Beeldtechnologie (N30401) - Luca arts (Narafi) PDF

Title Beeldtechnologie (N30401) - Luca arts (Narafi)
Course Beeldtechologie
Institution Thomas More
Pages 24
File Size 736.1 KB
File Type PDF
Total Downloads 72
Total Views 135

Summary

Een samenvatting van het vak Beeldtechnologie. Wordt gegeven in het 1ste jaar Film,tv & video door Nikolas Cladakis....


Description

Beeldtechnologie 1. Precinema CINEMA: Komt van het Griekse woord “Kinema”, wat beweging betekend. PRECINEMA: Omvat alle grafisch-visuele technologische voorlopers van film. Eindigt op 28 december 1895, met de eerste filmvertoning van de Lumière broers. 4 aspecten van film: 

Weergave van beweging Tijd Narratieve/verhaal Foto-optica Tekenfilm kan gemaakt worden zonder dat laatste element.

1.1. Visies op cinema door de eeuwen heen ALLEGORIE VAN DE GROT (Plato) (427vc): Eerste verhaal waarin projectie de menselijke kennis van realiteit ten tonele brengt. Kenmerken: -

Basis voor de aanname dat het visuele een onbetrouwbare bron van informatie is. Blauwdruk voor de techniek van het projecteren. SUSPENSION OF DISBELIEF: De bereidheid van een kijker om bij een fictief verhaal zijn scepticisme tijdelijk opzij te zetten.

DESCARTES (16/17de eeuw): Onderzocht in hoeverre via zintuigelijke oordelen een objectieve werkelijkheid bestaat. Kenmerken: -

Oorsprong van betekenis ligt bij de kijker en niet bij de vorm buiten zoals bij Plato. Ontstaan camera obscura, perspectief, cartografische technieken.

FREUD (19de eeuw): Onderzocht de psychoanalyse. Kenmerken: -

Ontstaan fotografie en cinematografie Psychoanalyse is een nieuwe benadering van een innerlijke ervaring. Combinatie tussen kunst en wetenschap. Zelfbegoocheling en hypnose om in het onder beredeneerde te geraken. Parallel met grotverhaal van Plato. Alfred Hitchcock en Frederico Fellini gebruiken veel verbanden hiernaar.

Cinema was… -

Oorspronkelijk een traditionele narratieve structuur bestemd voor een breed publiek. Is nu meer gericht op specifieke doelgroepen en is sterk immersief.

“Film valt niet binnen de kunst, omdat de waarheid buiten kunst ligt. Wij gebruiken cinema als een verslag van hoe we kijken en denken over de “werkelijkheid” en “waarheid”.

KANT (1724-1804): Schreef het boek ‘Kritik der reinen vernuft’ over onze perceptie. 2 soorten perceptie: - DING AN SICH: De objectieve werkelijkheid. Het ding zoals het op zichzelf staat. - DING AN MICH: Hoe wij het object zien. Onze eigen waarheid.  Volgens Kant kunnen we geen dingen bekijken an sich. We bekijken alles vanuit onze eigen werkelijkheid. Zo is elke film “maar” een projectie van de werkelijkheid. Film heeft als doel de kijker mee slepen in het verhaal en (al dan niet onbewust) zich te laten identificeren met het hoofdpersonage. SUSPENSION OF DISBELIEF: Een film aanschouwen als een werkelijkheid en de echte werkelijkheid vergeten.

1.2. 7de kunst Opera is bij uitstek de voorloper van film. RICHARD WAGNER schreef toen de meest filmische voorstellingen die tot dan toe te aanschouwen waren. Dit door enkele zaken toe te voegen: -

Verzonken orkestbak, zodat ze niet opvielen Halfronde wandelen voor beter geluid Verduistering van de zaal Special effects/geluids effecten

Kunstvormen: -

-

Beeldende kunst o Tekenen o Schilderen o Fotografie o Beeldhouwen Theater Muziek Dans Architectuur Literatuur Film (7de kunst)

