem voortdrijven. Zijn kritiek op het Westerse denken en leven – bij Nietzsche zijn beide onlosmakelijk met elkaar verbonden – is vlijmscherp en meedogenloos. Friedrich Wilhelm Nietzsche werd geboren in 1844, in de pastorie van Röcken, een dorpje in Thüringen, Pruisen. Zijn vader was een Lutheraanse dominee die in 1849, toen Nietzsche nog amper vijf was, vermoedelijk aan de gevolgen van een hersenembolie zou sterven. Nietzsche wordt samen met zijn jongere zus Elisabeth in een exclusief vrouwelijke omgeving opgevoed. Het wonderkind Nietzsche studeert eerst in Pforta en daarna in Bonn en Leipzig. Hij dacht eerst muziek te studeren – hij speelde graag piano – maar koos uiteindelijk voor klassieke filologie en op basis van zijn weergaloze studies in de filologie, word hij in 1869, op zijn vijfentwintigste, al benoemd als professor in de filologie aan de universiteit van Basel. Geheel toevallig ontdekt hij in een antiquariaat in Leipzig een kopij van het toen nog onbekende werk Die Welt als Wille und Vorstellung van Arthur Schopenhauer. Een demon, zo schrijft hij zelf, fluisterde hem toe dat hij het werk moest kopen, wat hij ook doet. Hij raakt dadelijk verslingerd aan het werk. Deze toevallige ontdekking van dat werk in een antiquariaat, zal onoverzienbare gevolgen hebben voor de Westerse cultuur. Hij ontdekt ook Friedrich Albert Langes Geschiedenis van het materialisme, die volgens Nietzsche een ware schat aan rijke gedachten bevat. Een andere belangrijke gebeurtenis in Nietzsches leven is de ontmoeting in november 1868 met de bekende componist Richard Wagner en zijn toenmalige maîtresse (en latere echtgenote) Cosima, de dochter van de componist Franz Liszt. Beiden zijn grote bewonderaars van Schopenhauer. De ontmoeting groeit uit tot een diepe vriendschap, die Nietzsche tot de mooiste van zijn leven zal rekenen. Toch is

2

de relatie met Richard en Cosima Wagner ook verwarrend voor Nietzsche: hij heeft de indruk dat Wagner hem misbruikt, dat hij hem zijn ideeën over het tragische wil ontnemen. In de Frans-Pruissische oorlog van 1870 is Nietzsche ziekenverpleger, maar doordat zijn eigen gezondheid verslechtert, moet hij gauw terugkeren naar Basel. Voor de rest van zijn leven zal hij last hebben van allerlei gezondheidskwalen, onder meer slapeloosheid en hevige migraineaanvallen. Hij distantieert zich meer en meer van het nationalisme van Bismarck en van de verdiensten van een gewapende strijd om het culturele leven te verbeteren. Zijn misprijzen voor Duitsland en de Duitsers wordt stilaan duidelijker en duidelijker. Ondanks de ‘erfelijke last’ van het Lutheranisme en zijn grote kennis van de theologie, ontpopt Nietzsche zich meer en meer tot een uitgesproken anti-theïst. Ook hier is de lectuur van het werk van Schopenhauer van beslissende invloed geweest. In 1871 schrijft hij tijdens zijn ziekteverlof zijn eerste boek, De geboorte van de tragedie. Het is een duizelingwekkend boek, dat in 1872 verschijnt maar bijzonder slecht wordt onthaald door zijn collega-filologen, ook door zijn mentor Ritschl. Nietzsche wordt steeds eenzamer en ziet in dat het openbare ambt van professor niet verenigbaar is met de broodnodige eenzaamheid van een denker. In het vierde deel van de Oneigentijdse Beschouwingen (1873-74), getiteld ‘Richard Wagner in Bayreuth’, wordt de afstand tussen Wagner en hem schrijnend duidelijk. Wagners antisemitisme speelt hier een belangrijke rol in. Maar ook het spektakel van de Bayreuther-inwijding en het hele kermisgedoe errond, de praalstoeten en redevoeringen, stoten Nietzsche af. Hij begint zich steeds ‘oneigentijdser’ te voelen en gaat meer belangstelling voor fysica, geneeskunde en biologie ontwikkelen. Hij wordt ook weer erg ziek: hij wordt geplaagd door hoofd- en maagpijn, lijdt aan gezichtsstoornissen en gaat vaak verward spreken. Hij stopt uiteindelijk volledig met doceren en breekt volledig met Wagner. In 1878 – Nietzsche is nu in de dertig – begint hij te leven als een echte bohémien. Hij verhuist voortdurend en zwerft rond op zoek naar een zonnig en droog klimaat waar hij zich weer gezond zou kunnen voelen. Hij trekt door Zwitserland, Italië, ZuidFrankrijk – meestal alleen, soms met vrienden en vriendinnen. In Sorrento ziet hij Richard Wagner voor de laatste keer: hij is ‘te nationalistisch en te vroom’ geworden. In 1878 begint Nietzsche de vaste maatschappelijke waarden radicaal te ondergraven: hij schrijft met veel moeite een van zijn beroemdste boeken,

