Kwantitatieve onderzoeksmethoden PDF

Title Kwantitatieve onderzoeksmethoden
Course Kwantitatieve Onderzoeksmethoden
Institution Universiteit Antwerpen
Pages 50
File Size 1.5 MB
File Type PDF
Total Downloads 21
Total Views 128

Summary

Download Kwantitatieve onderzoeksmethoden PDF


Description

Kwantitatieve onderzoeksmethoden Inhoudsopgave Voorstelling van de kwantitatieve onderzoekscyclus

3

HS1: Kwantitatief onderzoek en wetenschap Wetenschapsmodellen (IWW herhaling) Wat is wetenschap Wienerkreis (pre-Popperiaans) Popper Rol van theorie in kwantitatief onderzoek De onderzoekscyclus Onderzoeksplan

3 3 3 3 5 6 6

HS2: Grondvormen van kwantitatief onderzoek Functionele en causale relaties Onderzoekstypen gericht op patroonbeschrijving (verstehen) Typologische analyse Cultuur-sociologische benadering Formele systeemanalyse Onderzoekstypen gerictht op causaliteit Zuiver experiment Quasi-experiment Panel studies Survey

8 9 10 10 11 11 12 12 13 14 15

HS3: Surveys opzetten en uitvoeren Soorten surveys Voorbereidend werk Training van interviewers Kwaliteitscontroles & response verhoging

15 15 18 21 21

HS4: Steekproeftechnieken Interne validiteit Externe validiteit Betrouwbaarheid Onderzoek-effecten Instrument-effecten Oject-effecten Onderzoeker-effecten Interactie & modellen Face-to-face survey Klassikale survey Schriftelijke survey of postenquête Telefonische enquête Combinaties Nepvormen Representativiteit & Selectiviteit Probability Samples

21 21 21 21 21 22 22 22 22 24 24 25 25 25 25 25 26

1

Non-probability Samples Steekproefgrootte, precisie en significantie Non response indicatoren Final Disposition Codes Standard Reponse Rates Item non-response analyse Survey-validatie

27 28 28 28 29 29 30

HS5: Operationaliseren Concepten Operationaliseren in de praktijk Schalen en indexen Vignetten Kwaliteit bepalen Hoe testen? Validiteit aantonen

30 30 31 33 35 35 35 36

HS6: kwantitatieve vragenlijsten Begrijpen Kennis Antwoordmogelijkheden Juiste antwoord geven Specifieke antwoordmogelijkheden Open of gesloten Meerdere antwoorden mogelijk Gamification Routing/skip logica Schalen (ordinale gesloten vragen) Unipolaire of bi-polaire schalen Aantal categorieIn Een midden-categorie ? Een “geen mening” categorie ? Richting van de ordinaliteit Gelijke afstanden in schalen Verbale labels op categorieIn Rating of Ranking Semantische differentiaal Vraagvolgorde Volgorde effecten cognitieve orde-effecten Normatieve orde-effecten

37 37 38 39 39 40 40 40 41 41 41 41 41 41 41 42 42 42 42 42 42 42 43 43

HS7: vragenlijsten omzetten in data Manieren van data invoer Papieren enquetes invullen (PAPI) Opbouw van een database Variabele Cases Tijd Waarden Originele antwoorden (uit de vragenlijst) Gehercodeerde antwoorden Werken met databases

43 43 44 44 44 45 46 47 47 47 47

2

Databases samenvoegen Mergen Concateneren Vragen omzetten in variabelen Het codeboek

48 48 48 48 48

Voorstelling van de kwantitatieve onderzoekscyclus

HS1: Kwantitatief onderzoek en wetenschap Wetenschapsmodellen (IWW herhaling) Wat is wetenschap Wienerkreis (pre-Popperiaans) - Aantal filosofen - Start van wetenschapsfilosofie - Logisch positivisme - Wetescnahp vertrekt uit empirische waarnemingen (observaties) - Kijken en vanuit dat kijken  wetten afleiden  theorie maken  opnieuw hypothesen

3

Popper Kritiek op logisch positivisme - Je kijkt nooit neutraal o Alles heeft als vooronderstellingen o Bv: temperatuur - Geen eenduidige band tussen theorie en empirie o Voorbeeld van de zwanen - Rechtvaardigheid van inductie o Je verwacht al dingen o Je weet wat een zwaan is en je weet wat wit is Kritisch rationalisme - Start met theorie en dan toets je = deductief!! - Je ziet een probleem en dan ga je dit observeren - Falsificationisme  hypothesen falsificeren = je theorie moet weerlegbaar zijn  anders is het een religie

