NST-samenvatting - Normale spraak- en taalontwikkeling (algemeen) PDF

Title NST-samenvatting - Normale spraak- en taalontwikkeling (algemeen)
Course taalverwerving
Institution Hogeschool West-Vlaanderen
Pages 16
File Size 424.6 KB
File Type PDF
Total Downloads 83
Total Views 121

Summary

Normale spraak- en taalontwikkeling (algemeen)...


Description

Normale spraak- en taalontwikkeling schijf 1 Taalinhoud: =taalbetekenis =semantiek Taalvorm: =taalstructuur =fonologie, morfologie, syntaxis Taalgebruik: =taal in sociale context =pragmatiek (Grieks voor handelen) -

Taalreceptie Het begrijpen van verschillende moeilijke woorden en zinnen. Verschil tussenlijkaardige woorden en zinnen kunnen begrijpen. Vb.: bloemen VS bloempjes en Max beet de hond VS de hond beet Max. Begrijpen dat je mag spreken wanneer iemand anders pauzeert.

Taalproductie Deze woorden en zinnen kunne gebruiken en toepassen in het dagelijks leven. Het zelf kunnen produceren en de juiste werkwoordvervoegingen kunnen gebruiken. Begrijpen wanneer en welke taal (vb. dialect) mag gebruiken in verschillende situaties.

Fonologie of klankleer Morfologie of woordleer Syntaxis of zinsleer Semantiek of betekenisleer Pragmatiek of taalbehandelingsleer

1 FONOLOGIE EN FONETIEK Het eerste taalfacet is fonologie of klankleer. Het is als logopedist belangrijk om te weten hoe deze klanken gevormd worden en hoe je ze kunt combineren in woorden. De verschillende categorieën van klanken: - Medenklinkers/consonanten (p,t,k,s,v,f,…) - Klinkers/vocalen (a,i,e,u,o,ie,oo,…) - Tweeklanken/diftongen (ei,ui,ij,ou,au)

Verschil tussen fonetiek en fonologie Fonetiek onderzoekt de realisering van de klanken er wordt hier bijzondere aandacht besteed aan de verschillende articulatieplaatsen en wijzen van klanken (articulatorische fonetiek), aan de natuurkundige kenmerken van klanken (akoestische fonetiek) en de waarneming van klanken (auditieve fonetiek). Fonologie houdt zich dan eerder bezig met het klanksysteem van de taal. Zij is meer geïnteresseerd in het definiëren van een afgebakend setje klanken die betekenis onderscheidend werken. Onderzoek dus geen fonen (klanken) maar fonemen (betekenis onderscheidende klanken). Zij zien ook de verschillende mogelijkheden om de /r/ uit te spreken als varianten van hetzelfde foneem (allofonen). De betekenis van een woord

veranderd niet als je een woord met een andere /r/ uitspreekt, maar verander je deze door een /l/ gaat het een heel andere betekenis krijgen. Dit heet dus het concept van de distinctiviteit. Minimale paren = woordparen die zich maar in één klank van elkaar onderscheiden (vb. riet/liet of peren/beren of boom/bom) Of het nu een foneem of een allofoon is, verschilt in elke taal. In het Spaans bvb. Perro (hond) en pero (maar) zijn r-fonemen.  Samenstelling van klanksystemen = foneeminventarissen

Hoe worden klanken geproduceerd? Zie hiervoor figuur 2 ‘het aanzetstuk’ p. 4 De longen zijn hier een superbelangrijk startpunt, in het Nederlands maken wij constant gebruik van pulmonair egressieve luchtstroom = verstrekt vanuit de longen door de luchtpijp, strottenhoofd en het aanzetstuk gaat) In andere talen worden er ander mogelijkheden gebruikt zoals het ingressief luchtstroommechanisme = in het Nederlands is dat bij ons schrikken. Klank kan ook ergens anders beginnen zoals bij het velum of de glottis. = orale en glottale luchtstroom. Oesofagale spraak = behoort tot de pathologische spraak en komt voor bij stembandloze sprekers (ontstaat als gevolg van strottenhoofdverwijdering of laryngectomie). Dit gebruiken wij bij het laten van een boer als er te veel lucht ontsnapt uit de maag via de slokdarm. De initiatietypen: Plaats: pulmonair Richting: Egressief normaal Ingressief

