Title | Examenvragen celbiologie I |
---|---|
Course | Celbiologie I |
Institution | Katholieke Universiteit Leuven |
Pages | 44 |
File Size | 947 KB |
File Type | |
Total Downloads | 48 |
Total Views | 150 |
Wikimedica maar in een documentje....
Boris&Delpire&
&
1e&Bach&GNK&&
VRAGEN'WIKIMEDICA'PER'HOOFDSTUK' ' HOOFDSTUK'1' ' 1. Rangschik volgens sedimentatie coëfficiënt bij differentiële centrifuge. (toenemende gwaarden van klein naar groot) A: nucleus, mitochondriën, ribosomen, polymerase B: polymerase, ribosomen, mitochondriën, nucleus C: polymerase, mitochondriën, ribosomen, nucleus D: ribosomen, mitochondriën, nucleus, polymerase
2. I: gelfiltratie (chromatografie) zorgt voor de scheiding van moleculen volgens hun diameter II: gelfiltratie (chromatografie) zorgt voor de scheiding van moleculen volgens hun dichtheid
A: Beide beweringen zijn juist B: Bewering I is juist en bewering II is fout C: Bewering II is juist en bewering I is fout D: Beide beweringen zijn fout
3.
Rangschik van klein naar groot:
A: ribosoom - nucleosoom - virus - mitochondrion B: ribosoom - nucleosoom - mitochondrion - virus C: nucleosoom - ribosoom - virus – mitochondrion D: nucleosoom - ribosoom - mitochondrion - virus
' 4. Welk organisme heeft de meeste genen? A: Arabidopsis = mosterdplant = 25.000 genen B: C. Elegans = ronde worm = 19.000 genen C: S. Cerevisae = gist = 6000 genen D: Drosophila = fruitvliegje = 13.000 genen
5.
Zet in volgorde van Groot --> Klein; Virus, Dna dubbele helix, microtubulus, fosfolipidenmembraan virus>MT>lipidendubbellaag> DNA
& &
Boris&Delpire& 6.
&
1e&Bach&GNK&&
Hoe zou je steroid receptoren in een cytoplasma omgeving het best kunnen uitscheiden? A: ionenwisselaarschromatografie B: affiniteitschromatografie
è affiniteit voor bepaald substraat
C: gelfiltratie D: differentiele centrifuge
& HOOFDSTUK'2' ' 1. I: In zuiver water zijn er meer H3O+ ionen dan OH- ionen II: In zuiver water zijn er minder dan 1 op 1 miljard moleculen geïoniseerd A: Enkel stelling I is juist B: Beide stellingen zijn juist C: Enkel stelling II is juist D: Beide stellingen zijn fout
è Zuiver water evenveel basische als zure
ionen en 1/100 geioniseerd
' 2. Je moest de energie inhoud van groot naar klein zetten ofzoiets; C=C, C-H, zichtbaar licht, infrarood licht C=C> C-H>zichtbaar>infrarood 3.
Je hebt de volgende twee stellingen: I: In zuiver water zijn er meer H3O+ ionen dan OH- ionen II: In zuiver water zijn er meer dan 1 op 100 miljoen moleculen
geïoniseerd A: Enkel stelling I is juist B: Beide stellingen zijn juist C: Enkel stelling II is juist D: Beide stellingen zijn fout
' ' ' ' ' ' ' '
Boris&Delpire&
&
HOOFDSTUK'3' ' 1.
Welke AZ is het meest hydrofoob? A: Gly B: Val C: Ala D: Leu è langste alifatische keten
' 2.
