Oefenvragen fysica PDF

Title Oefenvragen fysica
Course Medische fysica en radioprotectie
Institution Universiteit Antwerpen
Pages 10
File Size 345.3 KB
File Type PDF
Total Downloads 77
Total Views 137

Summary

Download Oefenvragen fysica PDF


Description

1) Het duurt 6s vooraleer een steen (uit rust) de bodem van een mijnschacht raakt. Hoe diep is de mijnschacht? a. 177 m b. 29 m c. 353 m d. 59 m 2) De snelheidscomponent van een deeltje voldoet aan vx=axt, waarin ax constant is en negatief. De plaats van het deeltje wordt voorgesteld door x. Aangenomen wordt dat x= 0 m op het ogenblik dat t= 0 s. Welke van onderstaande diagrammen geeft het verband tussen x en t weer.

3) We gooien een voorwerp naar omhoog. Het bereikt zijn hoogste punt en valt terug op de grond zonder te botsen. Welke van onderstaande v(t)-diagrammen geeft het best de beschreven beweging weer?

4) Jef en Jos staan op een spekgladde ijsbaan als Jef Jos plots een harde duw geeft, waarop Jos achteruit schuift. Als Jef 2 keer zo zwaar is als Jos, hoe zal dan de versnelling van Jos zich verhouden t.o.v. die van Jef? a. De versnelling van Jef is twee keer groter dan die van Jos. b. De versnelling van Jos is twee keer groter dan die van Jef. c. Jos en Jef versnellen evenveel. d. Er zijn te weinig gegevens om dit op te lossen. 5) Het gewicht van een persoon in een lift die met constante snelheid naar beneden daalt is a. kleiner als in het geval de lift in rust is. b. groter als in het geval de lift in rust is. c. groter als in het geval de lift met constant snelheid naar boven stijgt. d. gelijk als in het geval de lift in rust is.

6) Gedurende een frontale botsing tussen een vrachtwagen en een personenwagen a. oefent de vrachtwagen een grotere kracht uit op de personenwagen, dan de personenwagen op de vrachtwagen. b. oefent de vrachtwagen een kracht uit op de personenwagen, die even groot is als de kracht die personenwagen op de vrachtwagen uitoefent. c. oefent enkel de vrachtwagen een kracht uit op de personenwagen. d. oefent noch de vrachtwagen, noch de personenwagen een kracht uit. De personenwagen wordt ineengedrukt omdat hij in de weg staat van de vrachtwagen. 7) Een blok met massa m ligt in rust op een vlak geheld onder een hoek θ met de horizontale. De grootte van de statische wrijvingskracht F moet hiervoor: a. F = mg sin θ b. F = mg cos θ c. F > mg d. F > mg cos θ 8) De eenheid van de statische en kinetische wrijvingscoëfficiënt is: a. m (meter) b. N (Newton) c. Nm d. dimensieloos 9) Een voorwerp valt naar beneden door de lucht en de luchtweerstand is niet verwaarloosbaar. Het voorwerp wint 20 kJ aan kinetische energie. De hoeveelheid aan potentiele energie die het verliest is: a. 20 kJ b. meer dan 20 kJ c. minder dan 20 kJ d. onmogelijk te zeggen zonder kennis van de afstand waarover het voorwerp gevallen is. 10) Een man van 102 kg beklimt een 5m hoge ladder met een constante snelheid. Hoeveel arbeid verricht hij? a. 5003 J b. 510 J c. 2500 J d. 255 J 11) Een veer met veerconstante k van 25 N/m wordt ingeduwd door een massa van 1 kg. Hierdoor verkrijgt de veer een compressie van 20 cm. Hoe groot is de potentiele energie van de veer bij deze compressie? a. 5 J b. 0.2 J c. 0.5 J d. 10 J