3

Menschliches allzu Menschliches, een boek dat zo opvallend anders is dan wat hij voordien schreef dat vele vrienden hem niet begrijpen. Wagner valt hem fel aan en ook bij de overige critici valt het niet in goede aarde. Terwijl hij in GT het theoretisch optimisme en het Socratische geloof in de kennis op de korrel nam, lijkt hij zijn lezers nu te willen overtuigen van de waarde van de natuurwetenschappen en elke metafysische, romantische verheerlijking van de kunst af te wijzen. Cosima Wagner is zelfs zo ontstemd dat hij een boek geschreven heeft ‘waarin Judea Germania weer eens slinks verraden heeft’, dat ze al zijn brieven verbrandt. Nietzsche wordt steeds zieker: ‘Niet meer kunnen lezen! Nog maar zelden kunnen schrijven! Niemand ontmoeten!’, schrijft hij in een van zijn vele aantekeningen. De hoofdpijn wordt steeds erger, hij voelt zich misselijk, de druk op de ogen wordt steeds feller. Toch houdt Nietzsche tot het bittere einde vol dat de afwisseling tussen ziekte en gezondheid een noodzakelijke vorm van lichtheid en beweeglijkheid is, die zijn leven, denken en schrijven voedt. Nietzsche is de filosoof van de veelvuldigheid, van de onophoudelijke wisseling van talloze perspectieven, de dans, de lichtheid en het masker. ‘Zijn gezondheid is een eerste masker voor zijn genie; zijn lijden, een tweede masker, zowel voor zijn genie als voor zijn gezondheid’, schrijft Gilles Deleuze in zijn boek Nietzsche (1965). Voor Nietzsche bestaat er geen eenheid: ook ikzelf ben veelvuldig. Wat men een ‘individu’ pleegt te noemen, is eigenlijk een amalgaam van vele verschillende, tegengestelde instincten en krachten. Ook de krankzinnigheid – die hem zelf op het eind zal overvallen – is als een masker dat een fataal en al te zeker weten verbergt. (De noodzaak van maskers en illusies is door geen enkel filosoof ooit zo indringend beschreven.) Hij doet nu niets anders dan als een ‘goede Europeaan’, zoals hij zichzelf graag noemt, van de ene plek naar de andere reizen en ontzaglijk veel schrijven. Na Menselijk, al te menselijk (1878) verschijnen ook De wandelaar en zijn schaduw (1879) en Morgenrood (1881). Hij bereidt intussen nog een belangrijk werk voor, dat De vrolijke wetenschap zal heten en in 1882 zal verschijnen . Het is in dit laatste boek dat hij de dood van God zal aankondigen: hij laat de dolle mens verklaren: ‘God is dood en wij hebben hem vermoord!’ (§ 125). In augustus 1881 overvalt hem in Sils-Maria, op een van zijn vele eenzame wandelingen, de gedachte van de eeuwige terugkeer (der ewige Wiederkehr), gevolgd door de inspiratie van Zarathustra. Tussen 1883 en 1885 schrijft hij de vier boeken van Also sprach Zarathustra en bereidt hij nog een ander werk voor. Zijn

