Microbiologie Begrippenlijst PDF

Title Microbiologie Begrippenlijst
Author Lo SE
Course Microbiologie
Institution Thomas More
Pages 18
File Size 318.7 KB
File Type PDF
Total Downloads 111
Total Views 143

Summary

Download Microbiologie Begrippenlijst PDF


Description

woord

uitleg

mesofiel

 Micro – organismen waarbij hun groeisnelheid maximaal is bij een temperatuur tussen 20°C en 40°C

Psychrofiel

 Koudminnend. Bv: bacteriën die zich vooral bij lage temperatuur ontwikkelen.  Tegenovergestelde van thermofiel  Micro – organismen waarbij hun groeisnelheid maximaal is indien de temperatuur minder is dan 20°C

Osmofiel

 Micro – organismen die bij voorkeur groeien in gesuikerde producten

Thermofiel

 Warmtelievend  Organisme dat leeft onder omstandigheden van hoge temperaturen  boven 40°C

Falofiel

 Micro – organismen die bij voorkeur groeien in een zout milieu.

Halofiel

 Micro – organismen die een zout milieu verdragen  Zouttolerant

Xerofiel

 In droge omgeving gedijen  Micro – organismen die in een droog milieu kunnen groeien

Psychrotolerant

 Mesofiele micro – organismen die respectievelijk ook in warmere of koudere omstandigheden kunnen groeien;

Thermotolerant

 Mesofiele bacteriën die respectievelijk ook in warmere of koudere omstandigheden kunnen groeien.

Aerotolerant

 Als ze het beste in anaerobe omstandigheden leven, maar een bepaalde hoeveelheid zuurstof verdragen  Aerotolerantie komt voor bij veel anaerobe organismen en alle aerobe organismen.  Wat wil zeggen dat deze organismen leven zonder zuurstof.  Verdragen van concentraties zuurstof door organismen en micro – organismen.  Aerotolerantie betekent niet het gebruiken maar het verdragen van zuurstof

Aeroob

   

Zuurstofbehoevend Zuurstof aanwezig of nodig Zuurstof nodig voor zijn levensfuncties Tegenovergestelde van anaeroob

Anaëroob

 Geen zuurstof nodig  Anaerobe organismen hebben geen zuurstof nodig voor hun levensfuncties

anoxisch

 Geen of gebrek aan zuurstof  Maar wel nitraat (waarin gebonden zuurstof) aanwezig

Facultatief (an)aeroob organisme

 Eencellige die in zuurstofrijk en zuurstofarm milieu kunnen gedijen  Zowel in anaerobe als in aerobe toestand  Door nitraatademhaling, sulfaatademhaling of fermentatie

Obligaat aeroob

 Micro – organismen zijn obligaat aeroob als ze enkel in een zuurstofrijke omgeving tot ontwikkeling kunnen komen

Obligaat anaëroob

 Obligaat anaërobe organismen kunnen niet overleven in aanwezigheid van zuurstofgas, of anders gezegd zuurstofgas is toxisch voor deze micro – organismen.

Micro – Aerofiele organismen

 Als ze liefst lagere zuurstofconcentratie hebben dan de atmosferische  Hebben wel zuurstof nodig, maar wel in kleine hoeveelheden  Wanneer te veel aan zuurstof  Niet meer groeien en op een gegeven moment afsterven.

Heterotroof

 Organisme dat organische bestanddelen nodig heeft als koolstofbron voor zijn opbouw en groei  Als hij zijn organisch celmateriaal opbouwt uit organische stoffen  Dus afhankelijk van andere organismen  Tegengestelde van ‘autotroof’

Autotroof

 Autotrofe organismen produceren zelf de organische stoffen die ze nodig hebben  Dit doen ze met energie afkomstig van zonlicht en/of anorganische stoffen  Alle planten, algen en sommige bacteriën  Moet energie worden aangeleverd;  De gevormde organische stoffen gebruiken ze voor hun celopbouw en hun functioneren (energiewinning) bijvoorbeeld: de plant

