Examen biologie academiejaar 2017 PDF

Title Examen biologie academiejaar 2017
Author Nada Asaad
Course Biologie
Institution Vrije Universiteit Brussel
Pages 9
File Size 80.3 KB
File Type PDF
Total Downloads 65
Total Views 131

Summary

Examenvragen...


Description

Examen biologie academiejaar 2017-2018 – eerste zittijd 1. Wat is JUIST betreffende het verlengen van de lagging strand gedurende DNA-replicatie in een replicon? a. Fouten kunnen achteraf niet meer hersteld worden door DNA-polymerase en mismatch repair eiwitten b. De synthese gebeurt in 3’  5’ richting c. Het vereist een RNA-primer om te starten d. Het gebeurt continu e. Het vereist bij eukaryoten transcriptiefactoren en RNA-polymerase 2. Nadat nucleotiden abiotisch waren ontstaan, was de meest plausibele volgende stap in de evolutie van leven op onze planeet: a. Eiwit als replicator molecule b. Ontstaan van autokatalytisch, zelfreplicerend DNA c. RNA uit DNA door reverse transcriptie d. DNA dankzij eiwitten als biokatalysatoren e. RNA als replicator molecule 3. Wat is JUIST in verband met gen-expressie a. Het start ter hoogte van de ribosomen b. Bij eukaryoten zijn transcriptiefactoren (eiwitten) nodig om mRNA te maken c. Eerst is er replicatie en dan transcriptie d. Men kan het onderzoeken m.b.v. DNA-extractie en de PCR-methode e. Het vereist de werking van helicase, primase, DNA-polymerase en ligase enzymen 4. Prokaryotische flagellen bestaan uit a. Peptidoglycaan b. Flagelline c. Tubuline d. Keratine e. Ftsz eiwit 5. Er bestaan bacteriën zonder celwand. Wat verwacht u van hen: a. Ze zijn resistent tegen penincilline en methicilline antibiotica b. Ze zijn Gram-positief c. Ze overleven zonder problemen in een niet-isotoon milieu d. Ze zijn bijzonder gevoelig voor penincilline en methicilline e. Ze kunnen onmogelijk aan celsplitsing doen 6. Plasmiden kunnen het best beschouwd worden als a. Ontsnapte fragmenten van viraal RNA b. Uitgeknipte, mobiele fragmenten van bacterieel DNA c. Het prokaryotisch equivalent van een eukaryotisch chromosoom d. Zelf-replicerend RNA e. Ontsnapte fragmenten van mitochondriaal DNA 7. -lactamase is een enzyme dat a. Bacteriën resistent maakt tegen penincilline b. Bacteriële resistentie tegen penincilline ongedaan maakt c. Bacteriën gebruiken voor cross-linking van peptidoglycaan d. Bacteriën nodig hebben voor melkzuurgisting e. Bacteriofagen gebruiken om in een bacterie binnen te dringen