schrikgeluid

Glottaal

Oraal

Oesofagaal

Ejectieve klanken implosief

plopgeluid

Boeren, slokdarmspraak

Transcriberen Zie notities en oefeningen in de cursus. IPA= International Phonetic Alphabet

Klik,klak,smak,..

2 CONSONANTEN Voorbeelden van consonanten of medeklinkers zijn /P/, /K/, /L/ en /S/. Dit zijn allemaal klanken die op een hindernis of obstructie stuiten. Zo bestaan er ook verschillende classificaties van klanken. Eén van de meest gebruikte indelingen is die op basis van - Actieve articulatoren = beweeglijke delen in de mond zoals de lippen en de tong. - Passieve articulatoren = onbeweeglijke delen in de mond zoals de bovenlip, de tanden, het palatum en de keelwand. Het is door deze posities dat wij kunnen bepalen wat de articulatiewijze en plaats is. Samen met deze twee kunnen we nog eens bepalen of de stemstand stemhebbend of stemloos is. = criterium om de consonanten te classificeren.

Articulatiewijze Occlosief  Staat ook bekend als plofklanken, plosieven of stops. Er wordt ergens een volledige afsluiting gerealiseerd en het zachte gehemelte gaat omhoog (er kan dus geen lucht ontsnappen). Er ontstaat bijgevolg een verhoging van de luchtdruk achter de afsluiting. Voorbeelden: (p,b,t,d,k,g) Fricatief/wrijfklanken  Ergens in de mondholte gaan er twee articulatoren zo dicht bij elkaar komen zodat de luchtstroom een hoorbare wrijving gaat veroorzaken wanneer hij een smalle doorgang passeert. Er kan geen lucht ontsnappen omdat het zachte gehemelte omhoog is. Voorbeelden: (f,v,s,z,…)  Als deze een te grote intensiteit krijgen, worden ze sisklanken genoemd. Nasaal  Er wordt een volledige afsluiting in de mondholte gerealiseerd. Het zachte gehemelte is omlaag en er kan dus bijgevolg lucht ontsnappen langs neusholte. De luchtstroom wordt niet onderbroken waardoor de klank aangehouden word. Voorbeelden: m en n (in fonetisch schrift) Liquidae/vloeiklanken  Klanken met een partiële afsluiting. - Lateralen (vb. L) - Trilklanken (vb. r en R) Semicovalen/glijders  Sluiten dicht aan bij vocalen maar worden vanuit functioneel perspectief geclassificeerd als consonanten. Twee spraakorganen komen iets dichter bij elkaar en de luchtstroom gaat een nauwelijks hoorbare wrijving veroorzaken. Zachte gehemelte is omhoog waardoor de luchtstroom niet onderbroken wordt. De klank kan bijgevolg aangehouden worden. Voorbeelden: /w/ en /j/

Articulatieplaats Bilabiaal/labiaal  de bovenlip articuleert met de onderlip Voorbeelden: (b,p,m,w) Labiodentaal  De onderlip articuleert met de boventanden Voorbeelden: (f,v) Alveolair  Het tongblad (soms tongpunt) articuleert met de tandkassen Voorbeelden: (t,d,s,z,l,r,n) Palataal  De voorkant van de tong articuleert met het harde gehemelte Voorbeelden: (j) Velair  De achterkant van de tong articuleert met het zachte verhemelte Voorbeelden: (k,g,X,,n fonetisch) Uvulair  De achterkant van de tong articuleert met de huig Voorbeeld: R Glottaal  De stembanden articuleren met elkaar Voorbeeld: h EXTRA: - Anterieur: klanken voor het palatum gerealiseerd (p,b,t,d) - Coronaal: klanken met de corona gerealiseerd (t,d,v,s) Minder relevant in het Nederlands: - Retroflex in het Engels en Noord-Nederlands: tongpunt naar achterkant gebogen en onderkant benadert achterkant tandkassen - Faryngaal: Arabisch (helige klanken) - Dentaal: Engels

