FW - Sofia - SAMENVATTING PDF

Title FW - Sofia - SAMENVATTING
Author Julie Vandehenne
Course Filosofie
Institution Katholieke Universiteit Leuven
Pages 12
File Size 255.5 KB
File Type PDF
Total Downloads 98
Total Views 141

Summary

SAMENVATTING...


Description

Leg uit: 'a priori' en 'a posteriori'. Kern: de termen a priori en a posteriori horen thuis in de epistemologie En hebben betrekking op de oorsprong van de kennis. A priori kennis betreft kennis die los staat van elke ervaring. A posteriori kennis betreft die gesteund is op ervaring. Uitwerking : In de kennisleer of epistemologie wordt onder meer nagedacht over de oorsprong van de kennis. Daarbij wordt het onderscheid gemaakt tussen kennis die niet gebaseerd is op de (zintuiglijke) ervaring en die we a priori (letterlijk: voorafgaand aan elke ervaring) noemen, en kennis die wel gebaseerd is op de (zintuiglijke) ervaring en die we a posteriori (letterlijk: volgend op de ervaring) noemen. De oorsprong van de a priori kennis is het verstand of het denken op zich. Daarom delen de inzichten van de a priori kennis ook de kenmerken van de zuivere denkinhouden: ze zijn algemeen en noodzakelijk. Denk in dat verband aan de inzichten van de wiskunde. Zij staan los van de ervaring en gelden algemeen en noodzakelijk. Het omgekeerde geldt voor de a posteriori kennis: zij deelt de kenmerken van de zintuiglijkheid waarop ze gebaseerd is. Haar inzichten zijn particulier en toevallig. Omdat het begrippenpaar a priori / a posteriori betrekking heeft op de oorsprong van de kennis, is er een onmiddellijk verband met het rationalisme en het empirisme. Waar het rationalisme beweert dat de oorsprong van de kennis voornamelijk gesitueerd is in het denken en dus a priori is, stelt het empirisme dat de basis van onze kennis voornamelijk a posteriori is, want gesteund op de ervaring. Zo zijn Descartes’ ‘ingeboren ideeën’ (les idées innées) a priori in zijn Lockes zintuigelijke ervaringen (sensations) a posteriori. Bij Kant vinden we beide noties terug in het onderscheid tussen de diverse oordeelsvormen. Analytische oordelen (zoals: ‘de cirkel is rond’) zijn a priori en gelden daarom algemeen en noodzakelijk (alle cirkels zijn immers noodzakelijk rond). Synthetische oordelen (zoals: ‘deze cirkel heeft een diameter van 10 cm’) zijn a posteriori en gelden slechts particulier en toevallig (gelden alleen voor deze cirkel en niet voor alle cirkels).