Wat bevat geen vetzuren A: ceramiden B: terpenen C: fosfolipiden D: glycolipiden
3. Welk aminozuur is het minst hydrofoob? A: Glycine è kleinste alifatische keten B: Valine C: Leucine D: ...
4. Hoeveel AZ zitten er in een polypeptide van 33kDa? A: 100 B: 300 è Tussen 74-204 Da per AZ C: 1000 D: 3000
5. De stabiliteit van bètastrengen wordt vooral bepaald door: A: minimale sterische hindering tussen de R-groepen B: waterstofbruggen tussen de zijketens C: afwisselende hydrofobe en hydrofiele AZ D: hydrofobe interacties
1e&Bach&GNK&&
Boris&Delpire&
&
1e&Bach&GNK&&
6. Het exoskelet van insecten bestaat uit: A: N-acetylglucosamine (alfa 1-4) B: N-acetylglucosamine (beta 1-4) C: alpha glucosamine 1-4 D: bèta glucosamine 1-4
7. Ramachandrandiagram:
A: de verhouding van de hoeken tussen de C(alfa) en de CN-binding. B: De verhouding van AZ tov elkaar
8. Hoeveel N-termini heeft hemoglobine? A: 1 B: 2 C: 3 D: 4 è bestaat uit 4 polypeptiden
9. De stabiliteit van een alpha-helix wordt vooral bepaald door: A: Waterstofbruggen tussen de zijketens van de AZ è neen tussen de NH & CO groepen van de ruggengraat è intern B: Minimale sterische hindering tussen de zijketens C: Sterke compactering door Vanderwaals-interacties
10. wat is de massa van een nonapeptide met 9 verschillende peptiden A: 500DA B: 1000DA C: 1500 DA D: 2000DA
11. Welke van de volgende structuren bevat geen vetzuren? A: Fosfoglyceriden B: Ceramiden C: Sfingolipiden D: Terpenen
& 12. Rangschik van minst naar meest wateroplosbaar; triglyceriden, vetzuren, fosfoglyceriden triglyceriden < vetzuur < fosfoglyceride
Boris&Delpire&
&
1e&Bach&GNK&&
13. Wat is onjuist over een proteine van 80 kDa? A: tussen de 400-1000 frauren B: kan niet passief door het kernmembraan heen C: kan alleen bestaan uit polaire/geladen aminozuren D: heeft een grotere diameter dan een microfilament
14. Rangschik de volgende polymeren van minst naat meest wateroplosbaar A: Amylopectine-Amylose-Glycogeen B: Glycogeen-Amylopectine-Amylose C: Amylose -Amylopectine-Glycogeen D: Amylose-Glycogeen-Amylopectine
15. De grootte van een gemiddeld globulair eiwit in meter ligt tussen: A: 10^-9 en 10^-8 (1-10 nm) B: 10^-8 en 10^-7 C: 10^-7 en 10^-6 D: 10^-10 en 10^-9
16. Wat bevat GEEN sfingosine? A: sfingolipiden B: glycolipiden C: ceramiden D: fosfoglyceriden
17. Sikkelcelanemie
A: is een nonsens mutatie B: beïnvloedt de zuurstofbindende eigenschappen van hemoglobine C: doet rode bloedcellen aggregeren D: vormt aggregaten
Boris&Delpire&
1e&Bach&GNK&&
&
18. Stel dat lysine in een DNA-polymerase wordt vervangen. Welk vervangend AZ zal dan de grootste wijziging teweeg brengen en welk de kleinste? meest
minst
glycine
arginine
valine
glutamaat
glutamaat
valine
arginine
glycine
19. Microtubuli behoort tot A: 10^-8 en 10^-7 (25nm) B: 10^-10 en 10^-9 C: 10^-6 en 10^-7 D: 10^-9 en 10^-8
HOOFDSTUK'5' ' 1.
Als men A+B -> C en G°' = - 20 kJ/mol dan weet men ????????? A: [C][B] als de reactie in evenwicht is B: de delta G0' is positief C: de omzetting naar B verloopt snel D: de reactie verloopt mogelijk traag
è zeer negatieve G’0 è mogelijks
traag
3.
Bij het smelten van ijs bij 10 C° geldt het volgende: A: ΔH>0 en ΔS>0 è neemt warmte op en S stijgt B: ΔH0 C: ΔH>0 en ΔS>0 D: ΔH
Boris&Delpire& 4.
