Nederlandse Taalkunde II-Taalgebruik 19-20 PDF

Title Nederlandse Taalkunde II-Taalgebruik 19-20
Course Nederlandse taalkunde II: taalgebruik
Institution Universiteit Gent
Pages 58
File Size 982.2 KB
File Type PDF
Total Downloads 4
Total Views 123

Summary

Dit document bestaat uit een combinatie van lesnotities uit academiejaar 2018-2019 en 2019-2020 bij dr. Anne-Sophie Ghyselen. Bovendien bevat het document ook een uiteenzetting van wat verwacht wordt voor het examen (zie booster sessie) met voorbeeldvragen en bijhorende antwoorden gegeven door de do...


Description

19-20 Nederlandse Taalkunde II: Taalgebruik 0. Inleiding: verticale stratificatie Verticale stratificatie: taalvariatie is het sleutelwoord in dit begrip. Het kan gaan over de variatie aan dialecten, of de variatie aan dialecten, tussentaal en standaardtaal. Er is variatie in elke taal, en de manier om dit voor te stellen is een kegel, omdat de vorm de hoeveelheid variatie weergeeft. Onderaan heb je de dialecten (heel breed, want grote variatie aan dialecten), en bovenaan is het idealiter een punt omdat er in de ST maar 1 juiste uitspraak is. TT is uniformer dan de DIA’s, maar heeft meer variatie dan de ST. We spreken van diaglossie= moet je begrijpen in oppositie met diglossie (je hebt twee talen of twee taalvarieteiten die hun apart taaldomein hebben. Vb: 19e eeuw: je had Frans en Nederlands tov elkaar). Diaglossie= je hebt verschillende varieteiten die je op een spectrum hebt. Vb. “gij”-vorm wordt overal gebruikt, ook in pedagogische context. Je hebt dus niet zozeer die oppositie. Verticale stratificatie: kijken hoe de regionale variatie zich onderscheidt ten opzichte van de verticale stratificatie. Synchroon vs. Diachroon: Diachronie: kijken naar hoe bepaalde vormen zich ontwikkeld hebben Synchronie: 1. Sociolinguistics Fonetiek rollende r vs R: allofonische variatie buiten beschouwing. Er was vroeger een rollende ‘r’ in Gent, maar er was een Franstalige bourgeoisie in Gent, waardoor de Franse R ook gebruikt werd. Nu zien we een tussenvorm in de Gentse ‘r’ wat een beetje verholen prestige in zich draagt, maar toch nog een Macrosociolinguistiek: je onderzoekt een heel maatschappelijk “probleem” Artikel Sociolinguïstiek     



1

Ontstaan in vroege jaren ‘60 Dominante TK’s: historische TK, GG, Structuralisme GG  kritiek: een compleet homogene TGemeenschap bestaat niet & taal kan niet begrepen worden wanneer we de sociale context buiten beschouwing laten. Performance is niet zuiver taalvariatie, maar je kunt er structuren in zien Nieuw: ze bestuderen de variatie in 1 locatie (en soms ook slechts 1 spreker vb. Hoe die spreker zijn/haar taal aanpast in verschillende situaties, hoe het werkt, hoe mensen daarop reageren,…) en zoeken of er een structuur in zit Paradigma beïnvloed door: ‒ Dialectologie: focuste reeds op performance: dagelijkse taalgebruik van specifieke bevolkingsgroepen & regio’s, vnl. Mannelijke landbouwers) ‒ Historische linguïstiek: niet enkel kijken naar taalinterne factoren (voor taalvariatie te verklaren) maar ook naar sociale factoren vb. Taalcontact in groepen die verhuizen

