Spaans woordenschat Contexto PDF

Title Spaans woordenschat Contexto
Course Comunicación comercial 1
Institution Arteveldehogeschool
Pages 11
File Size 903.8 KB
File Type PDF
Total Downloads 86
Total Views 147

Summary

samenvatting van de contexto woordjes voor het eerste semester in Business and Languages...


Description

Spaans woordenschat oranje boek Inhoudsopgave Informatie over personen.............................................................................................................................. 1 Persoonlijke gegevens..........................................................................................................................................2 Nationaliteiten.....................................................................................................................................................3 Familie..................................................................................................................................................................4 Omgeving...................................................................................................................................................... 5 Stad en platteland................................................................................................................................................5 Klimaat en weer...................................................................................................................................................6 Voeding......................................................................................................................................................... 7 Levensmiddelen....................................................................................................................................................7 Structuurwoorden......................................................................................................................................... 8 Voorzetsels...........................................................................................................................................................8 De 50 belangrijkste werkwoorden.................................................................................................................. 9

I

nformatie over personen Persoonlijke gegevens El adulto, la adulta La altura El apellido El bebé Casado, casada El chico, la chica La dirección La edad La fecha de nacimiento Femenino, femenina El hombre La identidad Si vas de viaje, tienes que demostrar tu identidad con algún documento oficial Joven El, la joven Los jóvenes gastan mucho dinero en ropa Masculino, masculina Medir Mi hermano mide dos metros El muchacho, la muchacha La mujer El niño, la niña Había un niño llorando en la puerta del colegio El nombre El origen La nueva jefa es de origen africano La persona Para mí, mi hijo es la persona más importante del mundo El peso El señor La señora El sexo El sexo, la edad o el origin no deberían influir a la hora de buscar trabajo Soltero, soltera Viejo, vieja

De volwassene De lengte De achternaam De baby Getrouwd De jongen, het meisje Het adres De leeftijd De geboortedatum Vrouwelijk De man De identiteit Als je op reis gaat, moet je je identiteit kunnen aantonen met een officieel doc. Jong De jongere Jongeren geven veel geld uit aan kleding Mannelijk Meten, lang zijn Mijn broer is twee meter lang De jongen, het meisje De vrouw Het kind; de jongen, het meisje Er stond een jongentje te huilen bij de poort van de school De naam De afkomst De nieuwe cheffin is van afrikaanse afkomst De persoon Voor mij is mijn zoon de belangrijkste persoon van de wereld Het gewicht De meneer, de heer De mevrouw, de dame Het geslacht; de sekse Bij het zoeken van een baan zouden geslacht, leeftijd of afkomst geen invloed mogen hebben Vrijgezel, alleenstaand Oud

Nationaliteiten Alemán, alemana Alemania Americano, americana Árabe La Argentina Argentino, argentina Austria Austríaco, austríaca Belga Bélgica Británico, británica Castellano, castellana La lengua castellana se habla mucho en el mundo El Chile Chileno, chilena La Cuba Cubano, cubana España Español, española Los Estados Unidos Europa Europeo, europea Flamenco, flamenca Francés, francesa Francia Gran Bretaña Grecia Holanda Holandés, holandesa Inglaterra Inglés, inglesa Italia Italiano, italiana Latino, latina Latinoamérica Latinoamericano, latinoamericana Marruecos Marroquí Mexicano, mexicana México Norteamerica En les países norteamericanos se habla

Duits Duitsland Amerikaans Arabisch Argentinië Argentijns Oostenrijk Oostenrijks Belgisch België Brits Castiliaans, Spaans Het Spaans wordt veel gesproken in de wereld Chili Chileens Cuba Cubaans Spanje Spaans De Verenigde Staten Europa Europees Vlaams Frans Frankrijk Groot-Brittanië Grieks Holland Hollands Engeland Engels Italië Italiaans Latijns Latijns-Amerika Latijns-Amerikaans Marokko Marokkaans Mexicaans Mexico Noord-Amerika In de landen van Noord-Amerika spreekt