12) Welke bewering is juist voor de opwaartse beweging van een steen die je omhoog gooit in de lucht: a. De kinetische energie van de steen en de potentiele energie t.g.v. de gravitatiekracht nemen beiden toe. b. De kinetische energie van de steen en de potentiele energie t.g.v. de gravitatiekracht nemen beiden af. c. De kinetische energie van de steen neemt af en de potentiele energie t.g.v. de gravitatiekracht neemt toe. d. De kinetische energie van de steen neemt toe en de potentiele energie t.g.v. de gravitatiekracht neemt af. 13) Beschouw een 1-dimensionale elastische botsing van een massa m, bewegend met een initiële snelheid v1,i = v0 tegen een stilstaande massa m2. Welke bewering is juist betreffende de snelheid van de 2 massa’s na de botsing (v1,f en v2,f is de grootte van de snelheid van massa m1 en m2, resp. na de botsing)? a. v1,f is steeds gelijk aan v2,f b. v1,f is steeds positief en v2,f is steeds positief. c. v1,f kan pos of 0 zijn en v2,f kan pos of 0 zijn. d. v1,f kan pos, neg of 0 zijn en v2,f is steeds positief. 14) Twee kano’s liggen stil naast mekaar in het meer. Een man uit kano 1 duwt kano 2 met een kracht F weg. Wat kan men zeggen van de resulterende impuls en kinetische energie van het systeem? a. de finale impuls is volgens de richting van de kracht F en de finale kinetische energie is nul J. b. de finale impuls is volgens de richting van de kracht F en de finale kinetische energie is positief. c. de finale impuls is nul (kg m/s) en de finale kinetische energie is positief. d. de finale impuls is nul (kg m/s) en de finale kinetische energie is nul J. 15) Een voorwerp in rust (θ0 = 0 rad) start op t=0 te roteren met een constante hoekversnelling α. Op het tijdstip t=tm bevindt het voorwerp zich onder een hoek θ=θm. Op een tijdstip t=3 tm bevindt het voorwerp zich op a. θ = θm b. θ = 2 θm c. θ = 3 θm d. θ = 9 θm 16) Twee kinderen draaien op een draaimolen. Kind 1 zit verder van het centrum dan kind 2. Welke beweging is juist betreffende de tangentiele snelheid en de hoeksnelheid van beide kinderen tov van elkaar. a. Ze hebben dezelfde tangentiele snelheid en dezelfde hoeksnelheid. b. Ze hebben een verschillende tangentiele snelheid en dezelfde hoeksnelheid. c. Ze hebben dezelfde tangentiele snelheid en een verschillende hoeksnelheid. d. Ze hebben een verschillende tangentiele snelheid en een verschillende hoeksnelheid.

17) Je zit op een normale fiets, en fietst voorwaarts, wat is dan de richting/zin van de hoeksnelheidsvector van de draaiende wielen? a. naar links b. naar rechts c. voorwaarts d. achterwaarts 18) Een man draagt een stofzuiger van 10 kg op armlengte, dit is een afstand van 0.50m tov zijn schoudergewicht. Beschouw arm en hand als een uniforme staaf met een massa van 2kg. Hoe groot is het krachtmoment veroorzaakt door de zwaartekracht die inwerkt op zijn schoudergewricht wanneer de arm volledig horizontaal gehouden wordt? a. 45.06 Nm b. 49.05 Nm c. 58.86 Nm d. 53.96 Nm 19) Een torsie met een grootte verschillend van nul a. veroorzaakt een verandering van de hoeksnelheid. b. behoudt een constante hoeksnelheid. c. veroorzaakt een lineaire versnelling. d. behoudt een constant impulsmoment. 20) Op de maan is de grootte van de gravitatieversnelling g/6. Een slinger met lengte l=1 m heeft op aarde een periode T. Wat is zijn periode op de maan? a. 6T b. T/6 c. T/√6 d. √6 T 21) Bovenste figuur geeft de snelheid als functie van de tijd, van een harmonische beweging. Door welke onderstaande figuur wordt dan het best de uitwijking in functie van de tijd weergegeven (aangepaste schaal op y-as)?

22) Een geluidsgolf kan zich niet voortplanten in a. water b. staal c. vacuüm d. een geluidsgolf plant zich voort in alle media vermeld in a, b en c. 23) Met hoeveel dB verhoogt het intensiteitsniveau wanneer de intensiteit van de geluidsbron verdrievoudigt? a. 4.8 dB b. 9.5 dB c. 6.0 dB d. 3.0 dB 24) Een voorwerp van 15g wordt volledig ondergedompeld in water (ρ = 1000 kg/m3). Het voorwerp heeft een volume van 11 cm3. Het voorwerp zal a. stijgen en drijven b. zinken c. zweven d. om de vraag te kunnen beantwoorden heb je de dichtheid nodig van de stof waaruit het voorwerp gemaakt is. 25) Water (verwaarloos viscositeit) loopt volgens een stationaire stroming doorhuis een buizensysteem. In een brede buis met diameter D1 is de snelheid v1. Daarna stroomt het water verder langs een dunne buis met diameter Df/3. Hoe groot is de stroomsnelheid doorheen deze dunnere buis: a. v1 b. 3 v1 c. 6 v1 d. 9 v1 26) Een U-vormige buis bevat drie niet mengbare vloeistoffen A, B en C. Uit de figuur kan je over de massadichtheid ρ van de vloeistoffen besluiten dat a. ρA < ρB < ρC b. ρB < ρA < ρC c. ρA < ρC < ρB d. ρC < ρA < ρB 27) Warmte kan geleiden door 2 staven van eenzelfde grootte. Wanneer de 2 staven achter elkaar geplaatst worden (situatie 2) is de warmtegeleiding a. altijd groter dan wanneer de staven naast elkaar (situatie 1) geplaatst worden. b. altijd kleiner dan wanneer de staven naast elkaar (situatie 1) geplaatst worden. c. even groot dan wanneer de staven naast elkaar (situatie 1) geplaatst worden. d. wanneer men het soort materiaal niet kent, kan men hierover geen uitspraak doen.

