Anatomie sem 1 PDF

Title Anatomie sem 1
Author Sarah Cools
Course Anatomie
Institution Thomas More
Pages 14
File Size 322.6 KB
File Type PDF
Total Downloads 52
Total Views 180

Summary

Samenvatting anatomie deel 1 ...


Description

ANATOMIE Osteologie = botleer 

Drievoudige mechanische functie van de beenderen 1. Steun bieden 2. Beschermen van organen 3. Aanhechtingsplaats voor skeletspieren en werken als hefboomarm waardoor mobiliteit mogelijk wordt



Verschillende soorten mechanische belasting - Trekkrachten = wanneer men bv. een zwaar voorwerp optilt - Buigkrachten = zowel trekbelasting van spier als de belasting ten gevolge van het gewicht van de last zorgt voor buigkrachten op het bot - Torsiekrachten = bewegingen veroorzaken vaak torsiekrachten (= wringing) op het bot - Drukkrachten = gewicht lichaam zelf zorgt voor compressie. Botten moeten het lichaamsgewicht dragen



Soorten beenderen - Korte beenderen Bv. phalanges - Lange beenderen Bv. femur - Onregelmatige beenderen bv. calcaneus - Platte beenderen Bv. scapula

Osteologie romp 

Columna vertebralis - 7 cervicale wervels of nekwervels - 12 thoracale wervels of borstwervels - 5 lumbale wervels of lendenwervels - 5 sacrale wervels of heiligbeenwervels - 3,4 of 5 coccygeale wervels of staartwervels



Functies van de wervelkolom - Bescherming van medulla spinalis (= ruggenmerg) - Bescherming van de in- en uittredende zenuwelementen - Ondersteunen van het hoofd - Gewicht van romp dragen - Schokbelasting dempen (= disci) - Beweging van de romp mogelijk maken



Cervicale wervels  processus spinosus = Gesplitste en kort  Foramen transversum  Foramen vertebrae = groot en driehoekig  Corpus = klein  Facies articularis ligt meer naar boven en vlak



Thoracale wervels  Extra gewrichtsvlakken (= fovea costalis)  Processus spinosus = lang en schuin naar beneden



Lumbale wervels  Corpus = groot en breed  Foramen vertebrae = relatief klein  Processus spinosus = kort en plat/ facies liggen meer in sagitaal vlak  Processus transversus = 1. Processus mammilaris 2. Processus costales 3. Processus accessorius

Processus spinosus Corpus Foramen vertebrae

Cervicale wervels Gesplitst en kort Klein Groot en driehoekig

Processus transversus



Sacrale wervels

Thoracale wervels Lang en schuin naar beneden Groter Kleiner

Lumbale wervels Kort en plat Grootst Relatief klein 1. Processus mammilaris 2. Processus costales 3. Processus accessorius

 Aan elkaar gegroeide wervels  Sacrum sta krom  Facies pelvina = concaaf  Facies dorsalis = convex  Geen disci intervertebralis 

Os coccygis  Wervels worden kleiner

Thorax 



Functies van de thorax - Beschermen hart en longen - Oorsprongplaats voor verschillende spieren - Ondersteunen van schoudergordel en onderste ledenmaten - Ademhaling mogelijk maken Bestaat uit 1. Sternum 2. Costae 3. Thoracale wervels

Costae 

Bestaat uit 1. Ware ribben = rechtstreeks verbonden aan sternum 2. Valse ribben = onrechtstreeks verbonden via kraakbeenringen met de onderste ware ribben 3. Zwevende ribben = niet in verbinding met sternum  Os costale = het benige deel  Cartilago costalis = het kraakbenige deel

Sternum



Bestaat uit 1. Manubrium sterni 2. Corpus sterni 3. Processus xiphoïdeus

Osteologie membrum inferius Pelvis = bekken 



Bestaat uit 1. Os sacrum 2. Os coccygis 3. Os coxae = heupbeen  Os ilium = darmbeen  Os ichii = zitbeen  Os pubis = schaambeen Functies van het bekken  Steun bieden -> axiale skelet  Steun en bescherming ingewanden  Kantelen en draaien  O – A plaats voor spieren  Vrouw van de benige steun van het geboortekanaal

Artrologie 

Functie van beenverbindingen 1. Verbinden van afzonderlijke botstukken tot 1 geheel -> het skelet 2. Toelaten van bewegingen tussen verschillende botstukken 3. Vormen van stevige gehelen bestaande uit afzonderlijke botstukken Vb. voetgewelf 4. Overdragen van krachten van het ene naar het andere bot



Soorten beenverbindingen 1. Junctura fibrosa = bindweefselverbindingen  Sutura = er is geen beweging mogelijk. Het beenvlies loopt ononderbroken door  Syndesmose = de verbindingen bevatten meer bindweefsel dat bandvorming tussen de beenderen ligt bv. membrana interossea 2. Junctura cartilaginea = kraakbeenverbingen