4

kritiek staat nu in het teken van een ‘herwaardering van alle waarden’. Het destructieve ‘Neen’ aan de vaste waarden wordt nu een ‘Ja -zum-Leben’: hij publiceert Voorbij goed en kwaad (1886) en Genealogie van de moraal (1887). In 1882 is er de noodlottige affaire met een jonge Russin, Lou Andreas Salomé. Lou Salomé had Nietzsche wel heel graag, maar… was – helaas voor Nietzsche – niet verliefd op hem. Over hem schrijft zij later een prachtig boek, dat in 1894 verschijnt: Friedrich Nietzsche. Een periode van teleurstellingen, ruzies, stormachtige verzoeningen en daaropvolgende breuken breekt aan. Elisabeth, Nietzsches zus, die intussen in het vaarwater van het antisemitisme is gekomen en met wie Nietzsche het steeds aan de stok krijgt, is jaloers en doet er alles aan om het tot een definitieve breuk te laten komen. Nietzsche slaagt er niet in om geheel van zijn zus los te komen, ofschoon hij haar gedachtegoed blijft kritiseren: ‘mensen als mijn zuster zijn onvermijdelijk de meest onverzoenbare tegenstanders van mijn manier van denken en van mijn filosofie: dit berust op de eeuwige natuur der dingen’, schrijft hij. Hij schrijft haar ook: ‘ik ben je onfatsoenlijk moraliserend geklets hartgrondig beu...’ Nietzsche wordt steeds eenzamer en voelt zich volledig miskend en verlaten. In 1885 trouwt zijn zus Elisabeth met de Pruisische nationalist Förster. Ze zullen naar Paraguay trekken om er een kolonie van zuivere Ariërs te stichten. Nietzsche wordt steeds wanhopiger. Zijn sombere buien wisselen af met momenten van ongekende euforie. In 1886 verschijnt een nieuwe uitgave van GT, met een bijzonder staaltje van zelfkritiek in het voorwoord. Dan volgt 1888, opnieuw een jaar van een ontzagwekkende creatieve productiviteit. In de komende jaren verschijnen o.a. Afgodenschemering (1889), Dionysosdithyramben (1892), Nietzsche contra Wagner (1895), De antichrist (1895) en Ecce Homo (postuum gepubliceerd in 1908). Nietzsche krijgt eindelijk wat erkenning en wordt manisch: ‘ooit zal aan mijn naam de herinnering aan iets ontzaglijks verbonden zijn!’ Hij zal gelijk krijgen. Zijn latere boeken staan in het teken van ‘een filosofie van de toekomst’ – zoals de ondertitel van Voorbij Goed en Kwaad aangeeft – en van een herwaardering van de waarden. Hij verliest echter steeds meer zijn greep op de realiteit: hij begint vaak te raaskallen en schrijft vreemde brieven. Op 3 januari 1889 ziet hij in Turijn een koetsier zijn paard aftuigen en stort hij ineen. Hij wordt opgenomen in het ziekenhuis van Basel. Aan Cosima Wagner schrijft hij ‘Ariadne, ich liebe dich’, ondertekend als ‘Dionysos’. Dat zijn wellicht de laatste woorden die hij aan het papier heeft toevertrouwd. Zijn vriend

5

Overbeck neemt hem terug mee naar Basel, waar hij in een psychiatrisch instituut wordt opgenomen. Zijn moeder laat hem naar Jena overbrengen. Zijn moeder zal hem bij zich thuis opnemen en hem verzorgen. Elisabeth komt uit Paraguay terug en helpt haar moeder bij de verzorging van haar ineengestorte broer. Hij weet niet meer wat hij geschreven heeft, maar musiceert nog wel. Wanneer zijn moeder in 1897 overlijdt, verhuist Elisabeth hem naar Weimar, waar zij hem maar helaas vooral ook een perfide ‘Nietzschecultus’ verzorgt die in het teken staat van haar Nazistische sympathieën.

Nietzsche sterft,

voor de helft

verlamd, na

een langzaam

aftakelingsproces in Weimar op 25 augustus 1900. Hij wordt in Röcken begraven, naast het graf van vader, moeder en broertje. Zijn zus organiseert de oprichting van het Nietzsche-archief in Weimar en erft de auteursrechten van zijn boeken, maar heeft veel verknoeid door zijn denkbeelden dienstbaar te maken aan het Nationaalsocialisme.