‒ Antropologie: taal heeft ook een functie bij bepaalde rituelen en andere aspecten van het sociale leven  Onderzoeksthema’s: ‒ Taalvariatie (geografisch en sociaal) ‒ Taalverandering (vb. Immigratie in Limburg door Italianen), taalcontact, taalverlies, taalhegemonie ‒ Taalattitudes, taalideologieën ‒ Taal en sociale klasse ‒ Taal en onderwijs ‒ Taal, gender en seksualiteit ‒ Taal en etniciteit ‒ Taal en migratie ‒ Taalbeleid en -planning ‒ Taaltellingen ‒ Institutioneel en professioneel taalgebruik ‒ Meertaligheid ‒ Taallandschappen= foto’s nemen van alles uit een bepaalde streek (vb. Straatnamen, opschriften van bepaalde winkels, interviews over motivaties achter bepaalde keuzes ‒ Taalgebruik in de (sociale) media (vb. Door de gsm kunnen jongeren niet meer schrijven) VERTREKPUNT: TAAL  correlatie tussen afhankelijke talige variabelen en onafhankelijke sociale variabelen  Verschil tussen afhankelijke variabele (waarin we meestal geïnteresseerd zijn vb. Realisatie eind-t) & onafhankelijke variabele (parameters waarop je die afhankelijke variabele wil testen vb. De homogene taalgemeenschap)   Variabele: kan variëren, vb. In woorden met een eind-t kan je 2 varianten hebben: een variant met realisatie eind-t en een variant waarbij het niet gerealiseerd wordt  variabele: t-deletie (andere variabelen: verschil in geslacht/TG?) Variabelen: overkoepelend  microlinguïstiek VERTREKPUNT: MY  probleem in onderwijs, globalisatie, nieuwe media  welke impact heeft dat op taal of wat is de link?  analyses als basis om MY te verbeteren  Bernstein, Fishman  Macrolinguïstiek Onthoud dat er verschillende perspectieven zijn Sociolinguïstiek in Nederlandse Taalgebied: 

2

Kerkradeproject: dorp Kerkrade in Nederlands Limburg, project is gestart in ’71. Leerlingen die dialect spraken deden het minder goed op school ‒ Differentiehypothese als vertrekpunt: (ook uitgedragen door Labov): taalgebruik is niet beperkter, maar is gewoon anders  als je daar als school niet op inspeelt, dan krijg je een benadeeld kind – niet het kind heeft een



deficiet, maar de methode op school. Vb. We hebben dialectachtergronden, hoe gaan we daar dan mee om?  Deficiethypothese: werd vaak gebruikt bij Afro-American Vernacular English: als je dat thuis zou spreken, dan heb je een gebrek en heb je minder cognitieve vaardigheden (vb voor op school)  hoger opgeleiden zijn veel gevarieerder ‒ Resultaten:  Dialect amper gebruikt in schoolcontext  Lln behaalden lagere scores op gestandaardiseerde taaltoetsen bij dialectsprekers  Participatiegraad dialectsprekers  Dialectsprekers onafhankelijk van schoolresultaten ongunstiger v  taalattitudes van de leerkrachten ‒ Innovatieproject gestart (werkgroep onderzoekers – leerkrachten - … ARTIKEL: zorg dat je sociolinguïstiek kunt uitleggen met voornaamste uitgangspunten, geen details te kennen

Artikel 2. p. 26 Dialectometrie= technische benadering van taal waarbij je op een onthechtte manier gaat tellen (niet naar taalgeschiedenis kijken) om dialecten te bestuderen. Vb. Rug > rig > rik > rikke  1 2 3 verschillen

Huis-muis kaart= aanvankelijk werd de /ui/ uitgesproken als /oe/ in het hele taalgebied. In het midden was het taalcentrum, en daar is men begonnen met /huus/ te zeggen, en die uitspraak is men langzaamaan in een groot deel van het taalgebied gaan spreken. /huus/ is op z’n beurt /huis/ geworden, maar niet in het volledige taalgebied, wel in een groot deel. En dan blijven er gebieden waar men /huus/ en /hoes/ bijft zeggen, maar in de rest van het taalgebied is men /huis/ gaan zeggen. Dit is een terraslandschap: je ziet dat er terrassen ontstaan: in de periferen is het /huus/ geworden, en in de verre periferen is het /hoes/ geworden. Figuur 7: das/dat-lijn. Ich/mich-lijn. De stadsmensen zetten zich talig ook bewust af van het plattelandsvolk. Dialect – Artikel 2 Wie spreekt nog dialect? Voorzichtig omspringen met cijfermateriaal in krant “zoveel procent spreekt nog dialect”  houd rekening met:  Informanten: vb universiteitsstudenten/boeren/…  Zijn er evenveel mannen als vrouwen?  Schatten mensen zichzelf juist in?  het gaat over gerapporteerd gedrag dat (vaak) niet strookt met hun productie (maar ook in gerapporteerd gedrag zit grote vooruitgang 3

