Histologie practicum 1+2 PDF

Title Histologie practicum 1+2
Course Histologie
Institution Universiteit Antwerpen
Pages 19
File Size 1.2 MB
File Type PDF
Total Downloads 44
Total Views 148

Summary

Practicum 1 en 2 ...


Description

Histologie Practicum Microscopie Algemene regels Gebruik Microscoop 1. Schakel microscoop aan en regel lichtsterkte. 2. Controleer of extra correctie van oculairen op 0 staat. 3. Start met kleinste objectief (4x) en bouw dit op. 4. Kijk of condensordiafragma op juiste objectief staat ingesteld. 5. Leg preparaat op preparaattafel met dekglaasje naar boven. Vuiligheid in beeld -Beweegt wanneer preparaat verschuift  op preparaat. -Slechts in 1 vergroting aanwezig  op objectieflens. -Beweegt wanneer je ronddraait met oculairen  op oculairen. Practicum 1 05/03/18 De lichtmicroscoop, cellen en inleiding tot histologie Preparatenlijst A10 Testrooster B1/6 Plaveicellen C1/13 Bloed E20/33 Pancreas L2/.. Slokdarm+ Luchtpijp

Diff Quick May-Grünwald-Giemsa Trichroom+lichtgroen

Juiste instelling van de microscoop Zie inleiding. -Na aanzetten licht op laagste stand. -Dioptrie op 0 (zodat je met bril ook kunt kijken). -Oculairen instellen op diameter. -Condensor: licht valt op juiste manier op preparaat.  Aanpassen bij verandering vergroting (bij 100x op 40x laten staan). -Hoe hoger apertuur, hoe beter de kwaliteit. Controle van de grootte van het gezichtsveld aan de hand van het testrooster De oculairen -Vergrotingsfactor 10x. -Bril duidt aan dat je bril niet hoeft af te zetten. -20 geeft diameter gezichtsveld in ware grootte  20 mm.

De objectieven -4 objectieven op de revolver. -Aanduidingen op lenzen  zowel vergroting als kwaliteit (numerieke apertuur) van lens. -Iedere lens gekenmerkt door kleurring. To Do Preparaat A10 Kleurring rood -Vergrotingsfactor 4x -Numerieke apertuur 0,10 -Aantal rastertjes 6H+6W -Diameter gezichtsveld 4,5 mm Kleurring geel -Vergrotingsfactor 10x -Numerieke apertuur 0,22 -Aantal rastertjes 2,5H + 3W -Diameter gezichtsveld 2 mm Kleurring blauw -Vergrotingsfactor 40x -Numerieke apertuur 0,65 -Aantal rastertjes 1H -Diameter gezichtsveld 500 microm Kleurring wit -Vergrotingsfactor 100x -Numerieke apertuur 0,80 -Aantal rastertjes 1W -Diameter gezichtsveld 250 microm Allemaal droge lenzen Bestuderen van cellen Bestuderen van cellen in uitstrijkjes Als cellen in vloeistof zitten (=in suspensie) kan je uitstrijkje maken van de vloeistofdruppels en de cellen bestuderen. Preparaten met cellen bestuderen -Kern is makkelijk terug te vinden  DNA zit opgeborgen in de kern.  Alle levende cellen hebben een kern. -Cel omgeven door celmembraan.  Niet altijd duidelijk. -Elke cel heeft organellen.  Deze echter pas zichtbaar met elektronenmicroscoop. Organel = gespecialiseerd component met specifieke structuur en functie.