2. De jonge Nietzsche: De geboorte van de tragedie uit de geest van de muziek (1872) a. Apollo en Dionysos Op het ogenblik dat Nietzsche De geboorte van de tragedie (GT) schrijft, is hij sterk onder de invloed van drie verschillende zaken, die essentieel zijn om de inzet en de waarde van dit briljante boek te vatten. Ten eerste, zijn belangstelling voor en ongemeen grote kennis van de Oudgriekse literatuur, filosofie en cultuur. Hij is grondig met Homeros (ca. 800-750 v.C.) en met de Griekse tragediedichters (Sophocles, Aeschylos, Euripides, enz.) vertrouwd. Maar hij is ook gefascineerd door de pre-Socratische filosofen (o.a. Herakleitos), de Sofisten (o.a. Gorgias) en de figuur van Socrates, die zelf niets heeft geschreven maar een belangrijke rol in Plato’s dialogen speelt, die Nietzsche heel goed kende en waarover hij in Basel college gaf. Ten tweede heeft Nietzsche een mateloze bewondering voor de persoonlijkheid en de filosofie van Arthur Schopenhauer. GT staat vol van (vaak impliciete en onderhuidse) verwijzingen naar Schopenhauers filosofie en is (althans gedeeltelijk) in de geest van diens pessimistische filosofie geschreven. Ten derde is er de componist Richard Wagner (1813-1883), met wie hij toen nog bevriend was en die zelf een groot bewonderaar van Schopenhauer was, en vooral

6

diens stuk Tristan und Isolde , dat Nietzsche diep aansprak en waar hij nog tot in zijn laatste jaren gefascineerd door zal blijven. (Een van de beroemde scènes die hem betoverde is op het einde van het stuk, wanneer Tristan Isolde ‘Tristan’ noemt en Isolde hem ‘Isolde’: beide n zijn als het ware in elkaar verenigd in een macht die hen overtreft – een thema dat centraal staat in GT.) Eigenlijk bestaat GT uit twee delen: § 1-15 gaat over het ontstaan (de ‘geboorte’) van de Griekse tragedie en haar ondergang; § 16-25 zingen de lof van Wagners muziek en persoon. Het boek gaat dus duidelijk niet alleen over de Griekse treurspelen, maar ook over de waarde(n) van de kunst en over Nietzsches (toen nog) vaste overtuiging dat Wagners muziek het culturele verval van zijn tijd zou kunnen herstellen. Van bij de openingszin van GT ontdekken we twee kernwoorden van Nietzsches boek: het Apollinische en Dionysische. Beide termen staan voor wat Nietzsche ‘kunstdriften’ noemt: een soort oerkrachten die in de natuur werkzaam zijn en die in de cultuur en vooral in grote (tragische) kunst met elkaar versmelten en zich voor even met elkaar weten te verzoenen. Het Apollinische beginsel verwijst naar de Griekse god Apollo, die phoebos Apollo werd genoemd, dat wil zeggen ‘de stralende’. Hij staat voor het licht, de dans, de poëzie, de beeldende kunsten en voor maat en orde. Apollo speelt met droombeelden en inspireert kunstenaars en dichters. Bij Nietzsche staat het Apollinische dan ook voor het epos en de beeldende kunst. Het vertegenwoordigt het dramatische, narratieve en epische aspect van het treurspel. Traditioneel beschouwt men de Helleense maatschappij (de Griekse polis) een toonbeeld van orde, tucht en maat. De Oude Grieken staan bekend als een edel volk dat erin geslaagd is om heel lang geleden en op vrij korte tijd een superieur maatschappijmodel uit te

bouwen

dat de

basis

van

onze hedendaagse

democratische staatsstructuur vormt. Zij worden als een machtig volk aangezien dat belangrijke waarden als orde, harmonie en discipline uitdraagt. Nietzsche zal dit beeld van het zogenaamde rustige evenwicht van de Oude Grieken op de korrel nemen. Onder invloed van Schopenhauers metafysica ziet hij de wereld van de Grieken niet als een ordelijke en evenwichtige maatschappij, maar als beheerst door een diep pessimisme. De Grieken hadden het belangrijke inzicht verworven dat de wereld geen redelijk geordend geheel is maar een chaotisch amalgaam van antagonistische krachten: een onoverzienbare wanorde, vol gruwelen en zonder uiteindelijke zin of ultiem doel. Maar in plaats van die vreselijke waarheid

7

over de onredelijkheid en zinloosheid van de wereld te verdringen, bestaat de grootheid van de Grieken er (volgens Nietzsche) in dat zij die pessimistische visie een plaats wisten te geven in hun leven en een subtiele manier hadden gevonden om met die verschrikkelijke waarheid om te gaan. De eerste delen van GT zijn dan ook een euforische lofzang op het Griekse – en vooral het Atheense – antwoord op het pessimisme. In 1886 brengt Nietzsche zelfs een nieuwe uitgave uit van GT, met een veelbetekende nieuwe ondertitel, die luidt: Griechentum oder Pessimismus. De naam die Nietzsche geeft aan die zinloze chaos, dat overweldigende amalgaam van elkaar bestrijdende krachten is het Dionysische. Dionysos is dus Apollo’s tegenpool: de eerste staat voor gruwel, duisternis, mateloosheid en chaos; de tweede voor sereniteit, licht, maat en orde. De tegenstelling tussen het Dionysische en het Apollinische, die