Hoe komt het dat er in West-Vlaanderen meer dialect gesproken worden?  Verstedelijking: W-V is minder verstedelijkt dan andere provincies. Verstedelijking gaat meestal gepaard met migratie: migratie vanuit andere provincies of vanaf platteland  verschillende dialecten worden gesproken, wat het begin is van dialectverlies.  Verschil Limburg & West-Vlaanderen: mijnbouw  arbeiders aangetrokken uit Italië en Turkije, wat migratiegolven veroorzaakte  Studies: masterstudies kan je in W-V NIET afwerken  Brain drain: Dialectverlies wordt meestal opgewekt door hoogopgeleiden. Veel hoogopgeleiden gaan studeren, en keren niet terug. Zorgt ervoor dat diegene die dialectverlies op gang zetten, de regio verlaten Waarom wordt er in Antwerpen nog veel dialect gesproken?  Veel mensen denken dat ze dialect spreken. Onderzoek gedaan met hoogopgeleide vrouwen die zelf met dialect opgegroeid zijn, zien we dat hun kinderen geen dialect spreken  Pas op: vaak gaat men iemand met een accent beschouwen als dialectspreker Vragen: hoe is een bepaald iets (vb. Zoveel procent van Belgen heeft problemen met x/y) onderzocht en wie is ervoor onderzocht? Dialectspreken wordt vaak geassocieerd met lage opleiding, omdat dialect nu eigen is aan bepaalde klassen. Dialectverlies:  Mobiliteit: Veranderende migratiepatronen  Attitudineel: Standaardnederlands wordt beschouwd als prestige  Veranderende MY vanaf ’1960: opkomst massamedia  impact radio, televisie, sociale mobiliteit (je kan opklimmen in MY), economische globalisering  dialecten zijn te beperkt voor communicatie  Negatieve attitudes (ouders willen niet dat hun kinderen boers overkomen)  kunnen we niet tegengaan, maar we kunnen er wel voor zorgen dat er een andere attitude is tegenover dialect. Kan ervoor zorgen dat we dialect meer als historisch erfgoed (positiever) gaan beschouwen.  waardeoordeel van taalkundigen over dialect is bepalend voor de attitude tegenover dialect. 



4

Structureel dialectverlies/dialectnivellering: ‒ Nivellering: je blijft dialectspreker, maar het verandert ietwat (vb. Bepaalde klankvormen niet of wel produceren, andere woorden gebruiken). Vb. Mengvorm tussentaal & dialect. Meest dialectkenmerken gaan verloren, maar het gaat ietwat naar boven op schaal van dialect  standaardtaal ‒ Verlies: als taalgebruikers stellen dat hun dialect (die ze nog "spreken”) zoveel veranderd is van vorige generaties. Mensen vinden dat ze nog dialect spreken, maar het is heel sterk veranderd van de vroegere vorm (vb. Van de grootouders) Functioneel dialectverlies: dialect verliest aan terrein  men wil anders spreken dan hun grootouders (bewust)