Stem Stemloos  stembanden trillen niet bij articulatie Stemhebbend  stembanden trillen tijden articulatie

Andere classificaties van consonanten Een andere verdeling die mogelijk is, is die tussen obstruenten en sonoranten. Sonoranten zoals (r,l,m) zijn klinkerachtige medeklinkers waarbij tijdens de articulatie de stembanden spontaan trillen en de luchtstroom continu naar buiten stroomt. Bij obstruenten klopt dit niet, bij deze klanken wordt de lucht gehinderd en zijn zowel stemloze als stemhebbende klanken mogelijk.

consonanten (medeklinkers)

obstruenten -occlutieven fricatieven

sonoranten -nasalen -liquidae -glijders

3 VOCALEN Bij de vocalen is de stand van de tong, stand van de lippen en de openingsgraad van de kaken belangrijk. De classificatie van de vocalen wordt vaak voorgesteld in een klinkerdriehoek.

In de klinkerdriehoek zijn alle achtervocalen gerond. Bij de voorvocalen staan de ongeronde vocalen voor de schuine streep, de geronde vocalen na de schuine streep.

Stand van de kaken 1. 2. 3. 4. 5.

Volledig gesloten (m) Gesloten (y,u,i,I) Halfgesloten (e,o) Halfopen (, , o) Open (a, )

Stand van de tong Palataal  de tongwelving is vooraan in de mond. We spreken van palatale voorvocalen. Mediaal  de tongwelving is in het midden van de mond. We spreken van mediale of middenvocalen. Velair  de tongwelving is achteraan in de mond. We spreken van velaire of velaire vocalen of achtervocalen

Stand van de lippen De lippen kunnen gerond of ongerond zijn bij de vocalen. Als er een sterke lipronding is, wordt de term gestulpt gebruikt.

4 DIFTONGEN Een diftong of een tweeklank is de verbinding van twee vocalen of van een vocaal en een halfvocaal binnen een syllabe. Fonologisch gezien kunnen diftongen als één foneem beschouwd worden aangezien er geen syllabegrens te onderscheiden is. Voorbeelden: cha-os en di-eet

Classificatie van diftongen Er wordt een onderscheid gemaakt tussen echte en onechte tweeklanken. (c moet omgedraaid zijn en oe aan elkaar) Echte  . c.u oe.y Onechte  a.i u.i o.i e.u i.u

Gaan over van één foneem naar een ander. (van meer open naar meer gesloten) Is in elke regio verschillend: West-Vlaanderen = te gesloten Brabant, Antwerpen, Oost-Vlaanderen = monoftong (1klank) vb. auw wordt au Nederland = ook monoftong en diftongen vb. zejker

5 SYLLABE Syllabestructuur Klinkers en medeklinkers kunnen worden gegroepeerd in syllabes of lettergrepen. Eén woord bestaat uit één of meerdere syllabes. Boek: 1 syllabe dus monosyllabisch, lopen: 2 syllabes dus bisyllabisch bij 3 of meer syllaben noemt men het polysyllabisch. Syllabes worden verder onderverdeeld in de onset (aanzet) en de rhyme (rijm). Onset bestaat uit wat voor de vocaal staat en de rhyme bevat de vocaal en wat erna komt. Rhyme kan daarna nog eens opgedeeld worden uit de nucleus (kern) en de coda (afsluiting).