Cellen met gelijke functie  vergelijkbare structuur. Cellen met gelijke structuur  vergelijkbare functie. Plaveicellen van het wangslijmvlies Preparaat gemaakt door langs binnenzijde wang aantal cellen weg te schrappen en op draagglas aan te brengen. Na drogen worden cellen gekleurd door draagglasje te dippen in Diff Quick kleurstoffen (lijkt op May-Grünwald-Giemsa kleurring). Hierna wordt preparaat aan lucht gedroogd en ingesloten. Bij bekijken wangcellen zie je dat het gaat om sterk afgeplatte cellen die spiegeleivorm aannemen. Typische plaveicellen. -Midden in cel kleine ronde nucleus waar te nemen, daar rond cytoplasma dat begrensd is door de celmembraan. Naast de wangcellen kunnen er kleine fel blauw gekleurde, staafvormige structuren te zien zijn; bacteriën uit het speeksel (zitten niet in cel, maar erop of in de vloeistof). Ook ronde cellen met gesegmenteerde kern kunnen te zien zijn; witte bloedcellen (granulocyten), die bij acute ontsteking optreden. -Komen al voor bij het kleinste wondje in de mond. -Hebben weinig cytoplasma. To Do Preparaat B1/6 Tekening plaveicellen wang met aanduiding; kern, cytoplasma en celmembraan.

Bloeduitstrijkje Preparaat gemaakt door druppel bloed op draagglasje aan te brengen en met 2de draagglasje de druppel uit te strijken. Na drogen en fixeren wordt uitstrijkje gekleurd met May-Grünwald-Giemsa kleurring. -Bloedplasma niet te zien met deze techniek. -Veel rode biconcave schijfjes Rode bloedcellen. -Enkele iets grotere rondere cellen met paarse gebieden in het midden Witte bloedcellen.

Rode bloedcellen zijn enige levende cellen zonder kern. Witte bloedcellen hebben in midden donkerpaarse structuur De kern. Afhankelijk van subtype kan kern verschillende vormen aannemen. -Bij verschillende typen zal ook cytoplasma van kleur variëren, afhankelijk van inhoud. -Cytoplasma wordt begrensd door celmembraan. Bij mammalia hebben rode bloedcellen manier ontwikkeld om zo efficiënt mogelijk zoveel mogelijk zuurstof te vervoeren. Zijn nagenoeg volledig gevuld met zuurstofbindend hemoglobine en hebben hun kern uitgestoten. To Do preparaat C1/13

Tekening vaak voorkomende witte bloedcel en rode bloedcel met aanduiding; kern, cytoplasma en celmembraan. Waarom bij rode bloedcel geen kern? Hebben geen kern nodig voor hun functie. Bestuderen van cellen in organen In meeste gevallen zitten cellen vervat in weefsels en op hun beurt in organen. Om dan cellen te bestuderen moet je van volledige organen preparaten maken. Functie orgaan  hoe werken cellen. Pancreas (alvleesklier) Pancreas is samengestelde klier waarin je voor groot gedeelte klierdeeltjes terugvindt die pancreasenzymen produceren. Hier en daar lichter gekleurde cellen die hormonen aanmaken. Cellen die pancreasenzymen produceren zijn verzameld in kleine celgroepjes die geconcentreerd liggen rond een lumen. -Lumen = holte in orgaan of structuur. -pancreasenzymen = eiwitten. Voor aanmaak eiwitten ribosomen die vastgehecht zijn aan RER, aan basale celkant (weg van lumen).

Ribosomen bestaan uit nucleïnezuren die met basofiele kleurstoffen worden aangekleurd. Deze zone cel donkerder. Via (niet-zichtbare) Golgi-apparaat worden geproduceerde eiwitten verpakt in ronde secretiegranula (zymogeenkorrels) die zich opstapelen in cytoplasma aan apicale kant (=kant lumen). Via exocytose komt inhoud secretiegranulen vrij in lumen, zodat het afgevoerd kan worden (zymogeenkorrels door kleurring felrood). To Do Preparaat E20/33 Teken één cel die pancreasenzymen produceert.