1.3. Reproductie van beeld 1) Drie dimensioneel Voor foto-optische reproductie deed men aan het nemen van een afdruk. MARIE TUSSAUD is een bekend voorbeeld hiervan. Zij maakte in 1778 haar eerste beeld. Ze bleef dit voor een lange tijd doen voor mensen zoals Benjamin Franklin, Marie-Antoinette,… 2) Visueel -

Beweging: In de prehistorie en oudheid waren al talrijke afbeeldingen van dieren en mensen in beweging. Tijd: In oudheid beelden zonder perspectief die er bij gevolg zeer lineair uitzien. Benadrukt de dimensie van tijd. Narratief: Tapijt van Bayeux is een borduurwerk over de slag bij Hastings. Soort stripverhaal. Vaak bij taferelen van veldslagen krijg je het gevoel dat er een verhaal afspeelt.

3) Optisch -

-

Schaduwprojectie: Lijnen rond de silhouetten van mensen die voor kaarslicht stonden. Camera obscura (1000v.c.): o Donkere kamer o Gaatje als lens o Eventueel convexe lens o Hoe groter de opening hoe helderder o Hoe groter de opening hoe onscherper o STÉNOPE: Klein gaatje dat lens vormt. Toverlantaarn: Soort diaprojector dat geschilderd glas projecteerden. (1659)

4) Fotografisch -

-

NIEPCE begon in 1793 te experimenteren met foto. In 1822 kon hij zijn eerste stabiele foto trekken. Had verschillende zaken uitgevonden zoals irisdiafragma en balg om scherp te stellen 1826: Eerst echt bewaarde foto “Uitzicht vanuit het raam in Le Gras.”

1.4. Bewegingsanalyse 2 uitvindingen van Joseph Plateau: -

PRESISTENTIE (Gezichtstraagheid/lichtnawerking): Het fysieke verschijnsel waarbij een beeld nog een korte tijd blijft hangen op het netvlies. FENAKITISCOOP: Toestel waarmee je een opeenvolging van tekeningen kan omzetten in ‘beweging’. (1831). (Bv: Afbeeldingen van een paard, lijkt dat het loopt.)

2. Kinematica 2.1. Illusie van beweging STROBING: Het verspringen van voorwerpen van hun vorige naar volgende positie. Een lichtstimulus op ons netvlies blijft 1/15 van een seconden nawerken. Wanneer opeenvolgende beelden dus sneller veranderen dan 1/15 van een seconden vloeien ze in elkaar over en lijkt het een vlot beeld. THAUMATROOP: Een vlak met touwtjes en aan beide kanten een afbeelding. Als je deze snel genoeg draait krijg je het gevoel dat de afbeeldingen samen smelten.

2.2. Beeldfrequentie Vanaf 10 beelden per seconden hebben we de illusie van beweging, maar met een schokkerig effect. Vanaf 16 beelden per seconden is een beeldprojectie geloofwaardig. Compromissen: -

Altijd opnemen in Super 16 (2K) of 35mm (2 à 4K) Maximale visuele ervaring: 70mm aan fr van 60 beelden per seconde → DUUR Analoge film: 2X 1/100 van een seconde getoond. TV: 50 halve beelden in elkaar geschoven die overvloeien. Tekenfilm: 12 tekeningen/seconde. Sneeuwwitje: 24 tekeningen/seconde. Beeldfrequentie zo laag mogelijk houden voor kosten pellicule en lab.

Beeldfrequentie door de tijd: -

-

1900: Filmde aan ‘ongeveer’ 16 b/s. Niet constant, omdat er handmatig gedraaid werd. 1926: SMPTE raad aan om op te nemen in 16 b/s en te tonen in 21 b/s. Films waren zonder geluid en zagen er daarom trager uit, dus versneld afspelen. Zo konden ze ook meer films en reclame tonen. 1927: Klankfilms kwamen uit. 16 b/s opnemen werd te traag.