1. Eerst probleemstelling 2. Welke theorie is er al ontwikkeld rond dit thema 3. Hypothesen opstellen  veronderstellingen over onze waarnemingen Op voorhand vaststellen wat we willen vinden 4. Hypothesen testen 5. Analyseren en kiezen of hypothese bevestigd is of weerlegd 6. Juist  terug naar 1 Fout  1. We stoppen 2. meetinstrument herbekijken 3. theorie herbekijken  nieuwe hypothesen afleiden 3 grondleggers sociale wetenschappen: Durkheim - Sociale feiten = natuurlijke feiten - Sociale feiten  kan je bestuderen zoals objecten in natuurwetenschappen - Objectief - Wetmatig Weber - Mensen geven betekenis aan omgeving - Hoe construeren mensen hun omgeven bestehen “begrijpen” waarom Marx - Alles is gedreven door geschiedenis en economie 4

Als wetenschapper moet je emanciperen  wetenschap moet zorgen dat mensen er beter van worden - Maatschappijkritisch of emancipatoir model Wat blijft hier van over? - Durkheim  post positivisme Waarheid & objectiviteit = centraal Faslicicatioisme = centraal Zintuigelijke waarneming van feiten  heel belangrijk Elke stap maakt theorie sterker en voegt bewijs toe Dominante wetenschapsopvatting Kritiek: o Gaan ervan uit dat iedereen is gelijk o Mensen volgen bepaalde regels gewoon op - Weber  constructionisme Interpretatief paradigma: - Mensen volgen geen regels, mensen geven omgeving vorm - Bestaan er feiten? o Nee alleen feiten in contexten Verschiltss post-posi en interpretatief: - Post: telt hoeveel mensen door oranje licht rijden - Interpretatief: waarom? - Marx  kritische theorie -

Ontologie: leer van het zijn, waar zijn dingen zoals ze zijn? Post positivisme Constructionisme Dingen buiten ons  bestaan alleen Buiten mij kan ik een wereld gaan doordat we er betekenis aan hebben observeren en daar gaan tellen gegeven - Objectieve realiteit De wereld is anders voor iedereen  dor - Uitspraken als “waar en niet waar” ideologie, geografie, gender, leeftijd Realiteit verschilt voor iedereen Epistemologie:leer van de kennis Proberen begrijpen Universele waarheden Kennis opbouwen in context Tellen Wie zit hier, waarom? Kwantitatief onderzoek Rol van theorie in kwantitatief onderzoek Niet alleen naar data kijken Theorie: een soort verhaal over hoe de dingen werken = coherent verklaringsgeheel van geobserveerde regelmatigheden (al hiervoor een aantal keren bevestigd en in een abstracter verhaal gegoten) 1. Grand theory: grote theorieIn over de maatschappij, heel groot abstractieniveau, volledige gang van zaken in samenleving te zoeken Ulrich Beck: risicomaatschappij, over verdeling van rijkdom  vroeger over product en economie, nu risico’s = rijk

5

2. Middle-range theory: veel dichter bij realiteit, worden gebruikt in onderzoek  hieruit kunnen hypothesen worden afgeleid Veel concreter Bv: theory of planned behavior

De onderzoekscyclus Probleem  vraag  theorie  hypothesen  dataverzameling  analyse (toetsen hypothesen)  rapporteren  bevestigen of verwerpen van hypothesen  Probleemformulering  onderzoeksplan  dataverzameling Onderzoeksplan Problemen kunnen vanuit verschillende invalshoeken komen Kennis-, beleid- of actieproblemen Kennis: beschrijven, begrijpen en verklaren Actie: zorgen dat mensen beter worden van je onderzoek Beleid: proberen om beleid aan te passen

Met een probleem begint onderzoek: probleem  vraag  theorie  hypothese (op voorhand zeggen: als ik mijn theorie mag geloven dan verwacht ik dat dit gaat gebeuren)  data verzamelen  analyseren (statistiek)  rapporteren Problemen en onderzoek  het hebben van een probleem is nog geen onderzoeksvraag (soms wel) Probleemstelling: onderzoeksvraag is hier een deel van probleem  levert je een onderwerp op waarover je een probleemstelling over kan maken  Onderzoeksvraag is onderdeel van onderzoeksplan bv: bij overheidsopdrachten Wat is een onderzoeksplan? 1. Probleemstelling: theoretische tekst Situering Verantwoording Onderzoeksdoel Onderzoeksvraag 6