&
1e&Bach&GNK&&
Twee stellingen: I: Als Delta G°' G6P DG0'= -7,1kJ/mol G6P -> F6P DG0'= 1,7 kJ/mol Wat is de globale DG0' van deze reactie? A: -8,8 kJ/mol B: -7,1 kJ/mol C: -5,4 kJ/mol è ze vragen globale G dus gewoon optellen! D: +5,4 kJ/mol
23. Wat gebeurt er NIET tijdens de tussenstappen in de glycolyse tussen glyceraldehyde 3 fosfaat en 3 fosfoglyceraat A: oxidatie van NADH è in Gly-6 is het REDUCTIE van NAD+ B: ATP synthese è Aangemaakt in Gly-7 C: verbruik van Pi è In Gly-6 D: katalyse door fosfogylerokinase è in Gly-7
24. Gegeven:
Fosfocreatine --> Creatine + Pi : Delta G°' = -43 KCal/mol ATP --> ADP + Pi : Delta G°' = -30,5 KCal/mol Hoeveel bedraagt Delta G°' voor de volgende reactie: Fosfocreatine + ADP --> Creatine + ATP? A: +12,5 KCal/mol B: -12,5 KCal/mol è -43 –(-30,5) = -12,5 C: +73,5 KCal/mol D: -73,5 KCal/mol
HOOFDSTUK'10'
Boris&Delpire& 1.
&
1e&Bach&GNK&&
Welk enzyme bevindt zich niet in de mitochondriale matrix? A: Isocitraat dehydrogenase B: PDH-dehydrogenase C: Glyceraldehyde-3-fosfaat dehydrogenase è cytosol (glycolyse) D: ...
2. Van waar zijn de C02's die vrijkomen afkomstig?
A: oxaloacetaat B: acetyl-coA C: aplha-keton van oxaloacetaat en ... van acetaat D: ... en ...
3. Wat is een belangrijke glycositisch metaboliet, dat een voorloper is van een belangrijke edrager naar de mit. matrix ?
A: pospoenolpyruvaat B: dihydroxyacetonfosfaat C: glyceraldehyde 3 fosfaat D:
4. Wat is een belangrijke glycolytische metaboliet, dat een voorloper is van een belangrijke elektronendrager naar de binnenste mitochondriale membraan? A: dihydroxyaceton-fosfaat
è Glycerol-fosfaat shuttle
B: phosphoenolpyruvaat C: glyceraldehyde-3-fosfaat D: 1,3-biphosphoglyceraat
5. De oxidatie van 1 mol acetylCoA in de TCA leidt rechtstreeks tot : A: de vorming van 1 mol citraat B: de vorming van 2 mol CO2 è (vorming in TCA-3, TCA-4) C: de vorming van 2 mol ATP D: het verbruik van 1 mol oxaloacetaat
6. Van waar komt de CO2 uit de citroenzuurcyclus?
Boris&Delpire&
1e&Bach&GNK&&
&
A: oxaloacetaat B: Acetyl-CoA C: de carboxyl van acetaat en de carboxyl van oxaloacetaat D: de carboxyl van acetaat en de keton van oxaloacetaat
7. wat gaat met malaat-aspartaat shuttle in matrix? A: Malaat & Glutamaat B: alfa-ketoglutamaat & malaat C: alfa-ketoglutamaat & glutamaat D: Malaat en aspartaat
8.
Wat is juist over zoogdieren A: kunnen geen vetzuren in suikers omzetten B: kunnen geen suikers in vetten omzetten C: kunnen geen eiwitten in suikers omzetten D: kunnen geen suikers in ketonlichamen omzetten
9.