boek Stroop is ei

Onset /b/ /str/ -

Nucleus /u/ /o/ /I/ /i/

coda /k/ /p/ /s/ -

De syllabestructuur kunnen we als volgt visualiseren:  = de Griekse sigma is het teken voor een syllabe O = onset (aanzet) R = rhyme (rijm) N = nucleus (kern) Co = coda Verdere oefeningen zie ppt

Als twee klanken tot dezelfde syllabe behoren, zijn ze tautosyllabisch. Behoren ze tot een andere syllabe zij ze heterosyllabisch. Bij twijfel tot welke syllabe ze behoren noemt men het ambisyllabisch. Voor extra uitleg zie syllabus pagina 62-65 Om als Nederlands woord te kunnen bestaan zijn er twee regels: 1. Minimale en maximale syllabe: minimaal  1 vocaal (v) en maximaal  2 consonanten, daarna 1 vocaal en daarna nog 2 consonanten = CCVCC Woorden zoals ergst en herfst zijn wel toegestaan, de S en de T zijn extra buiten de syllabe en worden niet meegeteld. 2. Sonoriteitshierarchie: In het Nederlands stijgt de sonoriteit in de aanzet en daalt het in de rijm. Dit is niet het geval bij verzonnen woorden zoals: zasp, rgam, nku,…

 Vocalen zijn duidelijker dan occlusieven.

6 FONOLOGISCHE PROCESSEN Fonologische processen zijn vereenvoudigingsstrategieën waarmee kinderen klanken of klankopeenvolgingen die ze met hun spraakmechanisme nog niet of moeilijk aankunnen gaan substitueren. Dit kan bij volwassenen ook voorkomen, maar meestal gebeurt dit uit gemak. Veelvoorkomende fouten zijn dus: - Consonantsubstituties = pal i.p.v. bal - Consonantommissies (weglaten) = strak i.p.v. straks - Niet-beklemtoonde klinkers worden slordig uitgesproken = m’slukt i.p.v. mislukt

Wij gebruiken volgende diversificatie en indeling van de fonologische processen, deze worden onderverdeeld in 4 grote groepen:

1 SYLLABESTRUCTUURPROCESSEN De lettergreepstructuur bestaat uit consonanten (C) en vocalen (V). Vb. schoon = sxon heeft als lettergreepstructuur CCVC. Alles wat dus een CV-structuur doet veranderen, valt onder de syllabestructuurprocessen. Deletie van de (on)beklemtoonde syllabe  Er wordt een lettergreep in het woord weggelaten. Het gaat meestal om een nietbeklemtoonde lettergreep. Vb. telefoon tefon Clusterreductie  (Kinderen) Een verbinding van twee of meer medeklinkers. = Het proces waarbij één of meerdere medeklinkers worden weggelaten. Vb. straat stat of sat (Volwassenen) Bij een infomeel gesprek of bij voorspelbaarheid hebben deze sprekers vaak de nood om te bezuinigen op aantal en aard van de klanksegmenten. Vb. pos(t)zegel, mis(t)bank, las(t)post,.. dit is vaak de t-deletie. Deletie (van de eindconsonant)  (Kinderen) de finale consonant weglaten vb. poes wordt pu (Volwassenen) hier komt de h-deletie veel voor. Dit is vaak een verschijnsel dat voorkomt in veel talen en dialecten. De h vergt voor veel sprekers een grote inspanning. Vb. ik ‘eb ‘em gezien Reduplicatie  Een kind kiest een lettergreep uit en gaat deze bijgevolg verdubbelen (onomatopee=klanknabootsing) vb. auto wordt tuutuut en Kathy wordt titi

2 SUBSTITUTIEPROCESSEN Hierbij gaan groepen van klanken met een bepaald distinctief kenmerk systematisch vervangen worden door andere klanken. Fronting  De meer naar achter gearticuleerde klanken gaan vervangen worden door meer vooraan gearticuleerde klanken. Vb. koe wordt tu Backing  Dit is juist het omgekeerde van fronting. Vb. toe wordt ku Stopping  Fricatieven worden vervangen door explosieven. Vb. sap wordt tap Gliding  Hierbij worden r of l vervangen door j of w. vb. brood wordt bjot en bloem wordt bwum