2. Literatuurstudie 3. Hypothese 4. Onderzoeksopzet: praktische tekst, wat ga ik doen o Ethisch dossier o Grondvorm o Steekproef  welke respondenten bevragen o Meetinstrumenten o Veldwerkprotocol (stappenplan van hoe je data gaat verzamelen) Probleemstelling Een tekst, geen zinnetje Onderzoeksvraag = een deel van de probleemstelling Van waar komt de probleemstelling? - Krant, wat boeit je - Maakt niet uit van waar  persoonlijke band - Actualiteit, praktijkprobleem (bv: files in Antwerpen), overheidsopdracht, dagelijkse kennis - Situering o Vertellen over je onderzoek, waar gaat het over o Wat is het thema o Wetenschappelijke situering: welk kennisprobleem

-

-

o of Maatschappelijke situering: wat is het maatschappelijke probleem o (of mix van beide) Verantwoording o Motiveren aan de lezen waarom het belangrijk is om dit onderzoek te lezen o Wetenschappelijke verantwoording: waarom is deze kennisvraag het waard om onderzocht te worden, welke bijdrage levert dit aan literatuur o of maatschappelijke verantwoording: waarom is dit maatschappelijk relevant(of mix van beide) Onderzoeksdoel Onderzoeksvraag o Welke vraag willen we beantwoord zien o o o o

Deelvragen In besluit hierop antwoord geven Kwanti: hoeveel, wie, wat, waar of hoe groot-vragen Nuerman’s lijst van slechte onderzoeksvragen  Vragen die niet empirisch onderzoekbaar zijn  Vragen die uitspraken zijn over een thema maar geen vragen zijn  Vragen die variabelen opsommen maar geen vraag stellen  Vage of overambitieuze vragen  Vragen die niet genoeg zijn uitgewerkt

7

Literatuurstudie o Vereisten o Up to date o Kritisch ten aanzien van theorie en empirie o Geïntegreerd (niet opsommend) o Koppeling tussen theorie en empirie o Gelinkt aan onderzoeksvraag o 3 soorten literatuur kunnen herkennen  1. theoretische: o welke concepten gebruike? o Welke theorien bestaan er al? 2. empirische o welke hypothesen zijn al getoetst o welke resultaten zijn er in literatuur? 3. methodologische o wat zijn de voor en nadelen van bepaalde methoden o hoe worden methoden ingezet o nieuwe of innovatieve methode theoretisch en empirisch bij probleemstelling vaak  methodologische literatuur pas op het einde Hypothese A hypothesis is an assumption that is formulated for study purposes (mostly coming from the literature or an existing theory) in order to test it empirically in the course of the study; often formulated as an if-then statement. o Theorie moet testbaar en verwerpbaar zijn  dat zit in hypothese o Op het einde of tijdens literatuurstudie o Assymptie (je veronderstelt op voorhand een resultaat)  if … than … o Kenmerken o o o o

Komt voort uit literatuur Deel van onderzoeksvraag Empirisch toetsbaar Toetsbaar geformuleerd (ja of nee antwoord)

o Bevat directionaliteit (richting van verband)  vorm  groter x leidt tot lage y o In groep geformuleerd (en genummerd  h1,H2, H3) o Woordelijke vorm o Kort  o Lang 

Variabele X beindvloedt Variabele Y Verschillende kenmerken van X zijn gerelateerd aan kenmerken van Y 8

HS2: Grondvormen van kwantitatief onderzoek Pragmatisch eclectisme: o Onderzoeksmethoden: elks eigen paradigmatische uitgangspunten voor bepaalde methoden o Toepassing op zelfde onderwerp  complementair

Afbakening onderzoeksvormen:

Verschillende finaliteiten van onderzoek: 1. Descriptief of beschrijvend onderzoek: o Begrijpen van concrete of maatschappelijke groep of verschijnsel o Object omschrijven in termen van sociologie, economie, .. o Element situeren in zijn fucnties tov het geheel: bv antropologie, kijken naar hoe dingen werken en hoe dat invloed heeft op maatschappij o Opsporen van contradicties en spanneningen bv: conflicten o Toepassen economische stellingen bv: wat zijn kosten en baten voor alternatieven o Accent  duiding en begrijpen 2. Verkennend onderzoek o Inductiefase sterker o Alternatieve verklaringen en theorie  breed opentrekken o Aandacht voor rivaliserende en complementaire verklaringsgronden o Zoeken naar verschillende verklaringen 3. Toetsend onderzoek o Toetsen v., verklaringsgronden op verklarende waarde o Aandacht voor consonante en dissonante bevindingen o Falsificatie o Verdere specificatie van datamateriaal o Vaak kwantitatief, soms kwalitatief 9

o Testen van causale en functionele relaties

Functionele en causale relaties 1. Functionele relaties Symmetrische relaties o Onderling verband van elementen tov elkaar o En tov geheel o Onderlinge wisselwerking o Analyse waarop gebruiken leiden tot functioneel cohrerent patroon

o o o o o 2.