Hoe verloopt dialectnivellering:  Bepaalde kenmerken die sneller verloren gaan dan anderen: vb. Niet-suffigale schwa (‘k ga naar mijn bedde) gaat sneller verloren dan andere (vb. dubbele subjectsverdubbeling)  Beïnvloedende factoren: taaldomein (uitspraak, syntaxis, morfologie,…) ‒ Woordenschat is gevoeliger voor dialectnivellering dan klanken: het is minder systematisch (vb. Verander 1 klank, en je verandert het hele systeem  dat heb je niet met woorden, is niet systematisch). ‒ Lexicalisering: een fenomeen is gelexicaliseerd als het van woord tot woord afhangt of niet. Vb. Alle Limburgers/W-Vlamingen/Antwerpenaren… willen Oost-Vlaams leren:  Regel dat /e/ een /i/ wordt  geen uitleg nodig  Regel dat /eu/ een /o/ wordt  daarvoor moet je weten in welke woorden het niet veranderd en in welke woorden het wel veranderd!!  producti ‒ productiviteit: productieve kenmerken stabieler. Ook als er nieuwe woorden geïntroduceerd worden gaan we dat productief. Zodra kenmerk niet productief is, wordt het gelexicaliseerd. ‒ variabelenfrequentie: hoogfrequent stabieler. We gaan kijken naar of er veel woorden zijn met vb. /o/ of /ei/: komen in veel woorden voor dus is stabieler.  Tokenfrequentie: hoeveel keer kan iets voorkomen?  in hoeveel woorden komt de /ei/ voor  Type frequency: Alle verschillende woorden waarin het kan voorkomen: in hoe meer woorden het voorkomt, hoe hoger je typefrequentie, hoe stabieler. Hoeveel verschillende types zijn er met dan kenmerk?  hoeveel verschillende woorden zijn er met een /ei/ in? Ander voorbeeld: t-deletie komt vaker voor dan andere, waardoor dat langer blijft voortbestaan. ‒ Linguïstische afstand tussen concurrerende varianten: kleine afstand stabieler  afstand tussen twee kenmerken speelt een grote rol.  Vb. West-Vlaamse verwarring g/h  moeilijker om dit kenmerk te laten vallen omdat de afstand tussen die twee klanken erg klein is, kleiner dan vb. Bed/bedde ‒ Sociale betekenis: neutrale of positieve betekenis stabieler  Veel factoren die een rol spelen, dus we weten nog niet zeker welke factoren behouden zullen blijven, en welke verloren zullen gaan. Bovendien intrageren al die factoren. Dus vraag is: wat zal er overblijven van onze dialecten over 50 jaar?  Bij dialectverlies en -nivellering: zowel taalinterne als taalexterne (vb. taalattitude) factoren die een rol spelen

Booster sessie NTK – 18/05/20 1. Praktisch: wat, waar, wanneer, hoe? 5

Kijk op ufora voor examenlokaal en uur. In voorbereidingslokaal krijg je een blad met vragen hoorcollege (40 min voorbereidingstijd & papier om te noteren). Max 2 studenten in het lokaal. Mondelinge examen in bureau van Anne-Sophie: overlopen vragen en bijvragen. Als het mondeling examen gedaan is ga je naar ander lokaal voor taalzorgexamen (1u20 min). Veiligheidsmaatregelen: afstand houden, handen wassen, enkel noodzakelijke items meenemen en bijhouden onder de stoel. Je krijgt zelf mondmasker (zoek richtlijnen op website unief) dat je moet dragen als je binnenkomt tot je het gebouw verlaat. Als je ziek bent, bel dan de dokter voor briefje. Thuisblijven! Kijk ook naar het draaiboek: https://www.ugent.be/stuent/nl/studeren/examens-enfeedback/corona-examens/veiligheidsvoorschriften-on-campus-examens/overzicht.htm