OPTISCHE KLANK: Magnetische golven werden omgezet naar een optisch golfpatroon dat door de projector gelezen kan worden. Amerika: -

24 f/s 60 omwentelingen per seconde 60 Hz 60 X 4 = 240 : 10 = 24 60 Hz → 30 f/s

Europa: -

24 f/s 50 omwentelingen per seconde 50 Hz 50 X 24 = 1200 : 50 = 24 50 Hz → 25 f/s

Wisselspanning wordt gebruikt als een soort metronoom om de timing van de videosignalen.

SYNC SPEED: Stabiele snelheid van 24/25/29,97/30 f/s (quartz snelheden. Noodzakelijk om synchroon geluid op te nemen. Quartz kristal werd onder spanning gezet, waardoor deze trilde en men dit als tijdreferentie gebruikt. Ook netsynchronisatie waarbij 220/110 volt wisselstroom werd gebruikt om pulsen te sturen naar camera en bandopmeter. PILOOTTOONSYSTEEM: Bij elke omwenteling van het cameramechanisme werd er een pulse uitgestuurd. Hiermee kon het geluid ongeveer gelijk opgenomen worden met die pulsen. REPIQUEREN: Het gelijkstellen van het beeld en geluid. WILD SPEED: Snelheid die ongeveer stabiel is. Enkel van toepassing bij camera’s zonder quartz sturing. SLOW MOTION: Aan hogere f/s opnemen, dan vertoning. RAMPING: Het variëren van f/s, waardoor belichting moet gecompenseerd worden. Liefst met shuttersnelheid of diafragma, maar dieptescherpte veranderd dan. FREEZE: Een frame een aantal keer kopiëren, waardoor het lijkt stil te staan. STOP-MOTION: Telkens een paar frames opnemen en dan verandering aanbrengen.

2.3. Obturatie  Het afdekken van het lichtgevoelige medium wanneer je doorgaat naar de volgende, om strepen in je beeld te voorkomen. Hiervoor wordt een spiegeltje gebruikt tussen de lens en het opname medium. Bij foto een opklapbaar, bij film een roterende spiegel! Zo wordt er op het moment dat je kijkt niet opgenomen en op het moment dat je opneemt zie je niets.

2.4. Rolling Shutter  Ook obturateur, zorgt voor de obturatie (afsluiting).  CMOS: Soort sensor dat kan zorgen voor het rolling shutter effect. Verschillende soorten: -

CENTRAALSLUITER: Volledig sluitend diafragma. GORDIJNSLUITER: Een gleuf regelbaar in breedte, wat belichtingstijd variabel maakt, dat over de pellicule schuift. SPLEETSLUITER (of guillotinesluiter): Deurtje dat heel snel op en weer kan bewegen.

INTERMITTENTIE: De cyclus van het afdekken en blootstellen van de pellicule. POSTLUMINICENTIE: Het nalichten van een licht verwekkende stof. Fosforparels in een tv worden beschoten met een elektronenkanon, deze doen de parels oplichten. De belichting op zich is enorm kort, maar als we deze beschieten en direct daarna nog eens hebben we geen tijd om een donker vlak te zien. MOTION BLUR: De bewegingsonscherpte van een voorwerp. Voorkant zal scherp zijn, maar alles erachter wordt wat vager. STROBING: Tegen gestelde van blur. Alles is haarscherp. Zo lijkt het voorwerp in korte stootjes voorbij te schokken, in plaats van een vloeiende beweging.

ROLLING SHUTTER: Elke pixel wordt van links naar recht en boven naar onder uitgelezen en belicht. GLOBAL SHUTTER: Alle pixels worden tegelijk verlicht en later pas uitgelezen. SKEW: Effect waarbij verticale lijnen zullen schuintrekken bij een horizontale beweging. WOBBLE: Wanneer je met een telelens uit de hand filmt. Lijnen zullen elastisch golven door beeld.

2.5. TV lijnen en scanning 2 soorten scanning bij uitzending: -

INTERLACED: Het beeld wordt opgedeeld in 2 fields. Telkens even en on-even delen. Deze worden afwisselend vernieuwd. Dit omdat elektronica in het begin geen 25 frames per seconde kon tonen. Door de indeling wordt de beeldinformatie gehalveerd. Doordat het nu 50 keer per seconde wordt getoond is er minder flikkering en strobing. (Europa: 50p/s, Amerika: 60p/s).