28) Door 0,200 kg water een tijdje op te warmen met een dompelkoker van 300 W stijgt de temperatuur met 20,0 K. Hoeveel bedraagt de temperatuurstijging indien we 0,150 kg water even lang en met dezelfde dompelkoker opwarmen. Je mag de warmte opgenomen door de calorimeter verwaarlozen. a. 10 K b. 15 K c. 26,6 K d. 20 K 29) Vergelijken we de situatie van een persoon die zich bevindt in een omgeving die ofwel 10°C warmer ofwel 10°C kouder is dan de huidstemperatuur. Welke bewering is onjuist: a. voor beide situaties is de warmtestroom door geleiding tegengesteld maar even groot. b. voor beide situaties is de warmtestroom door convectie tegengesteld maar even groot. c. voor beide situaties is de warmtestroom door straling tegengesteld maar even groot. d. de absolute grootte van de warmtestroom door straling is groter in de situatie met de hogere omgevingstemperatuur. 30) Bij het inademen breng je 4.2 L (1L = 103 m3) lucht in je longen op een temperatuur T=300.15 K en een druk ρ=101.3 kPa. Hoeveel mol lucht heb je dan in je longen? (de gasconstante R=8,31 J/(mol K)) a. 0.32 mol b. 0.17 mol c. 0.012 mol d. 240 mol 31) Welke bewering is onjuist: a. de 2e wet van Fick beschrijft het gegeven dat de netto diffusie in een volume uiteindelijk de concentratietoename van dat volume bepaalt. b. zuurstof gaat dmv diffusie vanuit de ingeademde lucht in de longblaasjes naar het bloed. c. een diffusiestroom ontstaat tgv een concentratiegradient. d. bij diffusie gaat er water naar de plaats waar de hoogste concentratie opgeloste deeltjes is. 32) Welke bewering is onjuist: a. de osmotische waarde is een maat voor de osmotische druk die een vloeistof uitoefent op een biologisch membraan. b. de osmotische waarde wordt in het algemeen bepaald door het aantal deeltjes die opgelost zijn in een hoeveelheid vloeistof. c. rode bloedcellen verschrompelen als de osmotische waarde van het bloedplasma te laag is. d. de osmotische waarde hangt niet af van het aantal moleculen in een oplossing.

33) Onderstaande figuur stelt het elektrisch veld voor tussen de platen van een condensator. Welke van onderstaande I Het elektrisch veld is het grootst in P. II Het elektrisch veld is in alle punten even groot. III De elektrische potentiaal is het grootst in P. IV De elektrische potentiaal is in alle punten even groot. a. I en III b. II c. II en IV d. II en III 34) (1) Links in de buurt van twee ongeladen metalen bollen brengen we een positieve lading zonder contact te maken. De twee metalen bollen maken contact met elkaar. (2) Vervolgens verbreken we het contact tussen de twee metalen bollen. (3) Tenslotte verwijderen we de positieve lading. Wat is de eindtoestand? a. Linker bol: negatief en rechter bol: positief b. Linker bol: positief en rechter bol: negatief c. Beide bollen positief d. Beide bollen negatief 35) Twee gloeilampen, de ene met een dunne wolfraamdraad en de andere met een dikke wolfraamdraad staan in parallel geschakeld. Dan is de spanning het grootst a. over de lamp met de dunne wolfraamdraad b. over de lamp met de dikke wolfraamdraad c. beide spanningen zijn even groot d. er zijn te weinig gegevens van de wolfraamdraad om dit op te lossen. 36) Vier even grote puntladingen +Q, -Q, +Q en –Q zitten op de hoekpunten van een vierkant met zijde r. Men laat de ladingen vrij. Hoe gaan ze bewegen? a. naar het middelpunt toe (volgens de diagonalen) b. van het middelpunt weg (volgens de diagonalen) c. ze beschrijven een cirkel met als middelpunt het snijpunt van de diagonalen. d. ze bewegen niet en blijven op hun zelfde plaats. 37) Een geladen deeltje verplaatst in een homogeen E-veld levert ondergaat een verhoging van zijn potentiele energie a. als de lading positief is en de verplaatsing volgens de zin van het E-veld. b. als de lading positief is en de verplaatsing in tegengestelde zin als het E-veld. c. als de lading positief is en de verplaatsing loodrecht op de richting van het E-veld. d. de potentiele energie blijft steeds behouden onafhankelijk van de verplaatsingsrichting van een positief geladen deeltje in het E-veld.