3 ASSIMILATIE Het is niet veel voorkomend dat klanken afzonderlijk geproduceerd worden omdat ze normaal in woorden en zinnen voorkomen. Het individuele karakter van de afzonderlijke klanken gaat hierdoor verloren, klanken passen zich aan hun omgeving aan. Assimilatie van plaats  - Regel 1: labialisering (lippen) n wordt m (vb. aampalend spreekt vlotter dan aanpalend - Regel 2: velarisering n wordt ng (vb. angeven) - Regel 3: labiodentalisering (lippen en tanden) de n gevolgd door een v of f wordt een m (met streepje) vb. omver en in verlof - Regel 4: palatalisering n gevolgd door j wordt nje, s of t gevolgd door j wordt tje Vb. Spanje en kan je Assimilatie van stem  -

-

Regel 1: als 2 consonanten (obstruenten) na elkaar worden gearticuleerd, blijft of wordt hun verbinding stemloos (vb. bad zout, opgroeien, afzwaaien) Uitzondering: als de tweede klank een (b) of een (d) is, wordt de verbinding stemhebbend (vb. afdoen, huisdier) Regel 2: niet verplicht (zie notities bij interesse)

Maak nu de transcriptie oefeningen pagina 116

Regressieve en progressieve assimilatie  Regressieve assimilatie betekent dat de tweede klank de eerste gaat beïnvloeden (vb. zakdoek, opbod) Progressieve assimilatie betekent dat de orgaaninstelling van de eerste klank (deels) voortduurt in de tweede klank (vb. stofzak, opvallend, het vriest) Inwendige en uitwendige assimilatie  Inwendige assimilatie betekent dat de assimilatie binnen het woord tot stand komt (vb. opbod) Uitwendige assimilatie of SANDHI is assimilatie op de woordgrens (vb. ik zeef) Totale en partiële assimilatie  Totale assimilatie treedt op als een bepaalde consonant zich volledig aan de andere consonant gelijk maakt, één van beide zal bijgevolg wegvallen (vb. voortdurend wordt vordurend) zie het getrascribeerd woord Partiële assimilatie treedt op als een bepaalde consonant een deel van zich gelijk maakt aan een ander consonant (vb. uitverkocht) Degeminatie na assimilatie: Degeminatie= klanken worden gelijk gemaakt (vb. spraakkanaal, muisstil, geen nood) Eerst assimilatie dan degeminatie= weggaan, leeszaal Dissimilatie: Omgekeerde van assimilatie, twee klanken worden ongelijk gemaakt

4 ANDERE PROCESSEN 1) Coalescence: lettergrepen in het woord worden samengetrokken (vb. chocolade wordt choka en pantoffel word pofel)  vooral in kindertaal 2) Insertie of epenthese: er wordt ter vergemakkelijking van de uitspraak een segment ingeschoven Kindertaal: papier  pampier Volwassenen: lui-luie Epenthetische sjwa: doffe e tussen woorden voegen (melk  melek) =dialect 3) Metathesis: het omwisselen van fonemen (vb. vriezen-vorst, vers-fris, heps i.p.v. hesp=dialect) Kinderaal: makser i.p.v. masker HULPMIDDELEN: Minimale paren  twee kaarten met verschillende voorwerpen waarvan de woorden erg op elkaar lijken, wordt ook veel in de audiologie gebruikt.

7 MORFOLOGIE De kleinste betekenisvolle delen worden eerder morfemen dan woorden genoemd. Je hebt vrije morfemen die op zichzelf gebruikt kunnen worden en gebonden morfemen zoals de ‘s’ om van een woord een meervoud te maken. Vb: jongen(s) Een gebonden morfeem heeft een prefix of een suffix of beide Ongeleed woord: (monomorfematisch): woord dat maar uit één morfeem bestaat. Geleed woord: woord dat uit meer dan één morfeem bestaat.