2. Leerstof Mondeling examen hoorcollege:  Artikels 1-6 in lectuurbundel en lesnotities  Artikel 1: enkel grote lijnen, kunnen uitleggen wat sociolinguïstiek is en hoe zich dat verhoudt tot generatieve grammatica of andere soorten, hoe het tot stand is gekomen. Dat moet je kunnen toelichten  Artikel 6: secties 4.1 en 4.2 niet kennen  Artikel 7: niet kennen Taalzorg- en redigeertest  Deel 1 en 3 taalzorgsyllabus  Notities en powerpoint uit lessen ‘stijl’ kennen. We krijgen een tekst met stillistische mankementen: mankementen benoemen en herschrijven.  Lesopname 11/5 probleem met lesopnamesysteem: komt nog in orde of wordt opnieuw ingesproken. Hoorcollege-examen:  3 hoofdvragen waarbij er vertrokken wordt altijd uit een passage, figuren en/of tabel uit het artikel over 3 artikels!  Begin: leg dit uit en het gaat dan verder tot een discussie over basisconcepten.  Voorbeeld 1: leg uit + wat leert ons dit over implicationele schalen in Vlaanderen. Je moet de figuur uitleggen en dan de vraag oplossen. Bij vraag “leg uit” moet je het uitleggen voor iemand die een leek is en het artikel niet kent. Het moet helder en duidelijk zijn in leerkrachtstijl. Ga ervan uit dat het artikel niet gekend is. Je moet ook een duidelijk, helder, gestructureerd antwoord geven. Denk na over hoe je de vraag opbouwt en structureert. 1) Schets de context: zeg uit welk artikel het komt en leg uit waarover het artikel gaat (heel kort). Als toehoorder zou iemand de vraag stellen wat implicationele schalen zijn. 2) Implicationele schalen: “je vraagt je nu mss af wat implicationele schalen zijn,” dat is eigenlijk een patroon (we spreken van een implicationele schaal/hiërarchie als je een patroon ziet bij het voorkomen van een aantal fenomenen waarbij je ziet dat als fenomeen x er ook automatisch fenomeen y impliceert maar niet andersom. Dit lijkt nog altijd zeer abstract, dus je moet dan een voorbeeld geven. Vb: als we kijken naar talen van de wereld zien we dat er een implicationele schaal is voor 6

kleuren te benoemen. We zien wel dat er in die variatie een implicationele structuur zit: als er een kleur bruin is, dan is er sowieso een term voor het kleur groen. Maar dat is omgekeerd niet het geval! 3) Artikel: hier is de vraag dus het gesproken Nederlands in Vlaanderen: we zien dat er dialectkenmerken te horen zijn: in tussentaal gaat men dia en ST-kenmerken vermengen, en hier is de vraag of die mix van DIA en ST kenmerken willekeurig is of daar een structuur in zit. Of kenmerk x automatisch y impliceert maar niet onderzocht. Vraag: methode? Kijk hoe ze het onderzocht hebben: tien W-Vl sprekers uit Ieper, en ze hebben het onderzocht in gesprekken met vrienden/ iemand uit sociale regio/ een interviewer die ze niet kennen. 4) Figuur: we zien een analyse van het taalgebruik van de verschillende participanten in een gesprek met een vriend/vriendin uit een ander dialectgebied en we zien de percentages niet-standaardtalige varianten voor 9 taalkenmerken. Die taalkenmerken zijn rechts opgesomd, vb. “zijn de onbepaalde vnw’s en bijwoorden dialectisch gerealiseerd of st-talig gerealiseerd: etwa vs iets” Op de x-as zien we de sprekers afgebeeld: de a-sprekers zijn de jongeren, en b de ouderen. Op de y-as zien we voor die 9 taalkenmerken hoe vaak de relatieve frequentie, hoe vaak ze niet standaardtalig gerealiseerd hebben. We zien in deze figuur 2 dingen: 1) Alle west-vlamingen spreken in deze situatie tussentaal, want we zien voor sommige varianten worden ze ST gerealiseerd, bijvoorbeeld onderaan zien we bij de etw-lexemen dat ze bijna nooit dialectvarianten realiseren, enkel STvarianten. Voor andere kenmerken zien we dat ze vaak/altijd dialectvarianten realiseren, bijvoorbeeld bij expletief dat zien we dat ze bijna altijd dialectvarianten realiseren. Voor nog andere kenmerken gaan ze af en toe een dialectvariant realiseren.  door die combinatie van dialect- met STvarianten kwalificeert dit zich voor het gebruik van tussentaal.  West-Vamingen spreken tussentaal voor mensen uit andere regio 2) Wat leert ons dit over implicationele schalen in Vlaanderen? Je moet eerst kijken naar de definitie: we spreken over deze structuur als… maar niet andersom. Dus in dit onderzoek is het complexer dan dat want er wordt niet gefocust op OF een variant gerealiseerd wordt, maar wel hoe vaak een kenmerk gerealiseerd werd. Daarvoor werd gekozen omdat de onderzoekers het belangrijk vonden om een genuanceerd beeld te schetsen omdat het bij tussentaal vaak niet gaat of een kenmerk wel of niet voorkomt maar wel hoe vaak het voorkomt. Als we de definitie van implicationele schalen vertalen naar frequentie wil het zeggen dat een bepaalde frequentie van kenmerk x automatisch een hogere frequentie van kenmerk y impliceert maar niet andersom. Frequenties: we spreken pas van een I.S. als de ranking of hiërarchie van frequenties bij verschillende sprekers dezelfde is (als iedereen een andere ranking heeft dan is er geen implicationele hiërarchie).  we verwachten een structuur te zien in de frequenties en dat die gedeeld wordt binnen de taalgemeenschap. Hoe alles zich vertaalt in de grafiek: als je de verticale lijnen per spreker bekijkt, dan zie je de ranking van de verschillende varianten naast elkaar. Als je een implicationele schaal hebt dan zouden de lijnen elkaar niet mogen kruisen, 7