Auxotroof

 Organisme heeft het vermogen verloren om een bepaalde voedingsstof aan te maken en is dan ook afhankelijk van de aanvoer van deze stof van buitenaf om te kunnen groeien

Foto – autotroof

 In staat tot opbouw van eigen organisch materiaal uit anorganisch, dankzij zonlicht (fotosynthese)

Chemo – autotroof

 In staat tot chemosynthese

 Een organisme dat alleen koolstofdioxide nodig heeft als koolstofbron en zijn energie verkrijgt door oxidatie van organische stoffen.  Bacteriën die kunnen groeien en zich vermenigvuldigen in een volstrekt anorganisch milieu in het donker, met koolzuur als enige koolstofbron.  Leven van de oxidatie van sulfiden en zwavel

foto organotroof

 Heeft ook een klein beetje organisch materiaal nodig maar kan ook zelf stoffen omzetten naar voedsel voor het organisme.

Prokaryoot

 Organismen zonder celkern en zonder celorganellen  Bacteriën

Eukaryoot

 Organismen met celkern en celorganellen  Zijn van een hoger niveau  Gisten, schimmels

Conidiosporen

 Sporen die aan het einde van een speciale vruchtbare hyfe gevormd en afgesnoerd wordt

Conidioforen

 conidiëndrager  Zit aan het uiteinden van een gespecialiseerde schimmeldraad van zakjeszwammen  Op de conidioforen worden conidiën gevormd, die voor de ongeslachtelijke voortplanting van de schimmel zorgen.  Ontstaan door mitotische celdelingen  Afhankelijk van de schimmelsoort kunnen ze door wind, door water of door dieren verspreid worden.

Zygomyceten

 Geslachten zoals Mucor en Rhizopus  Vormen de zogenaamde zygosporen  Ontstaan door het naar mekaar toegroeien van uitstulpingen van twee hyfen  Wanneer deze uitstulpingen mekaar raken wordt een zygospore gevormd.  De asexuele sporen zijn sporangiosporen.  Gekenmerkt door niet – gesepteerde hyfen

Ascomyceten

 Hebben gesepteerde hyfen  Voor sporenvorming wordt er een speciaal vruchtlichaam gecreëerd waar de ascosporen in sporenzakjes worden gevormd.  Klasse van schimmels die zich vermenigvuldigen door middel van ascosporen

Zygospore

 Diploïd reproductief stadium in de levenscyclus van vele schimmels en protisten.

Ascospore

 Schimmelspore, die in een ascus zit of die in een ascus is geproduceerd.

arhtrosporen

 Geotrichum sp. Wordne aangewend bij de bereiding van bepaalde Franse kazne, zoals bri.  Geotrichum vormt artrosporen of afgesnoerde stukjes mycelium

Sterigmata

 Dunne insnoering aan de top van basidium, waarop de sporen staan.  Bevinden zich op uiteinden van de conidioforen, die samen met de conidiën lijken op kleine penseeltjes.

Mycelium

 Netwerk van alle draden van een schimmel  Deze schimmeldraden worden hyfen genoemd.  Over het algemeen zit de zwamvlok (mycelium) onder de grond.  Vegetatieve cellen die samengehouden worden (samenkleven) tot een geheel, waarin elke cel zijn autonomie behoudt en waarin alle cellen dezelfde functie hebben.

vegetatief mycelium

 Gekenmerkt door vegetatieve (ongeslachtelijke) hyfen

Aeraal mycelium

   

Reproductief mycelium

 Gekenmerkt door reproductieve hyfen met een duidelijke differentiatie in celstructuren  Op verschillende plaatsen gaan bepaalde hyfen zich oprichten voor de vorming van ongeslachtelijke sporen  Ongeslachtelijke sporen komen uiteindelijk los van de reproductieve hyfen, worden verspreid in de omgeving, zullen ontkiemen tot nieuwe hyfen en mycelium wanneer de omstandigheden dat toelaten.

Vesicule

 Bij aspergillus zwelt de conidiofoor aan het eind op tot een min of meer bolvormig lichaam  Dit is de vesicule en draagt de sterigmata

Columella

 Centrale zuil met steriel weefsel in het sporenkapsel  Halve bol met bekervormige instulpingen waarop de sporingia zich bevind van rhizopus sp.