Bestuderen van weefsels Als van organen preparaten gemaakt worden, moeten een aantal stappen worden overlopen: -Fixatie = structuur behouden na isoleren. -Inbedden = vaak in paraffine. -Flinterdun snijden = 5-10 microm -Kleuren om contract in te brengen. 4 primaire weefseltypen -Bind – en steunweefsel -Epitheel -Spierweefsel -Zenuwweefsel Vormen verschillende organen en systemen van lichaam. 3-dimensionale structuur van organen Bij inbedden organen rekening houden met 3-dimensionele structuur. Je kunt op verschillende manieren een flinterdunne coupe maken. To Do Verschillende manieren van doorsneden bij een buisvormig orgaan: -Overlangse sneden. -Dwarse sneden. -Schuine sneden.

Kleuringen voor lichtmicroscopie Kleuring is belangrijk: -Contrast creëren. -Helpen specifieke structuren herkennen. Kleuring = combinatie kleurstoffen. -Basisch op zuur. -Zuur op base. AZAN -Azocarmijnrood: kernen  rood -Anilineblauw: Cytoplasma  roze/geel Collageenvezels  diepblauw Slijm  lichtblauw Spier  grijsblauw -Orange G Haematoxyline -haematoxyline: Kernen  paars HE -haematoxyline: Kernen  paars -Eosine: Cytoplasma  roze Collageenvezels  lichtroze Elastine  vezels lichtroze Slijm  roze Spier  donkerroze May-Grünwald-Giemsa -Methyleenblauw: Kernen  paars -Eosine: Cytoplasma  roze Orceïne -Orceïne: Elastine  vezels roodbruin PAS -Periodic Acid Schiffreagens: Cytoplasma  roze Collageen vezels donkerroze Elastine vezels donkerroze Slijm donkerpaars Spier roze, type specifiek Trichroom -Haematoxyline: Kernen  bruin-zwart -Ponceau R + zure fuchsine: Cytoplasma  lichtbruin Elastine vezels lichtbruin Slijm bruin

-Lichtgroen/anilineblauw/Heidenhainsblauw: Collageen  vezels groen of blauw Spier lichtbruin Bijna alle kleurmethoden zijn combinatie zuren en basische kleurstoffen. To Do Preparaat C1/13

Bekijk uitstrijkje bloed. Welke zure en basische kleurstoffen werden gebruikt. -Methyleenblauw (basisch) op nucleïnezuren. -Eosine (zuur) op hemoglobine. Bestuderen van organen Om opbouw orgaan beter te begrijpen helpt het om de functie te weten. De wand van organen verdeeld in laagjes (tunica’s). Elke laag een specifieke functie. Oesofagus (slokdarm) Oesofagus rat ingebed in paraffine. Wand is opgebouwd uit tunica’s. 1. Lumen = grote holte in het midden. 2. Rond lumen epitheel (lamina epithelialis): bedekkend epitheel, zorgt vooral dat onderliggende cellagen niet worden beschadigd. 3. Samen met onderliggend bindweefsel = tunica mucosa (slijmvlieslaag). 4. Tela submucosa = bindweefsel. 5. Tunica muscularis = dikke spierlaag, die zorgt dat voedselbolus wordt verdergestuurd naar maag. 6. Tunica adventitia = buitenste bindweefsellaagje, kan bloedvaten, zenuwbundels en vetcellen bevatten. To Do Prepraat L2/ Duid termen aan op tekening.

Trachea (luchtpijp) Trachea rat ingebed in paraffine. Lumen groter dan oesofagus. Zal mee zorgen dat ingeademde lucht wordt gezuiverd en op snelle manier in bronchiën wordt verdeeld. 1. Lumen: afgelijnd door epitheel, dat trilhaardragende cellen bevat die verontreinigingen kunnen wegwapperen in richting van mondholte. -Epitheel bevat ook ééncellige klieren, slijmbekercellen. Slijm van deze cellen bevat polysachariden. 2. Lamina propria = bindweefsel. -Bevat collageen eiwitvezels en elastine vezels. Uitrekken. 3. Kraakbeenringen = om luchtpijp open te houden. -Cellen zijn omlijnd. To Do preparaat L2/13 Teken tunica mucosa en detail kraakbeenringen en benoem alle onderdelen.