8. De voortplanting van bacteriën gebeurt a. Door mitose b. Door conjugatie c. Door horizontale transfer van het genoom d. Klonaal e. Afwisselend aseksueel en seksueel 9. CRISPR-Cas is een a. Viraal gen met geheugen b. Bacterieel gen met geheugen c. Prokaryotisch anti-viraal afweersysteem d. Bacterieel organel e. Metabolische weg van virussen 10. Volgens Lane’s fusie-hypothese over de oorsprong van de eukaryotische cel a. Had de oer-eukaryotische cel nog geen mitochondriën maar wel een cytoskelet en endomembraan systeem b. Kan een prokaryoot onvoldoende energie vrijmaken om een groot genoom en celvolume in stand te houden, en zijn daarvoor mitochondriën nodig c. Leidde horizontale gen-transfer tussen twee aërobe eubacteriën tot de oereukaryotische cel d. Spenderen prokaryoten meer energie dan eukaryoten aan het repliceren van hun genoom e. Zorgde fagocytose voor de energie die nodig is om een complexe eukaryotische cel op te bouwen 11. Mitochondriën en peroxisomen hebben met elkaar gemeen dat ze a. Omringd worden door een dubbel membraan b. Dezelfde merker-enzymen bevatten c. Autonoom kunnen splitsen d. Energie vrijmaken door oxidatie e. DNA bevatten 12. De kernenveloppe a. Was aanwezig in de endosymbiont die aan de oorsprong ligt van het mitochondrion b. Dient om de splicing en translatie van mRNA te scheden c. Dient om de chromosomen te beschermen tijdens de mitose d. Is bij eukaryoten continu met de plasmamembraan waarmee het in verbinding staat tijdens de interfase e. Omgeeft slechts één chromosoom bij de prokaryoten 13. Welke van de volgende is NIET correct? a. mRNA splicing gebeurt in de celkern b. Fosforylatie van eiwit is een post-translationele modificatie c. snRNA verwijdert exons uit een transcript d. Cis-regulatorische (enhancer) DNA-sequenties kunnen de transcriptie van een gen versterken e. RNA-splicing is een post-transcriptionele modificatie die enkel gebeurt bij eukaryoten

14. De rol van DNA-methylatie is a. Ervoor te zorgen dat genen uitgeschakeld blijven (geen gen-expressie) b. Niet relevant voor gen-expressie) c. Mutaties te voorkomen d. Het DNA rond histonen te binden in nucleosomen e. De replicatie van genen te bevorderen 15. Welk van de volgende wordt NIET beschouwd als “junk DNA”? a. Retrotransposons b. Pseudo-genen die het gevolg zijn van gen-duplicatie c. Short tandem repeats d. Telomeren e. DNA dat wordt overgeschreven tot korte microRNA’s 16. Telomerase heeft welke enzymatische activiteit? a. DNA polymerase b. Nuclease c. Reverse transcriptase d. Splicease e. RNA synthetase 17. Wat is het verschil tussen oncogenen en tumor suppressor genen? a. Oncogenen kunnen kanker veroorzaken wanneer ze muteren tot proto-oncogenen, terwijl mutaties in tumor suppressor genen geen rol spelen in kanker b. Oncogenen zoals Ras kunnen kanker veroorzaken wanneer ze muteren tot tumor suppressor genen zoals Rb (retinoblastoma) c. Oncogenen voorkomen kanker tenzij ze muteren tot proto-oncogenen, terwijl tumor suppressor genen de vorming van kanker bevorderen zelfs zonder te muteren d. Eigenlijk geen verschil want beide stimuleren de vorming van kanker, zelfs zonder mutaties (bvb. Ras en Rb) e. Oncogenen zijn gemuteerde versies van de genen die de normale celdeling stimuleren, en tumor suppressor genen zijn genen die normaal de celdeling onderdrukken 18. Het p53 gen codeert voor een tumor suppressor eiwit en de expressie ervan wordt gestimuleerd door DNA-schade. Een persoon die als gevolg van gen-duplicatie (mutatie) meerdere kopies van het p53 gen verwerft in zijn somatische cellen, zal: a. Meer kans op kanker hebben b. Meer kans op DNA-schade hebben c. Meer celdood hebben in normale cellen d. Minder celdeling hebben in cellen met DNA-schade e. Een ontregelde celcyclus hebben, met arrest in de S-fase 19. Bij eukaryoten grijpen seksuele recombinaties plaats a. Tijdens de celdeling van spermatogonia en oögonia b. Tijdens meiose en fertilisatie c. Door homologe recombinaties (cross-over) tussen spermacel en eicel d. Enkel bij de voortplanting van meercelligen (dieren en planten) e. Wanneer somatische cellen meiose ondergaan 20. Trisomie van chromosoom 21 bij de mens a. Leidt tot een hogere gen-dosage voor de PAR-gebonden genen b. Is een oorzaak van heel wat kankers c. Is niet levensvatbaar

21.

22.

23.

24.

25.