Sporangiofoor

 Steelvormige structuur die sporangia draagt  Ontstaan aan de voet van e stolonen ter hoogte van de rhizoïeden  Kunnen vertakt zijn

Sporangiosporen

Luchtmycelium Ze vormen in de grond een dradennetwerk, een zogenoemd mycelium Verantwoordelijk voor de typische muffige bosgeur Als de voedingsstoffen in de bodem opraken vormen ze een luchtmycelium

 Worden gevormd door zygomyceten  Axexuele sporen die zich in een sporangium (kapseltje) bevinden

Hyfen

 Tot draden vergroeide schimmelcellen of schimmeldraden

Gesepteerde hyfen

 Voor de sporenvorming wordt er een speciaal vruchtlichaam gecreëerd waar de ascosporen in sporenzakjes worden gevormd

Stolonen

 Als de knopen onderling in verbinding met elkaar staan langs draden  Meestal bovengronds, gestrekt en horizontaal deel van de stengel (of mycelium)

Rhizoïde

 Wortelachtige organen bij planten en schimmels, dat zorgt voor vasthechting en opname van stoffen  Komt voor bij rhizopus, daar zijn de hyfen niet gesepteerd, en zijn stolonen en rhizoïeden aanwezig.

Geotrichum

 Aangewend bij het bereiden van bepaalde Franse kazen  Vormt zogenaamde arthrosporen, afgesnoerde stukjes mycelium

Fungi imperfecti

   

Eukaryote organismen die zich niet sexueel voortplanten Vormen geen geslachtelijke sporen Belangrijke geslachten zoals Penicillium, Aspergillus, Geotrichum, Botrytis Een indeling in een eigen afdeling van schimmels behorend tot de Ascomyceten, Basidiomycota of lagere schimmels waarvan alleen het ongeslachtelijke stadium bekend is of was.

Penicillium

 Penseelschimmel  Is een genus van schimmels  Op de uiteinden van de conidioforen staan vertakte sterigmata, die samen met de conidiën lijken op kleine penseeltjes  Heeft een vertakt en gesepteerd mycelium en vormt conidiosporen aan het eind van het enkelvoudige, of vertakte conidioforen.

Aspergillus

 Draadvormige schimmel  De conidiofoor zwelt aan het eind op tot een min of meer bolvormig lichaam die de sterigmata draagt.  Schimmelgeslacht waarvan sommige soorten pathogeen zijn

Mucor

Rhizopus

      

Zygomeet die sporangiosporen vormen Sporangioforen kunnen vertakt zijn, de columella is rond, cylindrisch of peervormig Geen stolonen en rhizoïeden aanwezig Verantwoordelijk voor bederf van voedingswaren zoals brood, fruit en groenten. Zygomyceet die sporangiosporen vormen Zijn asexuele sporen die zich in een sporangium (kapseltje) bevinden De hyfen zijn niet gesepteerd, er zijn stolonen en rhizoïeden aanwezig, waarbij de

sporangioforen ontstaan aan de voet van de stolon en ter hoogte van de rhizoïeden  De sporangia binvinden zich op een columella  Columella  halve bol met bekervormige instulping

Botrytis

 Is een schimmel die plantenziekten veroorzaken.

Sporotrichum en saprolegnia

 Zijn beide een schimmel die huidaandoeningen kunnen veroorzaken bij de mens, deze worden veroorzaakt door dermatofyten (schimmels)

Saccharomyces cerevisiae

 Gekend als biergist, bakkersgist  Eencellige fungi  Voortplanting is asexueel en gebeurt door afsnoering van cel – en kernmateriaal tijdens de knopvorming  Zorgt voor het fermenteren van koolhydraten.  Cellen zijn rond en eivormig en hebben een diameter van 5 – 10 µm  In staat om glucose te ontleden en deze om te zetten in alcoholen en koolzuurgas.  Onder anaerobe omstandigheden is de alcholproductie maximaal, onder aerobe de groei en de vermenigvuldiging.