-

PROGRESSIVE: Alle lijnen worden in volgorde vernieuwd. Basisvereiste voor flatscreens van tegenwoordig. Doen aan DEINTERLACING: frames van gelinieerde uitzendingen samen voegen. Om een VIDEO FRAMEGRAB te doen in Photoshop moet het beeld ook eerst deinterlaced worden. Anders heb je lijn met beeld en grijze lijn.

PANNING SPEED: Bij het maken van een pano kan strobing ontstaan. Je moet ervoor zorgen dat je de juiste panningspeed gebruikt, dus er lang genoeg over doet om je pan te maken. Je kan het ook vermijden met een hogere framerate. Basisregel: Shutter van 180 graden aan 25 fps moet de beweging 5 seconden duren. Meer strobing door: 

Sensor/filmformaat te klein Framerate te laag Snellere pan Focaal/brandpuntsafstand Instellingen shutter Interlaced of progressive filmt Makkelijkste oplossing hogere framerate

Speciale framerates: -

-

BULLETTIME: Slow-motion techniek waarbij tientallen camera’s uit verschillend hoeken rondom de actie filmen. De kijken kan precies rond de actie wandelen. MOTION CONTROL: Meerdere opnames die nadeloos in elkaar worden gemonteerd, alsof ze allemaal in 1 shot zijn opgenomen. Vaak met robotarm die uiterst precies kan bewegen en de beweging herhalen. TIMELAPS: Versnelde film. Gebeurtenissen die over een langere periode lopen versnellen. LANGE BELICHTING: Sluiter langer open laten staan, om bij lage belichting toch nog beeld te verkrijgen. SCHWARZSCHILD EFFECT: Vermindering van gevoeligheid van pellicule.

3. Sensitometrie  Handelt over het vormen van een beeld met licht op chemische of elektronische wijze. 2 methodes: -

FOTOCHEMISCH: Ook wel analoog genoemd. Beeld wordt gevormd door fotonen in een pellicule die voor zwarting gaan zorgen. LATENTE BEELD: Negatief dat wordt gevormd. (Zwarting = DENSITEIT)

-

FOTO ELEKTRISCH: Omzetten van licht in elektriciteit via een tussenmedium. Elektronen worden via kanalen geordend, verplaatst, geregistreerd en versterkt. (Videsignaal = MILLIVOLT)

BELICHTING: Verhouding tussen lichthoeveelheid en de maten van resulterende beeldinformatie.

3.1. Fotometrie LICHT: Elektromagnetische straling waarneembaar door het oog. Bestaat in 2 vormen: energiepakketjes (fotonen) en elektromagnetische golf. Vandaar is licht duaal. 3 variabelen voor licht: -

Sterkte (amplitude) Kleur (Frequentie/golflengte) Polarisatie (Trilling gerichtheid)

Zichtbare spectrum: 380 (violet) – 780 (rood), gevoeligste op 550 (geel,groen). Ontstaan licht: Elektronen bewegen rond een kern (in cirkels). Je kan de baan verstoren door de elektronen te verhitten. Zo gaan ze wijdere banen draaien, dit heet AANGESLAGEN. Ze willen terug naar hun oude baan. Op het moment dat ze terugspringen geeft dit een lichtflits af. Dit noemen we dan fotonen. De energie van de foton bepaald de frequentie en dus kleur van het licht. DUALITEIT: Licht is een groep van één of meerdere fotonen die zich bewegen als elektromagnetische golven. Lang was er oneensheid of licht nu deeltjes of golven waren, maar nu hebben ze besloten allebei. Verloop: -

17de eeuw: Christian Huygens dacht een golfverschijnsel. 17de eeuw: Isaac Newton dacht deeltjes. 1801: Thomas Young doet interferentie-experiment en besluit golven. 1905: Albert Einstein verklaar foto-elektrisch effect en besluit deeltjes.