en dat zien we ook in de grafiek. We zien veel parallellen, maar we zien ook kruisingen. Er is enerzijds evidentie voor een gedeelde implicationele structuur maar anderzijds zijn er twijfels omdat er kruisingen zijn. Let op! Sommige kruisingen gaan om relatief kleine frequentieverschillen en de vraag is hoe betrouwbaar die zijn: zijn ze relevant op genoeg data gebaseerd? Maar zover zal ik het in deze discussie niet brengen, maar eigenlijk moet je de data die je hier ziet zou je ook nog eens statistisch moeten testen om te kijken welke verschillen in deze figuur statistisch relevant zijn. (daar ga ‘k niet verder op in maar ik hoop dat ik het concept voldoende uitgelegd hebben). Vraag 2: je krijgt een passage (grondelaers en van hout regels 420-425): leg uit en vergelijk met de resultaten voor het Vlaamse equivalent van dit perceptie-onderzoek. 1) Context schetsen maar ook niet te veel Belangrijke vraag in artikel is in welke mate een regionaal accent aanvaard wordt in Nederland/Vlaanderen als deel van de gesproken standaard. Dit is de context 2) Dan licht je toe dat zij vinden dat om die vraag te beantwoorden, dat je moet kijken naar de percepties van de taalgebruikers (hoe ze nadenken over taal en taalvariatie). In dit geval moet je kijken naar accentvariatie en wat zij daarvan vinden (prestigieus of niet). Het standpunt van de auteurs is dat een accent een deel is van de ST als dat niet algemeen door iedereen afgekeurd wordt en als het nuttige sociale betekenissen heeft. Ze zijn wel vaag in het artikel over wat nuttige sociale betekenissen zijn, ze zeggen dat ze prestigieus is maar ze blijven vaag. Belangrijk punt hier: de percepties/sociale betekenissen binnen de TG moeten gedeeld worden. Als er andere visies zijn dan kan je niet zeggen dat accentvariatie deel is van de ST. De auteurs gaan dus kijken naar de percepties. 3) Artikel: leg uit hoe ze percepties onderzocht hebben. Ze hebben een speaker-evaluation experiment opgericht (leg uit wat dat is) en dat hebben ze gedaan in Nederland en in Vlaanderen. Licht dan kort de resultaten van Nederland toe (de Randaccenten werden het meest prestigieus gevonden en zuidelijke minder, maar die scoorden wel hoger op estheti...


Similar Free PDFs