principalmente inglés Los Países Bajos Neerlandés, neerlandesa Polonia Polaco, polaca Portugal Portugués, portuguesa Sudamérica Suiza Suizo, suiza Turquía Turco, turca Vasco, vasca África Africano, africana China Chino, china Indígena La mayoría de los idiomas indígenas corren peligro de desaparecer Indo, india Japonés, japonesa Occidental Oriental Las religiones orientales están cada vez más de moda en los países occidentales Rusia Ruso, rusa Tunecino, tunecina Túnez

men voornamelijk Engels Nederland Nederlands Polen Pools Portugal Portugees Zuid-Amerika Zwitserland Zwitsers Turkije Turks Baskisch Afrika Afrikaans China Chinees Inheems, inlands De meeste inheemse talen dreigen te verdwijnen Indiaans Japans Westelijk, westers Oostelijk, oosters De oosterse religies raken steeds meer in de belangstelling in de westerse landen Rusland Russisch Tunesisch Tunesië

Familie El abuelo, la abuela Los padres de mi madre son mis abuelos La boda El esposo, la esposa La familia Familiar El entorno familiar es importante El, la familiar El hermano, la hermana El hijo, la hija Los hijos son el orgullo de los padres La madre

De opa, de oma De ouders van mijn moeder zijn mijn grootouders De bruiloft De echtgenoot, de echtgenote Het gezin, de familie Gezins-, familieDe huiselijke omgeving is belangrijk Het familielid De broer, de zus De zoon, de dochter Kinderen zijn de trots van hun ouders De moeder

La mamá El marido El matrimonio La mujer El nieto, la nieta Mi abuelo siempre esconde dulces para sus nietos El padre El papá El, la pariente ?Cuántos parientes tienes en Salamanca? El primo, la prima El hijo de mi tía es mi primo El sobrino, la sobrina Tengo dos sobrinas, hijas de mi hermano y un sobrino, hijo de mi hermana El tío, la tía

De mama De man, de echtgenoot Het huwelijk De vrouw, de echtgenote De kleinzoon, de kleindochter Mijn opa verstopt altijd snoepjes voor zijn kleinkinderen De vader De papa Het familielid Hoeveel familieleden heb je in Salamanca? De neef, de nicht (kind oom/tante) De zoon van mijn tante is mijn neef De neef, de nicht (kind broer/zus) Ik heb twee nichtjes, de dochters van mij broer, en een neefje, de zoon van mij zus De oom, de tante

Omgeving Stad en platteland La avenida El barrio La calle El camino El campo La gente está abandonando el campo para vivir en las zonas urbanas La capital Central El centro La ciudad La comunidad En España hay comunidades autónomas, por ejemplo el País Vasco y Cataluña La esquina Mi casa está en la esquina El, la habitante Este pueblo tiene 3000 habitantes Local El lugar El parque La plaza La población La población mundial se incrementa La provincia

De laan, de boulevard De wijk De straat De weg Het platteland Mensen trekken weg van het platteland om in de omgeving van de stad te wonen De hoofdstad Centraal Het centrum De stad De gemeenschap, de regio In Spanje heb je autonome regio’s, bijvoorbeeld Baskenland en Catalonië De hoek Mijn huis is op de hoek De inwoner, de inwoonster Dit dorp heeft 3000 inwoners Plaatselijk, lokaal De plek, de plaats Het park Het plein De bevolking De wereldbevolking neemt toe De provincie

El pueblo El pueblo donde nació mi abuelo está lejos

Het dorp; het volk Het dorp waar mijn opa is geboren, is ver weg El puente De brug La región De regio Típico, típica Typisch, karakteristiek La comina típica de esta zona es el gazpacho Het typische gerecht van deze streek is gazpacho Tradicional Traditioneel Vecino, vecina Dichtbijgelegen, in de buurt La explosión fue tan fuerte que afectó De explosie was zo hevig dat ook de huizen tambien a las casas vecinas in de buurt getroffen werden

Klimaat en weer El aire Caliente El calor El clima El desastre Favorable Las condiciones del tiempo son favorables Fresco, fresca El frío Frío, fría El grado La temperatura de hoy es de 36 grados El hielo He tenido que quitar el hielo del coche Llover Siempre cuando vamos a la playa, llueve La lluvia La nieve La nube Seco, seca La temperatura El tiempo La tormenta Ayer hubo una tormenta terrible El viento