1

Leg uit: 'mathesis universalis'. Kern: de mathesis universalis is de wetenschappelijke droom van Descartes: de verwachting dat alle weten uitgebouwd kan worden volgens de zekere methode van wiskunde. Uitwerking: Volgens Descartes moet de filosofie wetenschap worden. Het probleem met de traditionele filosofie is namelijk dat er zoveel waarheden als er filosofen zijn. De stellingen van Plato worden tegengesproken door Aristoteles en die van Aristoteles worden weer gecorrigeerd door Thomas van Aquino. In die zin valt er in de filosofie weinig waarheid in de zin van zekere kennis te rapen. Dit is anders in de moderne (natuur)wetenschap. Die genereert wél zekere kennis. De belangrijkste reden daarvan is, volgens Descartes, dat die natuurwetenschap steunt op de wiskunde. Het is de structuur van de wiskunde als aan axiomatisch systeem van zekere kennis die garant staat voor de zekerheid van de natuurwetenschap. De wiskunde ontleent haar zekerheid aan twee elementen: aan haar vast en zeker vertrekpunt (het axioma) en aan de geldige deductieregels die gevolgd worden om uit het axioma met zekerheid nieuwe zekere stellingen af te leiden. Descartes is daarom van oordeel dat mocht hij er in slagen in de filosofie - en dat betekent in principe: het weten als dusdanig - uit te bouwen naar het model van wiskunde, de filosofie inderdaad een wetenschap van ware een zekere kennis zou worden. sterker, de uitbouw van de filosofie als wetenschap naar wiskundig model zou ook de eerste stap vormen naar een heuse mathesis universalis: een universele wiskunde. Daarmee doelt Descartes op de droom van elke moderne wetenschapper, met name om alle kennis uit te bouwen naar het model van de wiskunde om op die manier de zekerheid mee te geven die eigen is aan de wiskunde. Het zou dus gaan om toepassing van de wiskundige methode op alle vormen van kennis waardoor inderdaad een universele wiskunde zou ontstaan. De absolute voorwaarden om dit doel te realiseren is natuurlijk dat de absoluut zeker vertrekpunt (axioma) gevonden wordt in de kennis. Descartes neemt zich dan ook voor om daarna op zoek te gaan. Zoals bekend vindt hij zo’n absoluut zeker vertrekpunt in het cogito ergo sum. d niet alle onzin zomaar ‘onzin’. De enig echte onzin voor Wittgenstein is het taalgebruik waarin verward wordt tussen feiten en waarden. Plato heeft het over twee werelden; Aristoteles over één. Is er één van Plato's beide werelden weggevallen bij Aristoteles? Kern: Aristoteles schrapt wel het transcendente bestaan van de wezensvormen, maar niet het bestaan van de wezensvormen zelf: hij beschouwt ze als immanent aan de dingen. Uitwerking: Aristoteles verwerpt Plato’s idee dat de wezensvormen een aparte, transcendente werkelijkheid vormen, buiten en boven de zintuiglijke werkelijkheid. Tegelijk houdt hij vast aan het werkelijk bestaan van de wezensvormen: zij bestaan in de dingen of werkelijkheden waarvan ze de essentie of wezensvorm zijn. Ze zijn dus immanent aan de dingen. Dit volgt rechtstreeks uit Aristoteles’ hylemorfisme. Die theorie stelt dat alle substanties bestaan uit vorm (morfè in het Grieks; forma in het Latijn) en stof (hulè in het Grieks; materia in het Latijn). De vorm is het principe van bepaaldheid: zij bepaalt de wat-heid van de substantie, d.i. tot welke algemene wezensvorm (vb. menszijn) de substantie behoort. De stof is het principe van bepaalbaarheid: zij is het individuele materiële substraat (vb. het concrete lichamelijk organisme) waaraan de substantie haar individualiteit ontleent. Stof en vorm fungeren daarbij als principes. Dit betekent dat het ene (vb. het concrete lichamelijke organisme) niet kan voorkomen zonder het andere (vb. het mens-zijn). Er is pas een substantie, een concrete werkelijkheid, een concreet ‘ding’ als eenheid van vorm en stof (vb. deze of gene mens). De wezensvorm maakt in die zin samen met de stof integraal deel uit van de substantie. Tegelijk beschouwt Aristoteles die wezensvorm als het eigenlijke object van de kennis. Op dat punt volgt Aristoteles Plato wél. Ware kennis wordt bereikt door de wezensvorm te abstraheren (los te maken) uit zijn substantiële eenheid met de stof. Dit abstractieproces is het werk van het verstand en bestaat uit twee stappen. In eerste instantie ontdoen we de substantie (vb. het ouderlijk huis) van haar materialiteit (dematerisalisering). We houden dan alleen nog een immateriële voorstelling van de substantie over (de voorstelling van het ouderlijk huis). Vervolgens ontdoen we die immateriële voorstelling ook nog eens van zijn individuele kenmerken (desindividualisering). Daardoor houden we nog het algemene begrip of de algemene wezensvorm over (vb. de idee van een huis): het eigenlijke object van de ware kennis. Wat zijn de gelijkenissen en verschillen tussen het 'Es' en het 'Über-Ich'? Kern: Het Es en het Über-ich representeren allebei invloeden uit het verleden. Ze verschillen evenwel op het vlak van de inhoud. Het Es levert vooral driften aan; het Über-ich normen en waarden. 2

Uitwerking: Het Es, het Ich en het Über-ich zijn volgens Freud de delen van het psychisch apparaat dat het psychische leven of het zielenleven bepaalt. Het psychisch apparaat bevindt zich tussen het louter somatische domein van de lichamelijkheid en het puur geestelijke domein van het bewustzijn. Binnen het psychisch apparaat bevatten het Es en het Über-ich allebei invloeden uit het verleden. Daarmee wordt bedoeld dat de inhouden ervan niet op een actieve en bewuste manier door het Ich verworven zijn, maar integraal deel uitmaken van de psychische uitrusting waarmee het Ich zijn confrontatie met de buitenwereld aangaat. Het Es bevat invloeden uit het verleden onder de vorm van wat is overgeërfd, bij de geboorte meegebracht, of anderszins constitutioneel is vastgelegd. In de praktijk betreft het vooral de driften.