 Synchondrose = verbindingen door middel van hard hyalijn kraakbeen => geen beweging mogelijk Bv. verbindingen tussen de eerste rib en sternum  Symphyse = hyalijn kraakbeen vermengd met vezelig kraakbeen => kleine bewegingen mogelijk Bv. symfysis pubis 3. Junctura synovialis = synoviale verbindingen = een echt gewricht Botstukken zijn in contact, maar niet rechtstreeks verbonden. Tussen botuiteinden bestaat een gewrichtsholte => grote beweegmogelijkheid

 Volgens functies onderscheidt men: 1. Synarthrosis = geen beweging mogelijk (bv. sutura, synchondrose) 2. Amphiaarthrosis = beperkte beweegelijkkeid (bv. syndesmose, symphyse) 3. Diarthrosis = synoviale gewrichten met veel bewegelijkheid

 Bouw van het synoviale gewricht 1. Gewrichtsvlakken = facies articularis  Bedekt met hard, glad hyalijn kraakbeen

2. Gewrichtskapsel = capsula articularis  Membrana fibrosa = buitenste laag -> loopt over in periost of beenvlies Dik, stevig en weinig elastisch  Membrana synovialis = buitenste laag -> bevat bloedvaten en zenuwen Elastische & bedekt alle oppervlakken binnen het kapsel (behalve kraakbeen en menisci) Scheidt synoviaal vocht of gewrichtsmeer uit. 3. Gewrichtsspleet = cavum articularis  Bevat synoviaal vocht of gewrichtsmeer -> voorkomt slijtage en wrijving 4. Gewrichtsbanden = ligamenten  Ze versterken het gewrichtskapsel en leiden of beperken een beweging 5. Gewrichtlippen = labra articularis  Vergroten contactoppervlak =< door fibreuze ringen te vormen rond de kraakbeenranden 6. Tussenschijven = disci of menisci  Bestaat uit kraakbeen of bindweefsel  Regelen de beweging, vangen schokken op, verbeteren het contact, verdelen druk 7. Slijmbeurzen = bursa synovialis  Pezen en spieren gemakkelijker glijden



Soorten synoviale gewrichten  3- assige gewrichten 1. Kogelgewrichten

2. Vlakke gewrichten  2- assige gewrichten 3. Eigewrichten 4. Zadelgewrichten  1- assige gewrichten 5. Scharniergewrichten 6. Rol-, rad- of draaigewrichten



Ligamenten in de knie

1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.

Lig. Patellae Lig. Collaterale mediale/ tibiae Lig. Collaterale laterale/ fibulae Lig cruciatum anterior Lig. Cruciatum posterior Lig. Popliteus obliquus Lig. Popliteus arcuatum



Vetlichaampjes en slijmbeurzen in kniegewricht 1. Corpus adiposum infrapatellare

2. Bursa suprapatellaris 3. Busra subcutanea  Prepatellaris  Infrapatellaris  Tuberositas tibiae



Q- hoek = Als er een lijn getrokken wordt van de SIAS recht door het midden van patellae & van tuberositas tibiae door het midden van patellae  Deze lijnen vormen een hoek  = de resulterende krachtvector die op de patellae inwerkt  Fysiologische valgusstand Vrouwen hogere hoek -> door bredere bekken -



Grotere q- hoek = x- benen of genen valgum Kleiner q- hoek = o- benen of genen varum

Verbindingen tussen tibiae en fibulae 1. Art. tibiofibularis 2. Membrana interossea cruris 3. Syndesmosis tibiofibularis

1. Art tibiofibularis  Gevormd door  Facies articularis fibularis  Facies articularis capitis fibulae  Lig. Capitis fibulae anterior & posterior  Gewricht is weinig beweegelijk  Gebogen knie: caput fibulae -> ligt achteruitgetrokken door m. biceps femoris  Torsie van enkel: beweegt distale epifyse van fibula en is er passieve beweeglijkheid merkbaar in art. tibiofibularis => belangrijk beveiliging tegen breken fibulae

2. Membrana interossea cruris

 Tssn margo interossea tibiae & margo interossea fibulae  Sterke vezelbundels  Lopen bloedvaten doorheen de openingen 3. Syndesmose tibiofibularis  Gevormd door:  Fibula  Incisura fibularis tibiae  Lig. Tibiofibulare anterior & posterior  Malleolaire vork geeft bij belasting toe -> verende en gedempte kracht op voet!!! = een kleine maar belangrijke beweging 

De voet  Art. talocruralis = fibua, tibia & talus -> bovenste spronggewricht  Gewrichtsvakken bestaan uit Malleolaire vork 1. Facies articularis inferior 2. Facies articularis malleoli madialis & lateralis Trochlea tali 1. Facies articularis superior 2. Facies articularis mlleolaris medialis 3. Facies articularis malleolaris lateralis  Gewrichtsbanden Mediaal = lig. delotoïdeum Lateraal = Lig. Talofibulare anterior Lig. Calcaneofibulare Lig. Talofibulare posterior



Verschillende gewrichten in de voet = art. intertarsea 1. Art. Subtalaris

2. 3. 4. 5. 6. 7.