Flexiemorfologie De vorm van een woord kan veranderen wanneer het in een andere syntactische of semantische context staat. Het meest sprekende voorbeeld is het werkwoord. Vb. zeggen wordt ‘zegt’ bij het woord ‘hij’ - Verbuiging: declinatie - Vervoeging: conjugatie - Vergelijking: comparatie

Lexicale morfologie of derivatiemorfologie Samenstelling Een soort woordenschatuitbreiding d.m.v. het combineren van twee vrije morfemen, al dan niet met behulp van een tussenklank. Het resultaat noemen we een samenstelling of een compositie. vb. huisdeur, kattenbak,… Afleiding Nog een vorm van woordenschatuitbreiding is een afleiding of derivatie. Hier wordt een vrij morfeem verbonden met een gebonden morfeem, een AFFIX aan een vrij morfeem. Als deze wordt toegevoegd vóór het vrije morfeem, spreek je van een PREFIX of een voorvoegsel. Staat het erna, dan gaat het over een SUFFIX of een achtervoegsel.

8 SYNTAXIS Zinslengte en woordvolgorde zijn syntactische kenmerken van een zin. Syntactische regels geven aan hoe woorden tot woordgroepen en vervolgens tot goed gevormde zinnen worden samengevoegd. Dit zijn dus de regels die de woordvolgorde van de zinnen bepalen.

Zinsconstructie Er zijn drie soorten zinnen naar gelang de bedoeling van de zender - Mededelende (toon daalt op het einde) - Vraagzin (toon stijgt op het einde) - Gebiedende wijs (toon stijgt en eindigt op een punt of uitroepteken)

Zinslengte De MUL of GUL (gemiddelde uitingslengte) kan bepaald worden door het aantal morfemen te delen door het aantal uitingen. (taalstaal moet 50-100 uitingen bevatten)

Zinsdelen/woordgroepen Elke zin kun je indelen in zinsdelen en elk zinsdeel heeft een functie in de zin: - Persoonsvorm - Werkwoordelijke aanvulling (voltooid deelwoord, infinitief,…) - Niet-werkwoordelijke aanvulling (wederkerend voornaamwoord, deel van een scheidbaar werkwoord) - Onderwerp - Lijdend voorwerp - Meewerkend voorwerp - Voorzetselvoorwerp - Handelend voorwerp - Bijwoordelijke bepaling Enkelvoudige zin: bestaat uit één zin en heeft dus ook maar één werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde. Samengestelde zin: bestaat uit meer dan één zin en heeft dus meer dan één werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde.

Oefeingen TARSP-fase: taal analyse remediëring screeningsprocedure = kind indelen in fases van 1-6

Woordvolgorde Inversie: het onderwerp volgt op de persoonsvorm. Het is dus niet hetzelfde als de neutrale, ongemarkeerde zinsvolgorde die we normaal hanteren. Vb. van inversie  Morgen ga ik naar de markt. Ga je vanavond mee? De vuilniszakken heeft hij vanochtend op de straat gezet.

Woordsoorten Zie schriftelijke vaardigheden.

9 SEMANTIEK (woordbetekenissen) Woordgroepen en zinnen bestaan uit meerdere woorden die in relatie tot elkaar staan. Deze semantische relaties tussen woorden en zinnen geven een meerwaarde aan de betekenis van hetgeen dat gehoord of verteld wordt. Tabel Taalinhoud

Woordbetekenissen

Taalreceptie Woorden begrijpen of passieve woordenschat

Semantische relaties

Begrijpen van semantische of taaldenkrelaties

Verhalen

Begrijpen van verhalen

Taalproductie Woordvinding, benoemingsflexibiliteit of actieve woordenschat Relaties tussen betekenissen hanteren of het begrijpen van semantische relaties Vertellen van verhalen

Woordbetekenissen/woordenschat Woordopslag= lexicon Woor...


Similar Free PDFs