Schizosaccharamyces

 Gist waarbij de voortplanting gebeurd door splitsing  Eerst gebeurt er een kernsplitsing waarbij ascosporen ontstaan.  Deze zullen versmelten met ascosporen van een ander individu  Voortplanting is asexueel

Brettanomyces bruxellensis

 Wilde gist stam  Vinden we terug bij de natuurlijke gisitng van gueuze (Brussels bier) en kriek.  Vermogen zich sexueel voort te planten

Candida albicans

 Gistcel die van nature voorkomt in de mond, keel, slokdarm, spijsverteringsorganen en vagina.  Kan overgaan van gistvorm naar schimmelvorm en wordt dan ziekteverwekkend  Kan als ziektekiem worden beschouwd  Veroorzaakt spruw en vagintis  Onder normale omstandigheden leeft deze in een gezond evenwicht met bacteriën

cellulolytische bacterie

 Bacterie die voorkomt daar waar cellulose aanwezig is als hoofdmoot van het organisch materiaal, zoals in bosgrond of compost

Cellulolytische schimmel Voedingsbodem voor cellulolytische MO

 Schimmel die voorkomt daar waar cellulose aanwezig is als hoofdmoot van het organisch materiaal, zoals in bosgrond of in compost.  Hiermee kunnen we cellulolytische micro – organismen afzonderen op het medium van Dubos, waarbij een stukje zacht filtreerpapier als bron van organische koolstof wordt

toegevoegd.

Galzouten

 Remmen de groei van aanzienlijk aantal soorten bacteriën, wat invloed heeft op onze darmflora.  Gebruikt in kunstmatige voedingsbodems  Sommige kunnen ze verdragen

Endosporen

 De bacterie geslachten Bacillus en Clostridium vormen endosporen  Differentiatiekenmerk van sporenbacteriën  Geen geslachtelijke sporen maar overlevingssporen

Bacillus

Clostridium

Methaanbacteriën

Vibrio cholerae

   

Endosporen – vormende staafvormige bacterie Gram positieve bacterie Obligaat aeroob Dit micro – organisme kan groeien in een aw – gebied van 0,91 komt voor in volgende levensmiddelen  Ham, kaas, Producten met 12% NaCl of 55% suiker  Goed bestendig tegen eventuele verwijdering in een labo  Sommige verdere onderverdelingen kunnen ziekten veroorzaken bij de mens.

 Bacteriegeslacht van gram – positieve anaerobe staafvormige bacteriën  Veroorzakers van onder andere: botulisme, tetanus, pseudomembraneuze colitis, wondinfectie  Putten hun levensenergie uit processen die gisting en rotting doen ontstaan en veroorzaken bij ontleding gasvormige producten.  Dit zijn onder andere ammoniak en zwavelwaterstof  In de natuur komen ze zeer verspreid voor in de grond, stof en water behoren bij mens en dier tot de normale bewoners van het darmkanaal.

     

Methanogene bacteriën Obligaat anaeroob Staaf-, bol- of spiraalvormige archaebacteriën Sommige kunnen zich voortbewegen door middel van eenvoudige zweepharen Ze kunnen niet tegen zuurstof Essentieel in de anaerobe waterzuivering en afvalverwerking.  Ze halen de laatste restjes energie uit de ultieme eindproducten van anaerobe gisting, ter vorming van het energierijke methaangas.  Bijvoorbeeld methanococcus

 Gram – negatieve bacterie  Veroorzaker van cholera bij de mens.

Enterobacter  Bacteriegeslacht dat behoort tot de familie Enterobacteriaceae  Gram – negatieve bacterie  Komen voor in



afvalwater, aarde en feces.

Actinomyceten

 Bestaan over het algemeen uit onbeweegelijke staafvormige bacteriën,  die vertakkingen vormen met zeer lange en dunne filamenten.  Sommige hiervan kunnen zich ontwikkelen bij zeer hoge temperaturen, bijvoorbeeld in composterend materiaal, waar de temperatuur boven de 50°C uitstijgt.