Voeding Levensmiddelen

De lucht Warm De hitte, de warmte Het klimaat De ramp Gunstig De weersomstandigheden zijn gunstig Fris, koel De kou Koud De graad De temperatuur van vandaag is 36 graden Het ijs; de vorst Ik moest het ijs van mijn auto krabben Regenen Altijd als we naar het strand gaan, regent het De regen De sneeuw De wolk Droog De temperatuur Het weer De storm; het onweer Gisteren stormde het vreselijk De wind

El aceite

De olie

Ácido, ácida El agua El alcohol Alimentarse Hay que comer de todo para alimentarse bien Los alimentos Almorzar El almuerzo Amargo, amarga El arroz El azúcar Beber La bebida La botella El café La carne La cena La cerveza El chocolate Cocinar Comer La comida Crudo, cruda Delicioso, deliciosa El desayuno Dulce La fruta El hambre Tengo hambre El huevo El jamón La lata No me gusta la cerveza de lata La leche El maíz La manzana La miel La naranja El pan La pasta El pescado El pez El postre Preparar Probar

Zuur Het water De alcohol Zich voeden Je moet van alles wat eten om je goed te voeden De levensmiddelen Lunchen De lunch, het middageten Bitter De rijst De suiker Drinken Het drinken, het drankje De fles De koffie Het vlees Het avondeten, het diner Hier bier De chocolade Koken Eten Het eten, de maaltijd Rauw Heerlijk Het ontbijt Zoet Het fruit De honger Ik heb honger Het ei De ham Het blik(je) Ik houd niet van bier uit een blikje De melk De mais De appel De honing De sinaasappel Het brood De pasta De vis (gerecht) De vis (dier) Het toetje, het nagerecht Bereiden, (eten) maken Proeven

El queso La receta El restaurante Rico, rica La sal Salado, salada La sed La sopa La tapa Vamos a tomar unas tapas El té El tomate La uva El vino

De kaas Het recept Het restaurant Lekker Het zout Zout, gezouten De dorst De soep De tapas, het borrelhapje We gaan wat tapas eten De thee De tomaat De druif De wijn

Structuurwoorden Voorzetsels A Acerca de A lo largo de A través de Alrededor de Ante Con Contra De Debajo de Delante de Dentro de Desde Después Detrás de Durante En Encima de En torno a Entre Excepto Fuera de Hacia Hasta Junto a Mediante Para

Naar; aan; om Over, betreffende In de loop van, door Door, doorheen Rondom Tegenover, voor Met Tegen Van; uit Onder Vóór Binnen; in Sinds, van(af) Na Achter Tijdens, gedurende In; op Boven Om … heen; over Tussen Behalve Buiten Naar, in de richting van Tot (vlak) naast Door; via; per Voor; om te; naar

Por Salvo Según Sin Sobre Tras

Wegens; door; voor Behalve Volgens Zonder Op; over(heen); boven Achter, na

De 50 belangrijkste werkwoorden Abrir Aprender Ayudar Beber Comer Conocer Continuar Dar Deber Decir Dormir Empezar Encontrar Entender Entrar Enviar Escuchar Escribir Esperar Estar Hablar Hacer Hay (haber) Ir Leer Llamar Llamarse Llegar Llevar Mirar Morir Oír Pasar Pedir Pensar Poder

Openen, opendoen Leren Helpen Drinken Eten Kennen, leren kennen Doorgaan Geven Moeten Zeggen, spreken Slapen Beginnen Vinden Begrijpen Naar binnen gaan Versturen, sturen Luisteren (naar) Schrijven Wachten op; hopen Zijn, zich bevinden Praten, spreken Doen; maken Er is, er zijn Gaan Lezen Roepen; bellen Heten Aankomen Brengen Kijken Sterven Horen Gaan door, komen door Vragen; bestellen Denken Kunnen, mogen

Poner Querer Recordar Saber Salir Sentir(se) Ser Tener Terminar Trabajar Venir Ver Vivir Volver

Leggen, (neer)zetten Willen Zich herinneren Weten; kunnen Weggaan, vertrekken; uitgaan (zich) voelen Zijn Hebben Eindigen, stoppen Werken Komen Zien Leven; wonen Teruggaan, terugkomen...


Similar Free PDFs