Art. talocruralis Art. cuneocuboidea Art. cuneonaviculare Art. talocalcaneonaviculare Art. calcaneocuboidea Art. intercuneiforme



Ligamenten van de voet = lig. Tarsometatarsea & lig. Intermetatarsea 1. Lig tarsometatarsea dorsalia 2. Lig tarsometatarsea plantaria 3. Lig. Metatarsea plantaria 4. Lig. Metatarsea dorsalia 5. Lig. Metatarsea interossea 6. Lig. Metatarseum profundum 7. Lig. metatarseumsuperficiale 8. Lig. Cuneometatarsea interossea



Voetgewelf  2 voetbogen 1. Arcus pedis longitudinales 2. Arcus pedis transversa  Ligamentair ondersteund door 1. Lig calcaneocuboideum plantare 2. Lig. Calcaneonaviculare plantare = spronggewricht 3. Lig. Plantare logum 4. Lig. Fascia plantaris of aponeurosis plantaris = ondersteunt beide bogen    



Pes rectus = gezonde voet Pes planus = platvoet Pes cavus = holvoet

MYOLOGIE = leer van de spieren 3 soorten spieren 1. Dwarsgestreepte spier = skeletale spier

2. Gladde spieren = bv in organen 3. Hartspier 

Dwarsgestreepte spieren  Functie  Mechanische = verantwoordelijk voor voortbrengen bewegingen  Tonische = houding en ter plaatse houden van organen  Fysiologische = productie van warmte  Bouw  Spier => spierbundels => spiervezels  Spier is omgeven door => epimysium  Spierbundel is omgeven door => perimysium  Spiervezel is omgeven door => endomysium

 Spiervezels bevatten contractie elementen van de spier = myofibrillen  Lichte I-banden  Donkere A- banden  Z- lijn = loopt door het midden van een I-band  Verdeelt het myofibril in 2 gelijke delen = sarcomeer

 Sarcomeer bevinden zich myofiamenten 1. Actine = dunne filamenten 2. Myosine = dikke filamenten  Eiwitten

 Verkorte van alle myofibrillen tegelijk => verkorting van de spierbundel  De spierbundel trekt samen, contractie spier, spierbuik wordt dikker en groter  Verbindingen tussen actine en myosine worden verbroken  Relaxatie, spierbundels nemen hun oorspronkelijke lengte weer aan  Tekening myofibril



Spiervormen 1. Spoelvormige  Bundels lopen samen naar een smalle pees bv. biceps 2. Parallel- vezelige  Breder en platter bv. sartorius 3. Gevederde  Lopen in een hoek t.o.v. de werklijn van een spier bv. m. rectus femoris 4. Ringvormige  Vooral rond natuurlijke openingen bv. de mond of rond het oog



Bezenuwing  Dwarsgestreepte spiervezels voeren gewilde bewegingen uit -> wilkeurig zenuwstelsel

 Hart en gladde spieren buiten onze wil om -> onwillekeurig zenuwstelsel of het autonoom zenuwstelsel  Een motorische eenheid of motor unit = het geheel van spiervezels dat bezenuwd wordt door eenzelfde motorische zenuw 

Spieraanhechtingen en hulpmiddelen  Een spier bestaat uit  Collageen en 1 à 2 % elastine  Pezen fungeren als krachtoverbrengers  Relatieve avasculariteit  Bepaald het typerende witte uitzicht van de pees  3 regio’s in een pees 1. Musclotendineuze zone = peesstructuur met spierweefsel versmelt 2. Osteotendineuze zone = regio waar pees aan bod vergroeit 3. Tendineuze zone = het deel tussen musclo- osteotendineuze zone

 Fascia  Bindweefsel dat spieren omgeeft, bij elkaar houdt en spiergroepen onderling onderscheidt  Bursa synovialis  Slijmbeurzen  Vagina synovialis  Wrijving van pees over bot of ander pezen vergemakkelijkt  Ossa sesamoïdea  Beenderige steun in de eindpees van sommige spieren -> richting van de spierkracht gunstig te beïnvloeden



Begrippen in verband met spierwerking  Synergisten = spieren bij contractie met hetzelfde effect op gewricht Bv. m. biceps femoris en m. semitendinosus

 Antagonisten = spieren bij contractie met een tegengestelde werking Bv. m. biceps brachii & m. triceps brachii  Spiertonus = een constante spierspanning  Concentrische contractie = A -> O => spier verkort wanneer ze kracht levert  Excentrische contractie = spier verlengt wanneer ze kracht levert => O verder van A  Isometrische contractie of statische contractie = er wordt kracht geleverd maar de spier verandert niet van lengte  Mono- articulaire spier = loopt over 1 gewricht  Bi- of pluri- articulaire spier = spier loopt over 2 of meerdere gewrichten Vaak functionele bewegingen -> bv. gelijktijdig buigen van de heup en strekken van de knie  Moment rond het gewricht = geeft effect spierkracht weer op de beweging die in gewricht plaatsvindt M=F*D Moment = kracht * loodrechte afstand...


Similar Free PDFs