26.

d. Resulteert uit chromosomale non-disjunctie tijdens de gametogenese e. Is het gevolg van puntmutatie tijdens de spermatogenese X-chromosoom inactivatie a. Is de oorzaak van dat mannen hemizygoot zijn voor X-gebonden genen b. Is er nodig om voor dezelfde gen-dosage te zorgen in mannelijke en vrouwelijke cellen, voor X-gebonden genen c. Wordt in gang gezet door niet-coderend microRNA (miRNA) d. Grijpt plaats tijdens de gametogenese e. Zorgt voor methylatie van genen gelegen in de PAR-gebieden Genomic imprinting a. Komt voor bij alle gewervelde dieren b. Zorgt tijdens de oögenese van eierleggende dieren voor parthenogenese (maagdelijke voortplanting) c. Grijpt alleen bij vrouwen plaats, in de baarmoeder d. Zorgt voor expressie van één allel op een bepaalde locus e. Is een geslachtsspecifieke overerving van X-gebonden genen die te maken hebben met controle van de embryonale groei Obesitas (zwaarlijvigheid) wordt veroorzaakt door een combinatie van ongezonde voeding, lichamelijke inactiviteit en bepaalde genen (allelen) die het metabolisme regelen. Het obesitas-fenotype is dus a. Multifactorieel b. Niet erfelijk c. Codominant d. Pleiotropisch e. Onvolledig dominant Het genotype van iemand met Turner syndroom is a. YO b. XXY c. XYY d. XO e. XXX Wanneer alle nakomelingen hetzelfde fenotype vertonen als hun moeder kan dit overervingspatroon verklaard worden door a. Genomic imprinting b. X-gebonden locus c. Mitochondriale overerving d. Hemizygosie e. Verlies van Y-chromosoom Epigenetische overerving kan tijdens het leven verworven kenmerk a. Is een voorbeeld van Mendeliaanse overerving b. Heeft te maken met DNA-methylatie in gameten c. Heeft te maken met veranderingen in DNA-sequentie (mutatie) d. Heeft slechts een effect op het fenotype na talrijke generaties e. Kon tot nog toe enkel aangetoond worden in rondwormen (C. elegans)

27. Tijdens de gastrulatie van het kikker-embryo ontstaan a. Blastroporie, archenteron, ecto-, endo- en mesoderm b. Het zenuwstelsel en de somieten c. Het notochord d. De blastocel die de centrale lichaamsholte (coeloom) wordt e. Organen, zoals de maag 28. De embryonale menselijke hersenen ontwikkelen vanuit a. De notochord die een buisvormige structuur is b. De neurale kam die een anterieure condensatie ondergaat c. Het anterieure dorsaal ectoderm dat een buisvormige structuur vormt d. De anterieure somieten tijdens de organogenese e. Condensatie van het frontale mesoderm 29. Embryonale genen zoals de Hox-genen spelen vooral een belangrijke rol a. Tijdens het gastrulatie-proces wanneer het embryo vorm begint te krijgen b. In het regelen van celdeling, celdood (apoptose) en celmigratie (bvb. EMT) c. Bij eierleggende dieren zoals kikkers, vissen, fruitvliegen maar niet de mens d. Als eis-regulatorische DNA-sequenties e. In de determinatie van somieten en de organogenese 30. een menselijk embryo ontstaat uit a. de animale pool van de blastula b. de trofoblast c. de epiblast d. de hypoblast e. de binnenste cellaag van de amnion 31. Yamanaka’s menselijke iPS stamcellen a. Worden verkregen vanuit overschot pre-implantatie embryo’s na in vitro fertilisatie (IVF) b. Worden gemaakt door genetische modificatie van de binnenste celmassa van een blastocyst c. Kunnen dienen om eender welk menselijk weefsel in vitro te laten ontwikkelen d. Zijn multipotent maar niet pluripotent aangezien ze niet tot de drie kiemlagen kunnen differentiëren e. Kennen ethische bezwaren aangezien men er mensen uit zou kunnen klonen 32. Wat is JUIST in verband met epimorfe regeneratie bij salamanders? a. Ze vormen littekenweefsel ter hoogte van een amputatie b. Ze regenereren het volledige lichaam wanneer het dier in tweeën wordt gesneden c. Amputatie van een poot leidt tot een blastema maar geen nieuwe poot d. Na amputatie gaan cellen in de blastema de-differentiëren, delen en terug differentiëren om een nieuwe poot te maken e. Embryonale stamcellen blijven in het lichaam aanwezig om weefsels te regenereren zoals een nieuwe poot 33. De “moleculaire klok” van de evolutiebiologie (fylogenie) a. Laat toe om tijd te bepalen sinds de divergentie van soorten uit een l.g.v. b. Is gebaseerd op radiometrische datering van DNA c. Stelt dat moleculaire evolutie sprongsgewijs, niet-continu verloopt d. Stelt dat de toename van aminozuursubstituties niet constant verloopt met de tijd e. Kan enkel toegepast worden op micro-evolutie van soorten