o o o o o o o o o

Beschrijvend functionalistisch onderzoek Duiding en onderkenning functionele relaties Hoe worden gebruiken functioneel coherent patroon Toetsend functionalistisch onderzoek Consistentie: worden elementen begrepen met onderlinge interactie Hypothese: functionele samenhangen = recurrente patronen? Kan statistisch worden onderzocht Causale relaties Juiste richting! Elasticiteit Modelspecificatie: directe indirecte relaties Wanneer causaliteit? Statistische samenhang Afwezigheid derde veranderlijke  zuiver experiment (moeilijk conctroleerbaar) Research-designs Vaststellen causaliteit en elasticiteit van relaties Bv. Grootte effect x op y Zuiver en quasi experiment Validiteit = interne logica van onderzoeksopzet Sociaal-wetenschap  veldexperiment Assymetrisch Beinvloeding van Y door causale antecedenten X en Z Vereist omschrijving v mechanisme dat beinvloeding verklaart

Functionele causale relaties o Recursieve relaties  werderzijdse beinvloeding o Kan je omvormen tot discreet assymetrisch

Onderzoekstypen gericht op patroonbeschrijving (verstehen) Typologische analyse Ideaaltypologie o Deductief afgeleid uit theorie o Abstracte concepten  aaneenschakeling van eigenschappen o Theoretisch in verband met elkaar o Beperktaantal typen o Analyse-instrument o Bv: typologie van charismatisch, traditioneelleiderschap opb max weber’s theorie 10

Empirische typologie o Inductief  via statistische opmeting v. Eigenschappen  bij grote verzameling o Clusteranalyse: o Aftand berekenen tss objecten in n-dimensionele ruimte o DefiniIren van reeks klaasen met intern hoge homogeniteit o Opzet: exhaustief, classificatie, datareductie o Bv: graad van verstedelijking adhv census Cultuur-sociologische benadering Verleden = spiegel van het heden Evoluties  vraagt om verstehende benadering Doelstellingen: o Beschrijven tijdsvlak in geheel o Lange-termijn evoluties o Reccurente patronen o Specifieke onderwerpen reconstrueren tot huidige vorm o Hedendaagse verschijnselen toetsen aan historische antecedenten 2 strekkingen: o Op 1 tijdsvlak o Thematisch  trends, cycli, patronen Eerst kwali  nu kwanti o Inhoudsanalyse historische doc. o Beschikbaarheid gegevens Bv: secularisatietendenzen Frankrijk, demografische transitie in Frankrijk CorelatiecoIfficiInt:

Formele systeemanalyse Opzet: o Modellen die causale samenhang tss meerdere veranderlijken weergeven o Hoe verandering in X verandering genereert in X of Z Systeem 11

o Evolutie doorheen de tijd? Fasen in onderzoek of analyse: 1. Identificatie relevante variabelen en causale structuur - unidirectionele relaties (1 richting) - terugkoppelingslussen: homeostase (balans en status quo zoeken) versus heterostase (mensen willen veranderen) o Positief: verandering  door nieuwe verandering o Leerproces = zelfversterkend o Negatief  verandering  door tegengestelde verandering 2. Specificatie van relaties - wiskundige specificatie van elasticiteit van Y t.o.v. X (y=a+b*x) etc , logit curve - vertragingseffecten, i.e. time-lags of lagged response (tijd tss fenomeen) - grenzen van het systeemgedrag  doorgaande en logistische groei, doorschieten en oscilleren, doorschieten en ineenstorten 3. Scenario’s en sensitiviteitsanalyse - geen voorspelling of prognose - wel didactische simulaties met beleidsori@nterende bedoeling - nooit bewijs voor geldigheid model