To Do Preparaat L2/ Vergelijk preparaten oesofagus en trachea en vind welke kleuring werd gebruikt. Welke doorsnede is gemaakt van de organen? Dwarse doorsnede.

Preparaat L2/13 Trichroom  collageen groen/blauw Preparaat L2/14 PAS  donkerpaars slijm Preparaat L2/15 HE  lichtroze collageen Preparaat L2/16 Orceïne + Haematoxyline  roodbruin elastine Preparaat L2/17 AZAN  felblauw collageen

Practicum 2 12/03/18 Bedekkende epithelen (Cel land tissue ultrastructure hoofdstuk 2: epithelium) Preparatenlijst E12/3 Dunne darm AZAN E12/8 Dunne darm PAS/H B2/7 Slokdarm en luchtpijpTrichroom Masson D14/5 Cornea AZAN D2/11 Dikke huid HE F2/9 Ureter AZAN

Stappen om epitheel te typeren: 1. Zoek het bedekkende epitheel a. Zoek in je orgaan(stukje) de buitenwereld. b. Zoek een zone waar dicht opeengepakte kernen (dus cellen) te zien zijn. c. Bepaal ligging basaalmembraan door op zoek te gaan naar onderliggend bindweefsel. 2. Bepaal aantal cellagen a. Kijk of celkernen in één laag (éénlagig) of op meerdere niveaus zitten. b. Indien op meerdere niveaus, oordeel meerlagig of pseudomeerlagig epitheel. 3. Bepaal vorm van cellen a. Zoek plaats waar de kernen (dus cellen) netjes in rij naast elkaar liggen. b. Bepaal vorm van de cellen (plaveisel-kubisch-cilindrisch) 4. Geef enkele typische kenmerken a. Verdere karakteristieken: Eénlagige epithelen: -Kijk of er slijmbekercellen zijn. -Ga na of er apicale celdifferentiaties zijn. (staafjeszoom (=microvilli)trilharen – stereocilia). Meerlagige epithelen (vooral plaveiselepithelen) -Kijk na of er kernen in de bovenste cellagen zitten (verhoorndonverhoornd).

Dunne darm -Overlangse doorsnede -2 zones: voedselbolus centraal erdoor -Geplooid: resorptie + adsorptie beter Tunica mucosa = slijmvlies dat in darmlumen vingervormige uitstulpingen toont (villi intestinales), en tussen de villi instulpingen (crypten van Lieberkühn  bescherming

harde stukken in voedselbolus, in crypten veel delende cellen die naar boven bewegen). Slijmvlies opgebouwd uit 3 lagen: Epitheel (lamina epithelialis): -Bestaat voornamelijk uit darmepitheelcellen (enterocyten) die producten van vertering resorberen. Moet op snelle manier, dus éénlagig epitheel (éénlagig cylindrisch epitheel (ovale celkern)) Efficiënte manier oppervlakte vergroting: enterocyten bezitten microvilli, die enkel met EM waargenomen kunnen worden, en bij LM worden gezien als staafjeszoom (blauw door AZAN). -Eéncellige klieren in epitheel, slijmbekercellen, produceren slijm dat zich over epitheeloppervlak verspreidt wrijving tussen epitheelcellen en darminhoud vermindert. -Op sommige plaatsen cellen verbonden met sluitlijsten. -Felblauwe vezels. -Afweercellen. Lamina propria: bindweefsellaagje onder epitheel -Veel kernen bindweefselcellen + collageenvezels. Lamina muscularis mucosae: bestaat uit dun laagje gladde spiercellen. Tela submucosa: bindweefsellaag die rijkelijk is voorzien van bloedvaten en lymfevaten. Tunica muscularis: 2 spierlagen die samen zorgen voor darmmotiliteit -Binnenste circulaire spierlaag -Buitenste longitudinale spierlaag Tunica serosa: gekenmerkt door laag plaveiselepitheel bestaande uit mesotheelcellen. Vormen peritoneaalbekleding. Dit laagje is vaak moeilijk waarneembaar. Overzicht Preparaat E12/8