34. Vissen in de Noordzee evolueerden tijdens de laatste decennia naar steeds kleinere afmetingen en men noteert hierbij veranderingen in hun genetische structuur. Wat lijkt je hiervoor de meest waarschijnlijke verklaring? a. Genetic drift b. Gene flow c. Non-random mating d. Natuurlijke selectie e. Voedseltekort 35. Wat staat er centraal in Charles Darwin’s theorie zoals beschreven in “On the Origin of Species”? a. Dat alleen de fysiek sterkste individu’s overleven b. Dat natuurlijke selectie kan leiden tot divergentie van soorten uit een gemeenschappelijke voorouder c. Dat mutaties en seksuele recombinaties kunnen leiden tot een nieuwe soort d. Dat de evolutie van soorten volledig op toeval berust e. Dat de evolutie leidt tot soorten die perfect aangepast zijn aan hun milieu 36. Seksuele selectie speelt een rol in de evolutie van dieren. Wat is JUIST in dit verband? a. Het leidt tot minder homozygoten in de populatie b. Het leidt tot minder seksueel dimorfisme c. Het leidt tot meer nakomelingen van één bepaald geslacht (M/V) d. Het selecteert de seksueel meest actieve dieren e. Het selecteert fenotypische eigenschappen die te maken hebben met partnerkeuze 37. Trypanosoma, de verwekker van slaapziekte a. Ontsnapt aan het afweerstelsel van de gastheer door binnen in rode bloedcellen te kruipen b. Wisselt membraan-eiwitten door duplicatieve transpositie c. Wordt gerekend tot de acoelomate dieren d. Is een geflagelleerde prokaryoot e. Verwekt toxoplasmose in onze streken 38. Gen duplicaties a. Zijn het gevolg van een puntmutatie b. Ontstaan altijd tijdens de DNA-replicatie c. Zijn post-transcriptionele modificaties d. Leiden tot paraloge genen e. Droegen bij aan de evolutie van prokaryoten 39. Wat is NIET gerelateerd met toenemende (evolutionaire) complexiteit van dieren? a. Het aantal eiwit-coderende genen b. Het aantal micro-RNA’s c. Het aantal gedupliceerde genen d. Het aantal homeotische (Hox) genen e. Het aantal neuronen 40. Sponsen vertonen al de volgende kenmerken, behalve a. Collageen b. Seksuele voortplanting c. Echte weefsel d. Gespecialiseerde celtypen e. Meercelligheid