Verklaring: -

DEELTJES: Verkleuren van licht, latente beeld in fotografie, bruinen huid. GOLVEN: Voortplanting, reflectie, doorlating, buiging, interferentie.

TRILRICHTING: Licht heeft telkens 2 golven: een elektrisch en magnetische golf, deze trillen altijd loodrecht op elkaar. POLARISEERD: Als de vector steeds in hetzelfde vak trilt is de golf gepolariseerd. Richting waarin ze trillen is de POLARISSATIERICHTING.

RONDOMSTRALERS: Lichten die driedimensionale openingshoek hebben. Ze stralen verticaal, horizontaal en dijen uit in afstand. Deze 3 parameters hebben invloed op de verlichtingssterkte. STERRADIAAL: Driedimensionale openingshoek met daaruit voortvloeiende lichtspreiding. 2 stalen van kegelvorm en cirkelboog zijn allemaal even lang. Blijven ook gelijk hoe ver je ook uitdrijft. 1 radiaal is ongeveer een hoek van 60°. LUMEN (lm): Totale hoeveelheid licht die een lichtbron in alle richtingen uitstraalt. Vroeger Watt, maar door nieuwe technologieën en toename van lichtopbrengst/watt, niet meer correct. CANDELA: Hoeveelheid licht die een lichtbron in een bepaalde richting uitstraalt. Wordt beïnvloed door de openingshoek van de lichtbron. Hoeveelheid licht per sterradiaal. 1 van 7 basiseenheden van SI-stelsel: -

Meter Kilogram Seconde

-

Ampère Mol Candela

ILLUMINANTIE (Verlichtingssterkte): Hoeveelheid licht op een bepaald oppervlak terecht komt. Gebruikt bij invallende lichtmeting. Uitgedrukt in footcandle of lux. FOOTCANDLE: Lichtsterkte van 1 candela geeft op 1 voet afstand een verlichtingssterkte van 1 footcandle. LUX: Lichtsterkte van 1 candela geeft op 1 meter afstand een verlichtingssterkte van 1 lux.  Voet is kleiner dan meter. Daarom krijg je een grotere verlichtingssterkte per oppervlakte per footcandle dan bij lux.  1 FOOTCANDLE IS 10,75 LUX! VERLICHTINGSINDRUK: Lichtstimulatie van het oog. Komt van gereflecteerde licht op een voorwerp komende van een lichtbron. STOPS: In foto en film spreekt men over stops en diafragma. 1 stop meer is dubbel zoveel licht. 1 stop minder is de helft. Geen decimalen, maar breukvormen. (Bv: 1 stop, 1/3 stops,…) EXPOSURE VALUE: Combinatie van tijd en diafragma opening om bij een bepaalde gevoeligheid de juiste belichting te bekomen. Tabel met alle mogelijke opties. LICHTKWADRATUUR: Hoe verder een lichtbron van een onderwerp verwijderd is, hoe groter de oppervlakte wordt en zwakker het licht. Dezelfde hoeveelheid licht wordt verdeeld over een grotere oppervlakte. Lichtstralen gaan divergeren. (Bv: 1m is 1m2 , 2m is 4m2 met lichtsterkte van ¼) In diafragma’s is dit: -

1 stop op 1,4m 2 stops op 2m 3 stops op 2,8m 4 stops op 4m

3.2. Reflectie REFELCTIE: Zorgt ervoor dat voorwerpen zichtbaar en visueel registreerbaar zijn. Licht botst op alles wat we kunnen zien. Soorten reflectie: -

DIRECTE/SPECULAIRE: Terugkaatsing in slechts één richting. Zeer gladde oppervlakten. (Bv: Spiegel, je ziet jezelf alleen als je er recht voor staat.)

-

VERSPREIDE: Reflecteert in een verspreide richting, maar is toch wel ongeveer evenredig aan de invalshoek.