-Dwarse doorsnede. -Teken overzicht en duid alle lagen aan. Preparaat E12/3 + E12/8

-Teken detail van epitheel. -Duid cellen aan. -Geef kleurverschillen tussen preparaten. Preparaat 12/8 -PAS kleuring (polysachardien) -Dwarse doorsnede -basaalmembraan dun roze lijntje -Staafjeszoom -Slijmprop paars -Tela submucosa lichtroze -Circulaire laag overlangs -Longitudinale laag dwars

Trachea (luchtpijp)

Tunica mucosa (respiratoria)

Lamina epithelialis (rood) -Bestaat uit ‘respiratorisch epitheel’ dat nagenoeg alle grote luchtwegen bedekt. Eigenlijk fout want over dit epitheel vindt geen gasuitwisseling plaats. -Epitheel bestaat voor grootste deel uit cilindrische cellen die aan apicale zijde trilharen dragen als oppervlaktespecialisatie (trilhaardragende cellen). Trilharen zorgen voor synchrone slagbeweging zodat stofdeeltjes en dergelijke weggewapperd worden in richting mondholte. Pseudomeerlagig gecilieerd met cylindrische cellen + slijmbekercellen. -Slijmbekercellen: zorgen voor productie slijmlaag die als soort ‘tapis roulant’ over trilhaardragende cellen beweegt en stofdeeltjes meeneemt (geen ciliën, bleek). -Basale vervangcellen: meestal piramidevormige cellen die op lamina basalis rusten, maar top reikt niet tot aan eptiheeloppervlak (traag delend). Bij ligging deze cellen: lijken in laagjes boven elkaar te liggen, door verschil in hoogte. In feite rusten ze op basale membraan.

Lamina propria Met bindweefsel. Iets blauwer en submucosa lopen over Glandulae trachealis Tela submucosa Matrix van bindweefsel dat seromuceuze klieren bevat. 2 types secreet: -Muceus: bleek, kernen naar basaal. -Sereus: donkerder. Verder weg van lumen kraakbeenringen die kenmerkend zijn voor trachea. Houdt luchtweg open, blauw. -Tussen klieren en kraakbeenringen kleine zone waar band spiercellen te zien is. Musculus trachealis (niet volledig rond). Tunica adventitia Laag bindweefsel aan buitenzijde. Hier bind je zenuwbundels, bloedvaten en vetweefsel.

Oesofagus (slokdarm) Tunica mucosa

Epitheel (lamina epithelialis): Onderdeel mucosa dat vochtige holten begrenst. -Moet tegen stootje kunnen, aangezien voedselbrokken tegen epitheel zullen aanwrijven. -Meerlagig onverhoornd plaveiselepitheel.

Lamina propria -Donkerder. -Door deze bindweefsellaag afvoergangen van oesofagus klieren. Tela submucosa Bindweefsellaag die oesofagusklieren (glandulae oesophangeales ) bevat. Tunica muscularis -Binnenste circulaire laag (dwars). -Buitenste longitudinale laag (overlangs, dwarsgestreept). Tunica adventitia Bindweefsellaag die o.a. bloedvaten, zenuwbundels en vetcellen bevat. To Do preparaat B2/7 Vul de tekening aan.

Vul de overzichtstekening aan.

Cornea Epithelium anterior -Dikste epitheellaag cornea. Stratum basale: kubische tot cilindrische cellen, op basaalmembraan gelegen. Stratum spinosum: laag van polygonale cellen. Stratum superficiale: afgeplatte cellen die ook sterk afgeplatte kern vertonen. Lamina limitans anterior -Ook membraan van Bowman. -Brede basaalmembraan gekenmerkt door afwezigheid celkernen. Substantia propria Laag dicht regelmatig collageen bindweefsel, gekenmerkt door gestrekte collageen vezels waartussen platte ronde kernen van bindweefselcellen te zien zijn. Lamina limitans posterior -Ook membraan van Descement. -Breed basaalmembraan gekenmerkt door smalle egaal gekleurde band. Epithelium posterior Eénlagig epitheel waarvan kernen duidelijk te zien zijn, celgrenzen niet. Contact voorste oogkamer. Veel blauw door bindweefsel. Meerlagig onverhoornd plaveiselepitheel. To Do Preparaat D14/5

Dikste epitheellaag cornea is epithelium anterior. Teken dit epitheel en duid strata aan: stratum basale, stratum spinosum, stratum superficiale.