Wat klopt? A: Ph(intermembr ruimte) - Ph(cytosol) = +1 B: Ph(intermembr ruimte) - Ph(cytosol) = -1 C: Ph(matrix) - Ph(intermembr ruimte) = +1
10. Ontkoppeling door bvb dinitrofenol zorgt voor A: Stop synthese ATP maar wel nog O² consumptie
è Koppelt ETS en ATP-
synthese van elkaar, ETS kan nog doorgaan B: Stop 02 consumptie maar wel nog ATP synthese
11. Hoeveel hydride ionen worden er onttrokken van glucose bij de volledige verbranding tot CO2 en H20? A: 4 B: 6 C: 8 D: 10
12. 2 stellingen:
Boris&Delpire&
&
1e&Bach&GNK&&
I) F0/F1 fungeert als een protonpomp II) F0/F1 kan ATP hydrolyse koppelen aan het ronddraaien van de motor 1 fout, 2 juist.
13. 2 stellingen I) de meeste energie tijdens oxidatie is afkomstig van een entropie effect (protonenstroom) II) Het katabolisme van 1 gram pyruvaat levert meer energie op dan de verbranding van 1 gram vetzuren 1 juist, 2 fout
14. Welk proces gaat niet op in de mitochondriale matrix?
A: pyruvaat reductie è Pyruvaat oxidatie B: replicatie C: transcriptie D: ATP hydrolyse
15. Bij de volledige oxidatie van glucose tot CO2 en H2O wordt netto het volgende vrijgesteld: (H10) A: Acetyl CoA è neen B: Fosfoesters è neen C: Caloriën è niet D: FADH2
16. . Wat zit er niet in FAD?
A: Ribose B: Pyrofosfaat C: Amide D: polyhydroxyketen
17. Wat is het verband tussen de ademhaling van een dier en de citroenzuurcyclus?
Boris&Delpire&
&
1e&Bach&GNK&&
A: beide verbruiken zuurstof B: beide geven koolstofdioxide af C: er is geen verband D: ?
18. Welke zijn de belangsrijkste leveranciers voor Acetyl-CoA in de mitochondriale matrix? A: Latctaatdehydrogenase en Pyruvaatdecarboxylase B: Pyruvaatdehydrogenase en een thiolase C: Citraat synthase en Pyruvaatdehydrogenase D: Pyruvaatcarboxylase en oxaloacetaat
19. 1 mol Acetyl-CoA wordt in de citroenzuurcyclus gebracht A: er komt 1 mol isocitraat vrij B: er komt 1 mol oxaloacetaat vrij C: er komt 2 mol koolstofdioxide vrij D: er komt 2 mol NADH vrij
20. wat is juist i.v.m. de pH in mitochondriën? A: pH intermembraanruimte - pH matrix = +1 B: pH intermembraanruimte - pH matrix = -1 C: pH cytosol - pH intermembraanruimte = +1 D: pH cytosol - pH intermembraanruimte = -1
21. Wat gebeurt er wanneer we de mitochondriën behandelen met een ontkoppelaar? A: het elektronentransport zal niet verminderd worden, maar er zal geen ATP gesynthetiseerd worden B: het elektronentransport zal verminderd worden, maar er zal wel nog ATP gesynthetiseerd worden C: De ATP synthese stopt, maar er zal blijvend O2 verbruikt worden. Zowel A als C kan hier. Ontkoppelaar zorgt ervoor dat ATP synthese en elektronentransport niet meer gekoppeld zijn. è Geen ATP synthese meer, maar wel nog elektronentransport en O2 verbruik
22. in hoeveel stappen in de volledige verbranding van glucose naar CO2 en H2Oworden er fosfoanhydride bindingen gevormd?
Boris&Delpire&
&
1e&Bach&GNK&&
A: 2 B: 4 C: 6 D: 8
23. I: in het bloed (tussen spieren en de lever) komt lactaat dehydrogenase veel voor II: de lever kan acetyl-coA in zowel suikers als vetzuren omzetten A: Enkel stelling I is juist B: Beide stellingen zijn juist C: Enkel stelling II is juist D: Beide stellingen zijn fout
II zoiezo fout, I ook aangezien het lactaat is dat door het door het bloed getransporteerd wordt. Omzetting is dus al gebeurd.'