GT schraagt, is zonder twijfel geïnspireerd op

Schopenhauers onderscheid tussen de wil (de onredelijke, doelloze energie die de wereld beheerst) en de voorstellingen (het geheel van geordende verschijnselen die de empirische wereld vormen). Schopenhauer verdeelt de wereld dus in een duistere, metafysische en onredelijke oergrond, die hij wil noemt, en de wereld zoals die aan ons verschijnt, de wereld als voorstelling. De wereld als voorstelling wordt bepaald door het principe van voldoende grond – dus door ruimte, tijd en causaliteit – en verschijnt dus als een redelijk geordend geheel. Dat principe van voldoende grond, dat Schopenhauer ook het principium individuationis noemt, zorgt ervoor dat wij objecten van elkaar kunnen onderscheiden en dat wij ook onszelf zien als onderscheiden van die objecten en van andere levende wezens, dieren en mensen. Uiteindelijk is dat principe enkel geldig in de wereld als voorstelling; de uiteindelijke wereld-op-zichzelf, de wereld als wil, kent geen individualiteit. De wil wordt eigenlijk noch door eenheid noch door veelheid gekenmerkt, maar situeert zich ‘voorbij’ de tegenstelling tussen eenheid en veelheid. De wil is een grondeloze grond. De ‘eenheid’ van de metafysische wil vormt een eenheid die we niet moeten beschouwen als een eenheid die tegenover een veelheid van individuele objecten staat. Schopenhauer is ervan overtuigd dat we een glimp van die metafysische wil kunnen opvangen in de muziek. Muziek is een directe kopie (unmittelbares Abbild) van de wil zelf. Wij lijken allemaal verschillend en beschouwen onszelf als zelfstandige individuen, maar zijn uiteindelijk allen de nietige uitdrukkingsvormen van de wil, dat wil zeggen van de metafysische oerenergie die de wereld doordringt. De muziek verklankt de wil die alles uiteindelijk beheerst.

8

Nietzsche neemt dit (kantiaanse) onderscheid tussen ‘ de wereld op zichzelf’ (de wil) en ‘de wereld als voorstelling’ echter niet zomaar over. Er is veel discussie in de literatuur over de vraag in hoeverre Nietzsches wereldbeeld in GT te verzoenen is met Schopenhauers metafysica. Verscheidene commentatoren hebben erop gewezen dat Nietzsche al in GT op belangrijke punten afstand neemt van Schopenhauers metafysica en alleen een aantal belangrijke psychologische stellingen ervan overneemt. Zo staat het Dionysische voor de psychologische of, misschien beter nog, existentiële ervaring van zelfverlies, die Schopenhauer in WWV al prachtig beschreef. Onze (volgens Schopenhauer bedrieglijke) indruk dat we van elkaar onderscheiden zijn, kan in bepaalde ervaringen inderdaad overstegen worden. Dan lijken we de grenzen die ons van de wereld en de anderen scheiden te overstijgen, zoals wanneer we ons in een opgezweepte massa bevinden tijdens een sportwedstrijd of muziekconcert en geheel opgaan in het enthousiasme ervan. Daarbij worden we één met de opgezweepte massa, verliezen we er ons volledig in en gaan geheel op in de massale overweldigende energie, waardoor we een soort extatische roes kunnen beleven en we al onze alledaagse zorgen en beslommeringen vergeten. Hetzelfde geldt voor de roes van de erotische liefde, waarbij we opgaan in het overweldigende lichamelijke genot dat we beleven en onszelf geheel verliezen in de belichaamde ander, waarbij we opnieuw deel worden van een immense energie die ons volledig verzwelgt. Dergelijke intense erotische en esthetische gevoelens zijn het die Nietzsche aanduidt met de Dionysische kunstdrift, die de motor is van de artistieke creativiteit en de bron vormt van de Attische treurspelen. Hoewel deze Dionysische ervaringen duidelijk schatplichtig zijn aan Schopenhauers beschrijvingen van de esthetische aanschouwing, verbindt Nietzsche er andere consequenties aan. Zoals gezegd, meent Nietzsche (ook de latere Nietzsche) dat de Gr...


Similar Free PDFs