Onderzoekstypen gerictht op causaliteit Zuiver experiment o Stimulus zelf aanbrengen o Neergelegd in protocol  zo is het makkelijk herhaalbaar o Effect op afhankelijke var. Opmeten o Meerdere meetmomenten (longitudinaal) Basisschema Uitkomsten experimentele controlegroep Zelf kiezen wie  meestal random Samenstelling: o Individuele matching, groepsmatching, randomisatie o Randomisatie biedt garanties voor uitsluiting derde factoren Individuele matching: o Zoeken naar “tweeling” in controlegroep Groepsmatching o Evenveel in subgroepen  moet niet gelijk zijn o WegingscoIfficiInt Randomisatie: o Grote groep op toeval = vergelijkbaar Voormeting doen  controlegroep scoort gelijk aan experimentele groep Interne en externe validiteit Intern: vertekening in causale conclusies Extern: generalisatie Oorzaken: o Trends: gebeurtenissen tss pre en posttest  egroep cgroep = anders beinvloed o Maturatie: processen van respondenten doorheen de tijd, bv: concentratieverlies o Pretest-effect: inhoud pretest geeft respondent idee over onderzoek

12

Instrumentatie: meetinstrument verandert, persoon die experiment doet Placebo/guinea pig: door deel te nemen aan experiment  anders gedragen Verwachtingen onderzoeker: anders gedragen tov groepen = extra stimulus Controlegroep contaminatie: bewust worden van dat ze controlegroep zijn Differentiele uitval: niet meer beschikbaar  tast samenstelling aan Regressie naar het gemiddelde  extreme score pretest  naar meer centrale positie o Interacties tss meerdere stimuli: bij meer dan 1 stimulus  stimulus x verandert effect stimulus y Uitbreidingen: o Pretest, posttest met placebo o Stimulus geeft sowieso verschuiving in experimentele groep o Door placebogroep  placebo-effect opmeten o Double blind methode o Experimentator-verwachting  experimentator niet laten meedoen  weet niet wie placebo en wie stimulus krijgt o Patient weet ook niet wat juist stimulus is o Placebo zonder pretest o Verdoken stimulus o Pre-test effect = vermeden o Solomons 4 groepen design o Tegen pre-test-stimulus-interactie o Ook groepen zonder pretest Stimulus aan experimentele groep: o Onderzoeker kies wie in experiment en wie controlegroep komt o Ond. Dient zelf stimulus toe o Controlegroep afschermen  weet best dat die niet controlegroep is o Contaminatie o Trendeffect Hoe? Experimentele groep: meet trendeffect én stimulus Controlegroep: meet trendeffect Zuiver stimuluseffect: verschuiving experimentele groep – trendeffect controlegroep Uitkomsten Effect = 0, metingen zijn gelijk Effect > 0, meting zijn groter bij controle Effect < 0, metingen zijn kleiner Defficientie designs 1. Geen controlegroep o No control, no conclusion o Effect  mss andere factor 2. Pretest en posttest  verschillende groepen o Geen zuivere meting stimulus mogelijk 3. Geen pre of posttest bij controlegroep o Geen meting stimulus mogelijk 4. Geen pretest observaties o o o o o o

13

o Veronderstelling gelijke groepen o Vaak in historisch onderzoek 5. Dagelijkse denkfout o Alleen een causale invloed, al de rest fantaseren Quasi-experiment Zoals busing experiment o Oorzaak  al aanwezig o Ook effect afhankelijke opmeten o Prospectief of retrospectief o Lonigitudinaal o Nooit zelfde validiteit  zelfselectie Gevolgen causale inferentie: o Geen zuivere randomisatie mogelijk o Misschien contaminatie o Isolatie effect  wat is ooraak en wat zijn effecten Basisschema’s en validiteit o Vgln exp. Groep contr. Groep o Geen randomisatie o Matching Prospectieve vorm o Groepen samengesteld obv aan/afw. Oorzaak o Andere elementen -> gelijkgeschakeld o Later frequentie gevolg meten o Veel tijd nodig Retrospectieve vorm o Groepen samenstellen obv. Aan/afw.gevolg o Matching o Onderzoek naar oorzaak Interactie-effect bij meerdere oorzaken o Effect oorzaak x1 word groter of kleiner door oorzaak x2 o Amplicatie: combo x1, x2 = groter dan som van deeleffecten o suppressie: combo x1, x2 = kleiner dan som van deeleffecten Duurzaamheid van stimuluseffecten o effect: o Tijdelijk o Blijvend o Bv: door observatie anders gedragen Panel studies o Trends meten o Oorzaak  al aanwezig o Ook effect afhankelijke opmeten o Lonigitudinaal Vaste groep respondenten opvolgen doorheen tijd Contactname = wave/golf Panelattritie: o Panel blijft niet intact 14

o Zorgt mogelijk voor vertekening Guinea pig: door herhaling  mensen hebben bedoelin...


Similar Free PDFs