3

Het Über-ich bevat invloeden uit het verleden onder de vorm van het karakter van de ouders, de door hen voortgezette familie-, ras- en volkstradities, de eisen van het sociale milieu, bijdragen van de opvoeders, publieke voorbeelden, in de samenleving bewonderde idealen; kortom het geheel van normen en waarden die het Ik in de loop van zijn opvoeding spontaan geïnterioriseerd heeft. De eigen opdracht van het Ich zal er dan ook in bestaan om in zijn interactie met de buitenwereld het evenwicht te bewaren tussen de aanspraken van het Es (de driften die naar bevrediging streven), de eisen van het Über-ich (de verinnerlijkte normen en waarden die gerespecteerd moeten worden) en de realiteit (de concrete context waarin gehandeld wordt). Om die reden is “een handeling van het Ik correct indien ze tegelijkertijd aan de eisen van het Es, het Über-ich en de realiteit voldoet”. Leg uit: 'nihilisme (Nietzsche)'. Kern: Onder nihilisme verstaat Nietzsche de ‘ontwaarding van de hoogste waarden’. Hij onderscheidt daarbij tussen een zwak en een sterk nihilisme. Uitwerking: Nihilisme betekent dat (de hoogste) waarden hun betekenis verliezen. Die ontwaarding kan te wijten zijn aan zwakte (zwak nihilisme) of aan sterkte (sterk nihilisme). Het zwakke (reactieve) nihilisme ontwaardt de hoogste waarden omdat ze te hoog gegrepen zijn. Dit is het geval in de Christelijk-Platoonse traditie. Die traditie kan de materialiteit, veranderlijkheid en conflictualiteit van deze wereld (Diesseits) niet aan, en verzint daarom een Jenseits: : een ideale, onveranderlijke en harmonieuze wereld voorbij deze wereld. Op die manier ontwaardt ze de werkelijke wereld als een schijnwereld. Het onvermogen om met de veranderlijkheid en conflictualiteit van de wereld om te gaan, blijkt ook uit het feit dat ze die dynamiek en onvoorspelbaarheid van de werkelijkheid systematisch dwingt in het keurslijf van statische, levenloze begrippen (cf. begripsmummies). Leg uit: 'het esthetische bestaan (Kierkegaard)'. Kern: In de Stadia op de levensweg (1845) omschrijft Kierkegaard het esthetische bestaan als de levenswijze waarin de mens op zoek gaat naar bestaansvervulling in de ervaring van het zinnelijke genot. Uitwerking: In de Stadia op de levensweg onderscheidt Kierkegaard drie grondig verschillende levenswijzen waarvoor de mens kan opteren: het esthetische, het ethische en het religieuze bestaan. Tegelijk suggereert hij dat die drie levenswijzen mogelijk ook in elkaars verlengde liggen – vooral omdat de eerste twee finaal toch geen afdoende antwoord blijken te geven op de zoektocht naar een bevredigende bestaansvervulling. Het esthetische stadium verbindt Kierkegaard exemplarisch met de figuur van Don Juan: de man die erop uit was vrouwenharten te veroveren, maar eens daarin geslaagd, die harten ook meteen brak door de relatie af te breken. In het esthetisch bestaan, zo leert Kierkegaard, gaat de mens op zoek naar bestaansvervulling door het genot na te jagen. Toch is die onderneming tot mislukken gedoemd. Steeds weer blijkt de bevrediging immers van tijdelijke aard en moeten we op zoek naar nieuwe en nog meer intense genietingen. Finaal zijn we zo op zoek naar een genot dat elk verlangen naar nieuw genot definitief stillegt en dat fundamenteel bevrediging brengt. Maar zo’n uiteindelijk en definitief genot bestaat niet; het menselijke verlangen is namelijk oneindig. Zo resulteert het esthetische bestaan in vertwijfeling: in het besef dat dit niet de weg is naar een echt bevredigende bestaansvervulling. Kierkegaard laat dan verstaan dat die vertwijfeling de mens ertoe kan aanzetten zijn leven over een andere boeg te gooien en zich te wijden aan een ethisch bestaan. Maar ook dat brengt niet de verhoopte bestaansvervulling. Onder verwijzing naar de exemplarisch figuur van Socrates toont Kierkegaard aan dat ook het ethische bestaan faalt omdat het niet te verzoenen valt met de onvermijdelijkheid van de zondigheid. Dus ook daar ontstaat na verloop van tijd vertwijfeling, waardoor de mens, aldus Kierkegaard, geneigd kan zijn om zijn bestaansvervulling te zoeken in het religieuze bestaan. In dat religieuze bestaan houdt de mens immers op om vanuit zichzelf op zoek te gaan naar een bevredigend bestaan in deze wereld. De pointe van het religieuze bestaan bestaat er immers in om zichzelf los te laten en het eigen bestaan in handen te geven van een instantie die ons volstrekt overstijgt: God. Kierkegaard laat verstaan dat door het eigen leven weg te schenken aan een hoger doel, we dit bestaan honderdvoudig terugkrijgen en alsnog toekomen aan een bevredigende bestaansvervulling.