41. Bij Neteldieren (Cnidaria) ontwikkelt de blastoporie tot a. Mond en ontwikkelt de anus later b. Anus en ontwikkelt de mond later c. Mond of anus, alnaargelang de plaats waar de gastrulatie begint d. Mond en anus (eenzelfde opening) e. Er is geen blastoporie bij Neteldieren 42. Alle bilateraal symmetrische dieren a. Hebben een coeloomholte die in het mesoderm wordt gevormd b. Vertonen gastrulatie met drie embryonale kiemlagen c. Vertonen cefalisatie hetgeen betekent dat ze een staart hebben d. Hebben een mondopening die vanuit de blastroporie ontstaat e. Hebben een hart(en) en bloedvaten 43. Welk dier behoort tot het fylum van de Rondwormen (nematoda)? a. Schistosoma b. Regenworm c. Caenorhabditis elegans d. Lintworm e. Planaria 44. Eén der basiskenmerken van de Chordadieren is a. Vier ventrale vinnen of poten b. Een wervelkolom gemaakt van bot of kraakbeen c. Gesegmenteerde bouw met spierblokken (myotomen) afkomstig van de somieten d. Gesegmenteerde bouw met articulerende aanhangsels en een exoskelet e. Gesloten bloedsomloop en ademhalingsstelsel 45. Welke van de volgende kenmerken is/zijn specifiek voor zoogdieren (synapmorfieën), maar niet voor reptielen? a. Embryonale placoden waaruit gespecialiseerde huidstructuren ontwikkelen b. Amnion, chorion en allantoïs (extraembryonale vliezen) c. Eileider die in uterus uitmondt d. Vier ledematen e. Haar 46. In vergelijking met de meeste andere zoogdieren wordt tumor suppressor TP53 of p53 eiwit a. Meer geproduceerd in olifantencellen waardoor cellen met beschadigd DNA efficiënter geëlimineerd worden b. Meer geproduceerd in menselijke cellen waardoor cellen met beschadigd DNA efficiënter geëlimineerd worden c. Minder geproduceerd in olifantencellen waardoor cellen met beschadigd DNA efficiënter geëlimineerd worden d. Minder geproduceerd in menselijke cellen waardoor cellen met beschadigd DNA efficiënter geëlimineerd worden e. Meer geproduceerd in zeer kleine diertjes 47. Alu element “y” is een retrotransposon dat in het genoom zit van mens, chimpansee, bonobo en gorilla, maar niet bij andere primaten. Daaruit concludeert men dat a. De mens geen primaat is b. Mens, chimpansee, bonobo en gorilla retrotransposons hebben uitgewisseld in Afrika c. Een gemeenschappelijke voorouder van mens, chimpansee, bonobo en gorilla de mutatie of virale infectie heeft ondergaan die leidde tot het retrotransposon d. Mens, chimpansee, bonobo en gorilla bevattelijk zijn voor dezelfde virussen

e. Retrotranspositie enkel plaatsgrijpt bij mens, chimpansee, bonobo en gorilla 48. Wat kan men beschouwen als verre voorouders van de mens? a. Chimpansees b. Insecten c. Planten d. Archaea e. Zwammen 49. In de evolutie van Homo sapiens sinds de laatst gemeenschappelijke voorouder (lgv) met de chimpansee a. Is er bewijs dat gene flow heeft plaatsgevonden tussen chimpansee en mens b. Wordt Australopithecus beschouwd als de rechtstreekse voorouder van H. sapiens c. Evolueerden eerst grotere hersenen en daarna bipedalisme d. Evolueerde bipedalisme om complexe sociale interacties mogelijk te maken e. Evolueerde de kenmerkende grote hersenomvang pas in de laatste 500.000 jaar 50. Welke van de volgende heeft NIET bijgedragen aan de natuurlijke selectie van hogere cognitieve functies in onze soort? a. De menopause (grootmoederhypothese) en langdurige (groot)ouderzorg die langdurige hersengroei in kinderen mogelijk maakt b. Mutaties van HAR1 gen dat codeert voor regulatorisch RNA in de embryonale hersencortex c. Verlies van cis-regulatorische DNA-sequenties die als enhancer dienen voor tumor suppressor genen in de embryonale hersencortex d. Nieuwe eiwit-coderende genen die in de mens voorkomen en afwezig zijn in andere primaten e. Sociale interacties in groepen van homininen...


Similar Free PDFs