' HOOFDSTUK'11' ' 1.
Wat weet je over de pH in chloroplasten? A: pH(thylakoid) - pH(cytosol) = +2 B: pH(thylakoid) - pH(stroma) = -2 C: ... D: ...
' 2. Wat is niet waar ivm fotosynthese? A: de electronen die worden overgedragen zijn afkomstig van water B: zuurstof is de terminale electronenacceptor C: het vloeien van protonen door het ATP-synthase levert ATP op
3.
Bij de calvincyclus wordt het volgende gevormd: A: 2-fosfoglyceraat B: NAD+ C: Glyceraldehyde-3-fosfaat D: ATP
HOOFDSTUK'18' '
Boris&Delpire&
1e&Bach&GNK&&
&
1. Waarvoor wordt een DNA microarray gebruikt? A: mRNA expressiepatroon onderzoeken
è men kan kijken of bepaalde cDNA
sequenties binden aan complementaire DNA sequenties en dat ze dus voor dat gen coderen B: het vergelijken van verschillende genomen C: DNA expressiepatronene D: Eiwitexpressiepatronen onderzoeken
2. Bij de Sanger methode voor de sequentiebepaling van DNA:
A: wordt reverse transcriptase gebruikt B: wordt een RNA primer gebruikt C: worden dNTPs en ddNTPs als substraat gebruikt
è telkens inbouwing
ddNTPs è keten gestopt è verschillende stukjes
3.
I) Mitochondrien hebben geen histonen II) Mitochondriaal heeft niet-coderende sequenties (H18) A: Beide juist B: Beide fout C: 1 juist, 2 fout D: 2 juist, 1 fout
4. Topoisomerasen 1 en 2 A: Zorgen beiden zowel voor positieve als negatieve supercoil herstel B: topo 1 en topo 2 zorgen respectievelijk voor een negatieve en positieve supercoilherstel C: topo 1 en topo 2 zorgen respectievelijk voor een positieve en negatieve supercoilherstel D: beiden kunnen supercoils zowel introduceren als verwijderen
5. I: eukaryote cellen hebben ofwel mitochondriën ofwel chloroplasten, nooit beiden
Boris&Delpire&
&
1e&Bach&GNK&&
II: bacterieel genoom codeert grotendeels voor eiwitten, dit geldt niet voor het humaan genoom A: beide stellingen zijn fout B: beide stellingen zijn juist C: enkel I is juist D: enkel II is juist
6.
Het verschil tussen een retrovirus en een retrotransposon A: insertie in genoom van de gastheer ???? B: tranpositie in het genoom van de gastheer C: productie van een besmettelijk partikel D: gebruik van reverse transcriptase
7. Alu in het genoom A: is een retrotransposon B: codeert voor een reverse transcriptase C: is een LINE sequentie (long interspersed ... ) D: stimuleert exonduplicatie
8.
Waarom wordt het genoom van de bacterie zelf niet geknipt door restrictie-enzymen?
A: De herkenningssites zijn gemethyleerd B: De restrictiesites komen niet voor in het genoom van de bacterie
9.
Wat is het effect van SDS op eiwitten A: zorgt dat alle eiwitten éénzelfde positieve ladingsdensiteit hebben
è eenzelfde negatieve ladingsdichtheid B: reduceert de disulfidebruggen C: Zorgt dat de eiwitten alleen op massa (of lengte) worden gesorteerd
10. Twee stellingen ivm humaan mitochondriaal DNA: Welke zijn juist?
Boris&Delpire&
&
1e&Bach&GNK&&
I) Het grootste deel van het mitochondriaal RNA wordt in de celkern getranscripteerd II) Mitochondriaal heeft
niet-coderende sequenties
Beide juist.