4

Wat wantrouwen de meesters van het wantrouwen? Kern: Volgens Paul Ricoeur zijn Marx, Nietzsche en Freud meesters van het wantrouwen. Zij wantrouwen de moderne voorstelling van het subject als oorsprong en fundament van zijn verhoudingen tot de werkelijkheid. Uitwerking: De moderne wending naar het subject proclameert het subject tot drager van zijn verhoudingen tot de werkelijkheid. Vanaf de 19de eeuw en exemplarisch in het denken van Marx, Nietzsche en Freud worden kritische vragen gesteld bij die aanspraken van het moderne subject. Telkens resulteert die kritiek in de vaststelling dat het subject door iets gedragen wordt dat aan het subject ontsnapt en waarvan het niet kan loskomen. Het subject wordt zo gedecentreerd: uit het centrum gelicht. Zo wijst Marx erop dat de moderne filosofie over het hoofd ziet dat in een klassenmaatschappij elke mens hetzij behoort tot de klasse van de kapitalisten hetzij tot die van het proletariaat. Marx beweert dat die klassenpositie bepalend is voor het denken. Precies omdat de kapitalist beschikt over de productiemiddelen denkt hij anders (over de samenleving, over de verhoudingen tussen mensen, etc.) dan de arbeider, en vice versa. In die zin wordt het denken bepaald door iets wat aan de mens ontsnapt, maar waarvan hij tegelijk niet los kan komen. Een vergelijkbare kritiek vinden we bij Nietzsche. Hij wijst erop dat het kennen en het denken geen afstandelijke en neutrale activiteiten zijn, maar geworteld zijn in de wil tot de macht, in de wil tot zelfaffirmatie die kenmerkend is voor werkelijkheid als geheel. In die zin zijn de grote religieuze en filosofische bouwwerken geen verheven en onbaatzuchtige constructies om de wereld te beschrijven en zin te geven aan het bestaan, maar ingenieuze manieren om macht te verwerven over de dingen en de anderen. Het denken achter die constructies wordt immers gestuurd door de wil tot macht. Ook hier wijst Nietzsche op een dimensie – de wil tot macht – dat aan het subject ontsnapt, maar waarvan het tegelijk niet los kan komen. Freud, ten slotte, wijst erop dat ons bewuste Ik slechts het topje is van een ijsberg. Daaronder huist het Es met zijn onbewuste driftmatigheden die de eigenlijke drijfveren vormen voor ons denken en handelen. Dus ook Freud stelt vragen bij mens als subject van zijn verhoudingen tot de wereld. Het onbewuste is immers iets dat principieel aan het subject ontsnapt, maar waarvan het ook niet los kan komen. Wat wordt bedoeld met de differentiële bepaaldheid van het teken? Kern: Met de differentiële (of diakritische) bepaaldheid van het teken bedoelt Saussure dat de identiteit van het taalteken bepaald wordt door het onderscheid met andere taaltekens. Uitwerking: In Cours de linguistique générale (1916) definieert Saussure het (taal)teken als de eenheid van de betekenaar (significant): de materiële drager, en het betekende (of de betekenis) (signifié): ): het ideële concept. Die eenheid van het taalteken is evenwel arbitrair. Concreet: er is geen reden waarom we het concept ‘kat’ aanduiden met de betekenaar ‘kat’. Maar als dat zo is, rijst de vraag hoe de identiteit van de betekenaar en die van het betekende, en bij uitbreiding hoe de identiteit van het teken kan worden bepaald? Volgens Saussure gebeurt dit door de differentiële bepaling van het teken. Zo wordt de identiteit van de betekenaar bepaald door het onderscheid met andere betekenaars en wordt de identiteit van het betekende bepaald door het onderscheid met andere betekenden. Een betekenaar heeft pas dan een eigen identiteit en dus een betekenisdragend vermogen zolang hij onderscheidbaar is van andere betekenaars. De betekenaar ‘hond’ heeft een identiteit, en dus een betekenisdragend vermogen, zolang hij te onderscheiden valt van de betekenaar ‘hand’. Op eenzelfde manier ontleent ook het betekende zijn identiteit aan het onderscheid met andere betekenden. Het concept stroom in Nederlands ontleent zijn identiteit aan het onderscheid met de concepten sloot, beek, rivier (en andere waterlopen). Een rivier, bijvoorbeeld, mondt in onderscheid met een stroom niet uit in de zee. Dat bepaalt zijn identiteit. Het baat dus niet om naar de buitentalige werkelijkheid te kijken (naar de feitelijke rivier of stroom) om te weten of we te maken hebben met een rivier of een stroom. Om dat te bepalen is het ‘al dan niet uitmonden in de zee’ beslissend. Hier toont zich het belang van Saussures leerstelling inzake de differentiële bepaaldheid van het teken. De betekenis van het teken wordt niet bepaald door een buitentalige werkelijkheid, maar uitsluitend door taalinterne verschillen. Anders geformuleerd: taal betekent uit zichzelf; taal heeft niets anders dan zichzelf nodig om te betekenen. Wat betekent hiërarchische opposities en wat is het belang van die term bij Derrida? Kern: Een hiërarchische oppositie is een tegenstelling waarvan de ene pool meer gewaardeerd wordt dan de andere. Derrida volgt de uitbouw van dergelijke tegenstellingen in filosofische teksten om te 5