Cutis (dikke huid) Bestaat uit 2 lagen: Epidermis Dermis Hieronder onderhuids bindweefsel (subcutis of hypodermis) Epidermis Bestaat uit verhoornend epitheel. Vanaf basaalmembraan, volgende lagen: Stratum basale: Laag kubische cellen die op basale membraan rusten. Stratum spinosum: Stekellaag, heeft polygonale gekernde cellen die met desmosomen verbonden zijn. Desmosomen enkel met EM zichtbaar. Met LM bij grote vergroting eventueel cytoplasmabrugjes onder vorm laddertjes. Stratum granulosum: Twee à drietal cellagen gekernde cellen die duidelijk keratohyaliene korrels bevatten. Stratum lucidum: Dunne sterk eosinofiele laag waar weinig detail in te herkennen is. Niet te zien op preparaat D2/11. Stratum corneum: Vrij dikke eosinofiele laag met afgeplatte kernloze cellen, celgrenzen niet waarneembaar. Stratum disjuctivum: Loskomende cellen van stratum corneum. Op grens epidermis met onderliggende dermis vertoont epitheel hoge epitheelkammen om hechting met onderliggende dermis te verzekeren (kammen haken mooi ineen met papillen). Dode cellen roze. Verhoornend meerlagig plaveiselepitheel.

Dermis 2 lagen: Stratum papilare: Losmazig bindweefsel, als vingervormige uitstulpingen tussen epitheelkammen. Stratum reticulare: Dicht onregelmatig bindweefsel, dat dieper gelegen is. Meer vezels, zweetklieren. Hypodermis Bestaat uit losmazig bindweefsel, waar zich heel wat vetweefsel kan ontwikkelen (stootkussen). Bij ons preparaat afwezig. To Do Preparaat D2/11

Epidermis is eigenlijke epitheellaag huid. Duid aan: epidermis, dermis, stratum papilare, stratum reticulare, epidermiskam, dermispapil. Teken epidermis in detail en duid strata aan: basale, spinosum, granulosum, corneum en disjuctivum.

Ureter (urineleider) Tunica mucosa Bestaat uit: Overgangsepitheel: Aan oppervlak epitheel met paraplucellen, die afsluitende barrière vormen tussen urine en weefsel. Bescherming zure pH urine. Paraplucellen bevatten apicaal crusta en vormen stratum superficiale. Onder stratum superficiale stratum intermedium met ruitvormige en peervormige cellen. Hieronder stratum basale met kubische tot cilindrische cellen. -Cellen stratum intermedium en basale rusten op basaalmembraan, paraplucellen niet. -Overgangsepitheel is in staat tot grote vormveranderlijkheid bij rekking en samentrekking.

Lamina propria Laag met veel capillairen die onmiddellijk onder epitheel liggen. Daaronder laag dicht geweven stevig onregelmatig collageen bindweefsel met elastische vezels. Tunica muscularis Drie lagen gladde spiervezels, die niet steeds duidelijk te onderscheiden zijn.

Stratum longitudinale internum Stratum circulaire Stratum longitudinale externum -Dwars -Enkel in onderste deel ureter te zien. Tunica adventitia Bestaande uit onregelmatig collageen, elastisch bindweefsel, vetweefsel, zenuwbundels en bloedvaten. To Do Preparaat F2/9

Overzicht. Urinewegen bekleed met overgangsepitheel. Teken het epitheel in detail. Duid strata aan....


Similar Free PDFs