10. Wat is waar in verband met de kernspoel gebaseerd vanuit de chromosomen: A: Heeft elementen nodig die loskomen van importine in de kern
11. Wat is de functie van Cajal bodies? A: maturatie van snRNA è cajal bodies zorgen voor maturatie en bewerking snoRNAs en snRNAs B: maturatie van mRNA
12. Reverse transcriptase A: vereist een primer B: Staat in voor duplicatie van retrovirale genomen C: Is een DNA-afhankelijk RNA-polymerase
13. Stelling juist of fout: Stelling 1: Er zijn 5 NOR coderende genen die verspreid zijn over dechromosomen Stelling 2: Een typische eukaryote cel heeft 1 nucleolus A: 1 is juist, 2 is fout B: ze zijn allebei juist C: ze zijn allebei fout D: 1 is fout, 2 is juist 10 NOR
14. Wat bedoelt men met hybridisatie? A: baseparing tussen nucleotiden B: het radioactief labelen van een probe met een snuffelmolecule C: destructie van nucleotiden D: Het maken van fosfodiëster bindingen tussen nucleotiden
15. Wat is de biologische functie van een restrictie-enzyme?
Boris&Delpire&
1e&Bach&GNK&&
&
A: het herkennen van een specifieke restrictie-site B: het afbreken van vreemd DNA in prokaryoten
è voornamelijk faag DNA
van virussen C: het vormen van recombinant DNA D: het reproduceerbaar openknippen van humaan DNA
16. Het genoom van een mitochondrion A: Is ongeveer 17*10^6 baseparen groot B: Is ingebed in nucleosomen C: Codeert voor een ATP synthase
17. Wat zorgt voor de unidirectionele transport van een deeltje (>60kDa) naar de nucleus? A: accumulatie van ran-GTP in de nucleus B: Ran-GEF in het cytoplasma è kan niet, Ran-GAP in cytoplasma C: verspreiding van FG-nucleoporines D: trimeer complex waarbij importine het deeltje in de nucleus brengt è kan niet, dit is voor export. Hier is het dimeer complex. Importinecargo
' HOOFDSTUK'19' ' 1. Wat is telomerase? A: reverse transcriptase è het zorgt ervoor dat DNA wordt gemaakt aan het uiteinde van chromosoom op basis van zichzelf è RNA matrijs, RNA è DNA = Reverse B: DNA polymerase met RNA primer C: telomerase verlengt de 5'streng van DNA D: komt zowel voor bij prokaryoten als eukaryoten
2. geen kenmerk van de apoptose?
A: afbraak eiwit è ubiquitinatie B: translocatie van cytochroom c C: activering van de APAF-1 receptor D: fagocytose
3. Wat leidt tot de metafase-anafase transitie? Afbraak van:
Boris&Delpire&
&
1e&Bach&GNK&&
A: Mad en Bub B: securine : securine gebonden op kinetochoren tot dat ale KT MT vastgehecht zijn, dan securine afgebroken door APC è Separase niet meer geinhibeert en breekt cohesine af (houdt chromatiden samen) C: Cdc20 D: separase
4. Waartoe leidt het mid-mitotisch checkpoint?
A: activering van het APC-cdc20 complex B: verhindering van de vorming van het APC-cdc20 complex C: verstoren van de interactie tussen kinetochoren en microtubuli D
5. Telomerase: A: DNA pol met RNA als matrijs è Synthetiseert DNA op basis van zijn eigen RNA samenstelling B: DNA pol met DNA als matrijs C: zowel DNA als RNA pol
6. Wat is de reden voor het verkorten van de telomeren A: Er is geen plaats voor het DNA polymerase om te binden B: DNA polymerase kan enkel ketens verlengen C: de laatste leidende streng maakt geen primer D: de laatste primer kan niet verwijderd worden
7. Hoe komt het dat er maar 1 keer gerepliceerd wordt tijdens de S-fase? (H19) A: gemini breekt helic...