laten zien hoe ze na verloop van tijd zichzelf ondergraven en zo de betekenis van die teksten ondermijnen. Uitwerking: Derrida’s filosofie bestaat voornamelijk uit deconstructieve lecturen van vooral filosofische teksten. Die deconstructies steunen op de gedachte dat teksten in de regel gebaseerd zijn op een basale tegenstelling waarbij één pool hoger gewaardeerd wordt dan de andere. Door nauwlettend de uitwerking na te gaan van die hiërarchische oppositie in de tekst toont Derrida aan dat die oppositie zichzelf na verloop van ondergraaft, met alle problematische betekeniseffecten vandien. Zo deconstrueert hij in La pharmacie de Ploton Plato’s Phoedrus die gebouwd is op een tegenstelling tussen het gesproke woord ne het schrift. In de Phaedrus wijst Socrates erop dat het schrift het resultaat is van de dubbele mimèsis (nabootsing). Het schrift is een afbeelding van een afbeelding: het is een afbeelding van het woord dat zelf een afbeelding is van de gedachte. Om die reden staat het schrift verder van de waarheid (van de gedachte) dan het woord en is het dus ondergeschikt aan het woord. Wanneer Socrates vervolgens probeert de eigenheid van het gesproken woord te definiëren doet hij dat evenwel aan de hand van de metafoor van het schrift. Het gesproken woord, aldus Socrates, is wat door de meester waarlijk in de ziel wordt geschreven. Op die manier, aldus Derrida, verschijnt het gesproken woord plots ook als een schrijven, en vervalt dus de oorspronkelijke tegenstelling tussen woord en schrift. In wezen zijn er nog slechts twee manieren van schrijven: een goed schrijven dat een schrijven is in de ziel van de leerling (en dat Socrates het woord noemt) en een slecht schrijven dat een schrijven is op papier. Maar, zoals gezegd, is daarmee de oorspronkelijke tegenstelling de facto opgeheven, en wordt de initiële betekenis van de tekst ondermijnd. Want wat is dan nog het onderscheid tussen woord en schrift? Bovendien stelt Derrida dat de Phoedrus paradoxaal genoeg zelf een geschreven tekst is waarin Plato de waarheid wil spreken over het schrift als het medium waarin geen waarheidsspreken mogelijk is. Leg uit: 'paradigma (Kuhn)'. Kern: In de wetenschapstheorie van Thomas Kuhn is een paradigma een normatief model van wetenschapsbeoefening. Het geeft aan wat op een bepaald moment in een bepaalde discipline als wetenschappelijk onderzoek geldt. Uitwerking: In The Structure of Scientific Revolutions (1962) onderzoekt Kuhn de vooruitgang in de wetenschap. Daarbij komt hij tot de vaststelling dat die vooruitgang niet lineair of continu, maar discontinu verloopt. Binnen elke discipline heerst op een bepaald ogenblik een bepaalde manier van aan onderzoek doen, een bepaalde onderzoekspraktijk als richtinggevend, als normatief. Kuhn noemt die normatieve onder...


Similar Free PDFs