-

DIFFUSE: Terugkaatsing in alle richtingen. (Bv: geparelde oppervlakten, gesatineerd)

ABSORPSIE: Licht wordt onttrokken. Voorwerpen absorbeert alle kleuren en reflecteert eigen kleur. Neemt stralingsenergie op en zet om in andere vorm van energie, meestal warmte. TRANSPARANTIE/TRANSMISSIE: Botsen van licht, maar op doorzichtige voorwerpen. Doorgelaten licht wordt gebroken, verstrooid en deels geabsorbeerd.

2 soorten beeld: -

LATENTE BEELD: Onzichtbare beeld dat op een film ontstaat na lichtinslag. ZWARTING: Ontstane beeld na ontwikkeling. Contrast wordt opgetrokken. Wordt ook densiteit genoemd.

DENSITOMETRIE: Kwantitatieve meting van de optische dichtheid van lichtgevoelige materialen. Optische dichtheid is het gevolg van opaciteit van voorwerpen. Ontwikkeld door Hurter en Driffield. DENSITOMETER: Een soort lichtmeter. Je meet hoeveel licht er door het materiaal heen kan. SENSOMETRIE: Gevoeligheidsleer van licht. Curve van lichtgevoeligheid bestaat uit 3 delen:  

TEEN: Weergave van de bijna zwarte delen. RECHT STUK: Zones met detail. SCHOUDER: De bijna witte delen. Hellingsgraad is het contrast van het beeld. Hoe steiler het recht stuk, hoe meer contrast.

INERTIE: Op het begin geen fotochemische verandering, tot op het punt van intertie, hier ontstaat de teen. D-MAX: Wanneer we aan de schouder komen raakt de film overbelast en kan hij niet meer witter worden dan hij is. Alle korrels zijn geactiveerd. De d-max is bereikt. GAMMA: Relatie tussen belichting en densiteit. Is de helling van de curve. Het is de “gemiddelde gradient” drukt in een getal het contrast van een beeld uit. (Y) LOG E-AS: Horizontale lijn. Geeft verschillende luminitanties van een scene. In stops, elke stop is een dubbele hoeveelheid licht. Fysioloog Weber stelt dat hoe lager een stimulusniveau is hoe minder stimulus er nodig is om een verandering te merken.

LUMINANTIEPERCEPTIE: Logaritmisch. Heeft gevolgen bij de belichting van lichtgevoelig materiaal. Alles wordt verdeeld in grijswig. LOGARITME: Vereenvoudigde manier om grote waarde- en bereiksveranderingen uit te drukken met kleinere getallen. (Bv: LOG BASIS 10: Aantal keer dat je 1 maal 10 moet doen.) SLUIER: Je kan nooit een densiteit van 0 hebben, aangezien een emulsiedrager nooit 100% perfect transparant kan zijn. BASE LEVEL FOG: Een sluier die ontstaat door druk. Een soort basisruis. PARASITAIR LICHT: Zelfde als sluier, maar dan tijdens het projecteren. Zo kunnen we nooit echt zwart zien, maar door SIMULTAAN CONTRAST FENOMEEN van ons oog kan dit ongeveer. (Bv: Lensflare van de projector, lichtweerkaatsing van noodverlichting, stofdeeltjes, bril,…) GEVOELIGHEID: Lichtgevoeligheid van film wordt uitgedrukt in ISO. Tegenwoordig niet in ISO maar decibel. Ook relatief naargelang ontwikkelingstijd. (Bv ISO, ASA, DIN).

3.3. Contrast CONTRAST: Het verschil in lichtreflectie of densiteit tussen zones. Verschil tussen licht en donkere stukken. STOPS PRINCIPE: Elk increment is de dubbele hoeveelheid van het vorige. ONDERWERPSCONTRAST: Meten met een lichtmeter wat de aanwezige lichtwaarden zijn in een scene. CONTRASTBEREIK: Hoeveel stops verschil kunnen er geregistreerd/weergegeven worden. Licht meten wanneer het beeld al is opgenomen. Vermogen van een lens om onderscheid te maken tussen verschillende lichtintensiteiten. CONTRAST-RATIO: Verhouding in stops tussen helderste en donkers...


Similar Free PDFs