Contexto 18. belangrijkste werkwoorden PDF

Title Contexto 18. belangrijkste werkwoorden
Course Comunicación comercial 3
Institution Arteveldehogeschool
Pages 2
File Size 66 KB
File Type PDF
Total Downloads 71
Total Views 135

Summary

Woordenlijst...


Description

Contexto: 18; De 50 belangrijkste werkwoorden Online studeren bij quizlet.com/_8sl3oa 1.

openen, opendoen

Abrir

32.

Te lo envío mañana

2.

Hoe laat gaat de supermarkt open?

¿A qué hora abre el supermercado?

Ik stuur het morgen naar je op.

33.

luisteren (naar)

escuchar

3.

leren

aprender

34.

4.

Ik leer Spaans.

Estoy aprendiendo español.

Pablo luistert graag naar rockmuziek

A Pablo le gusta esuchar rock.

5.

helpen

ayudar

35.

schrijven

escribir

6.

Kunnen we u helpen?

¿Podemos ayudarle?

36.

Elke dag schrijft ze iets in haar dagboek.

Todos los días escribe algo en su diario.

7.

drinken

beber 37.

wachten op; hopen

esperar

8.

Op zaterdag drinkt mijn vader Los s ábados, mi padre altijd een glas wijn. bebe una copa de vino.

38.

We wachten op je op het vliegveld.

Te esperamos en el aeropuerto.

39.

Ik hoop dat alles goedkomt.

Espero que todo salga bien

40.

zijn, zich bevinden

estar

41.

Zijn moeder ligt in het ziekenhuis.

Su madre está en el hospital

42.

spreken, praten

hablar

9.

eten

comer

10.

Wat eten we vanavond?

¿Qué comemos esta noche?

11.

kennen, leren kennen

conocer

12.

ik heb een heel leuk meisje leren kennen

He conocido a una chica maravillosa

13.

doorgaan

continuar

43.

Spreekt u Engels?

¿Habla inglés?

14.

We gaan verder met ons werk

Continuamos con nuestro trabajo

44.

doen; maken

hacer

45.

Ik moet nog veel dingen doen.

Todavía tengo que hacer muchas cosas.

46.

er is, er zijn

hay (haber)

47.

Er is vandaag veel verkeer

Hoy hay mucho tráfico

15.

geven

dar

16.

ik geef hem het cadeau morgen.

Le doy el regale mañana.

17.

moeten

deber

48.

gaan

ir

18.

Je moet die film zien!

¡Debes ver esa película!

49.

Ik ga naar het park.

Voy al parque.

19.

zeggen, spreken

decir

50.

lezen

leer

20.

Isabel spreekt altijd de waarheid.

Isabel dice siempre la verdad.

51.

Heb je dat boek gelezen?

¿Has leído ese libro?

52.

roepen, bellen

llamar

21.

slapen

dormir

53.

22.

De kinderen liggen te slapen.

Los niños están durmiendo.

Bel me voordat je naar huis komt.

Llámame por teléfono antes de venir a casa.

23.

beginnen

empezar

54.

heten

llamarse

24.

De film begint om elf uur.

La película empieza a las once.

55.

Hoe heet je?

¿Cómo te llamas?

56.

aankomen

llegar

25.

vinden

encontrar

57.

Hoe laat komt de trein aan?

¿A qué hora llega el tren?

26.

Ik kan mijn sleutels niet vinden.

No puedo encontrar mis llaves

58.

brengen

llevar

begrijpen

entender

59.

27.

Ik moet de kinderen naar school brengen.

Tengo que llevar a los niños al colegio.

28.

Ik begrijp niet wat er is gebeurd.

No entiendo qué ha pasado.

60.

kijken

mirar

naar binnen gaan

entrar

61.

29.

Als je naar rechts kijkt, zie je de kathedraal.

Si miras hacia la derecha, ves la catedral

30.

Vanaf zeven uur mag je naar binnen.

A partir de las seite se puede entrar

62.

sterven

morir

versturen, sturen

enviar

63.

Elvis stierf in 1977

Elvis murió en 1977

31.

64.

horen

oí r

65.

Ik hoor je niet goed

¿Que dices? No te oigo bien.

66.

gaan door, komen door

pasar

67.

De trein gaat niet langs Pamplona.

El tren no pasa por Pamplona.

68.

vragen, bestellen

pedir

69.

Ik ga mijn vader om geld vragen.

Le voy a pedir dinero a mi padre.

70.

denken

pensar

71.

Ik denk aan je

Pienso a ti

72.

kunnen, mogen

poder

73.

Eva kan niet met ons mee

Eva no puede venir con nosotros

74.

leggen, (neer)zetten

poner

75.

Ik heb je spullen in de kast gelegd

He puesto tus cosas en el armario

76.

willen

Querer

77.

Ik heb altijd al een hond gewild

Siempre he querido un perro

78.

zich herinneren

recordar

79.

Ik herinner me mijn vakantie op Aruba.

Recuerdo mis vacaciones en Aruba

80.

weten, kunnen

saber

81.

Ik weet niet of er een bank in de buurt is.

No sé si hay un banco por aquí

82.

Om vijf uur ga ik weg van kantoor.

Mireia sabe tocar la guitarra

83.

weggaan, vertrekken, uitgaan

salir

84.

Om vijf uur ga ik weg van kantoor

A las cinco salgo de la oficina

85.

(zich) voelen

Sentir(se)

86.

Ik voel me niet goed

no me siento bien

87.

zijn

ser

88.

Die jongen daar is mijn broer

Aquel chico es mi hermano

89.

hebben

tener

90.

Ik heb geen geld om een auto te kopen

No tengo dinero para comprar un coche

91.

eindigen, stoppen

terminar

92.

Mijn studie eindigt dit jaar

Mis estudios terminan este año

93.

werken

trabajar

94.

ze werken in een fabriek

trabajan en una fábrica

95.

komen

venir

96.

Kom je vanavond?

¿Vienes esta noche?

97.

zien

Ver

98.

Ik heb gisteren een heel goede film gezien

Ayer via una película muy buena

99.

leven, wonen

vivir

100.

Ik woon in het midden van het land

Vivo en el centro del país

101.

teruggaan, terugkomen

volver

102.

Ik moet weer aan het werk

Tengo que volver al trabajo...


Similar Free PDFs