38) De spanning over en de stroom door eenzelfde stroomvoerende weerstand worden meermaals gemeten. Welke meting hoort niet thuis in het rijtje? a. 3.5 A en 1.00 V b. 4.0 A en 1.14 V c. 1.0 A en 0.286 V d. 2.0 A en 1.57 V 39) De weerstand van een lamp van 220 V en 100 W is a. vier keer kleiner dan de weerstand van een lamp van 220 V en 50 W. b. de helft van de weerstand van een lamp van 220 V en 50 W. c. het dubbel van de weerstand van een lamp van 220 V en 50 W. d. vier keer groter dan de weerstand van een lamp van 220 V en 50 W. 40) Welke bewering is onjuist: a. twee parallel geplaatste geleiders met tegengestelde stroomzin stoten elkaar af. b. een rechte geleider waardoor een stroom I loopt geplaatst in een magnetisch veld gericht loodrecht op de geleider ondervindt een maximale kracht. c. een rechthoekige winding waardoor een stroom I loopt wordt in een magnetisch veld geplaatst. De winding ondergaat hierdoor een netto krachtmoment (torsie) waardoor de winding verdraait in het B-veld, enkel wanneer het B-veld niet volledig langs de normaal op het windingsoppervlak gericht is. d. doorheen een rechte geleider met lengte L loopt een stroom I. De geleider bevindt zich in een magnetisch veld dat tegengesteld gericht is aan de richting van de stroom I. In deze situatie (oriëntatie) ondervindt de geleider een maximale kracht. 41) Zoek de richting van het homogeen E-veld opdat er geen nettokracht zou inwerken op een positief geladen deeltje. Het deeltje bewegend met snelheid v volgens de negatieve y-as bevindt zich in een homogeen B-veld volgens de z-as. a. positieve x-as b. positieve y-as c. negatieve y-as d. positieve z-as 42) Het magneetveld dat loodrecht in het blad gericht is, wordt langzaam verminderd. In welke richting zal de geïnduceerde stroom lopen? a. volgens de richting van de klok b. tegen de richting van de klok c. er zal geen stroom vloeien d. de stroom is dan loodrecht in het blad gericht

43) Wat gebeurt er wanneer je een niet magnetische, metalen plaat in een magnetisch veld brengt (loodrecht op richting van het magnetisch veld)? a. tgv de wet van Faraday zal de plaat naar rechts geduwd worden (FA) b. tgv de wet van Faraday zal de plaat uit het magnetisch veld geduwd worden (tegenwerkende kracht (FA)) c. tgv de wet van Faraday zal de plaat naar links geduwd worden (FC) d. tgv de wet van Faraday zal de plaat in het magnetisch veld getrokken worden (FC). 44) Welke formule geeft de juiste relatie tussen de golflengte λ, de golfsnelheid c en de golffrequentie f? a. c = 2λ b. c = λ /f c. c = f λ d. c = f /λ 45) Verticaal gepolariseerd licht met intensiteit 100 W/m2 valt in op een polarisator met de transmissie-as onder een oriëntatie θ=60° met de verticale. Hoe groot is de intensiteit van het doorgelaten licht? a. 25 W/m2 b. 50 W/m2 c. 87 W/m2 d. 100 W/m2 46) Een lichtbundel valt in vanuit lucht op glas met brekingsindex 1.4 onder een invalshoek van 30°. Geef de grootte van de brekingshoek. a. 20,9° b. 44,4° c. 30° d. 14,9° 47) Een convexe (bolle) lens heeft een vergroting m=2. Het beeld gevormd door de lens van een voorwerp dat zich bevindt op 10cm voor de convexe lens ligt op a. 5cm voor de lens b. 5cm achter de lens c. 20cm voor lens d. 20cm achter de lens 48) Welke bewering is onjuist: a. De grootste breking van licht dat invalt op het menselijk oog gebeurt aan de cornea. b. De gele vlek heeft alleen maar S-kegeltjes. c. De staafjes reageren al bij weinig licht maar zijn niet gevoelig voor kleuren. d. De blinde vlek neemt geen licht waar aangezien er noch kegeltjes noch staafjes aanwezig zijn.

49) Iemand met een bril met glazen met sterkte (-0,5) dioptrie heeft een vertepunt op a. oneindig b. ongeveer 0.5 m c. ongeveer 0.2 m d. ongeveer 2 m 50) Welke bewering betreffende een vergrootglas is onjuist: a. Een vergrootglas is een convexe (bolle) lens. b. Een vergrootglas heeft een brandpuntsafstand < nabijheidspunt. c. Voor een beeld op oneindig, plaatst men het voorwerp op de brandpuntsafstand. d. De grootste vergroting verkrijgt men wanneer men het voorwerp op de brandpuntsafstand plaatst....


Similar Free PDFs