Streptococcus

 Bacteriegeslacht uit de familie van de Lactobacteriaceae  Bestaande uit bolvormige of eivormige, paarsgewijze of in ketens voorkomende grampositieve cellen, waarvan sommige soorten zeer pathogeen zijn.

Gram + bacterie

 Bacteriën met een dikke wand van peptidoglycaan.  Hebben meestal geen extra membraan aan de buitenkant van het omhulsle, maar een aantal soorten heeft wel een extra omhullend laagje.  Houd na de gram – kleuring in de ontkleuringsfase de violette kleur.

stikstoffixeerders

 Deze bacteriën zetten stikstof uit de atmosfeer om naar nitraat.  Hetgeen dat planten kunnen gebruiken als stikstofbron.

enterobacteriaceae

 Familie van facultatief anaëroob levende staafvormige bacteriën

Leptospirillum Ferrooxidans

 Aerobe chemo – autotrofe ijzerbacteriën  Energie betrekt uit de omzetting van Fe 2+  Fe3+

Nitrosomonas sp

 Aerobe chemo – autotrofe  Energie betrekt uit de omzetting NH4+  NO2-

Nitrobacter sp.

 Aerobe chemo – autotrofen,  Ontrekt energie uit de omzetting van NO2-  NO3-

Thiospirillumsp.

 Anaerobe foto autotrofen  Vormt S uit H2S

Rhodospirillum sp.

 Anaerobe foto – autotrofen  gebruiken organische stoffen bij de regeneratie van van de fotogevoelige componenten  Worden ook foto organotroof genoemd

Thiobacillus sp

 Chemoautotrofe S – bacterien  Energie betrekken uit de omzetting van sulfide uit sulfaat

Hydrogenomonas sp.  Aerobe chemo autotrofen

 Energei betrekt uit de omzetting van H 2 naar H2O

Methanococcus sp.

 Anaerobe chemoautotrofen  Betrekt energie uit de vorming van methaan (CH 4) uit CO2 en H2  Belangrijk in anaerobe mestverwerking

Fermenteerders

 Synoniem voor vergister  Vb: melkzuur, azijnzuur, ethanol

Sulfaatreduceerders

 Heterotrofen die bij afbraak van organisch materiaal hun energie halen uit de omzetting van sulfaat naar sulfide

Denitrificeerders

 Heterotrofen die bij gebrek aan O 2 nitraat omzetten in nitriet

sporen bacteriën

 Clostridium en bacillus  Zijn zichtbaar onder een microscoop na sporenkleuring gebeurd onder drastische omstandigheden  Verhitting van de kleurstof malachietgroen

flagellen

 Trilharen, soms ook zweepdraden  Komen op het buitenoppervlak van de cel voor bij eencelligen  Bestaan uit het eiwit: flegelline, wieltje draait = beweging van eiwitten

monopolaire polytrieche inplanting van flagellen

 Hierbij kunnen meerdere flagellen aanwezig zijn

bacteriefilter

 Kunststof schijf waarin zich binnenin een 0,2 micronfilter bevind  Heeft als doel bacteriële infecties voorkomen, door micro – organismen uit de injectievloeistof te filteren  Aangewend om een oplossing kiemvrij te maken  Spreekt vanzelf dat het materiaal dat gebruikt wordt bij de filtratie steriel moet zijn.

bactericide

 Bacteriedodend middel  Bacteriedodende chemische stoffen die geen natuurlijke oorsprong hebben

bacteriostaticum

 Bacterieremmers  Stof die de toename van bacteriën belemmert / remt

Antibioticum  Stof, geproduceerd door een levend micro – organisme, die in lage concentraties groei remmend of dodend werkt op andere micro – organismen  Een door micro – organismen geproduceerde chemische substantie die de capaciteit heeft om, in verdunde oplossingen, de groei van andere micro – organismen te remmen

of ze te vernietigen.  Vooral schimmels en actinomyceten maken antibiotica aan.  Worden door de farmaceutische industrie aangemaakt met behulp van fermentatietechnologie.

Fungicide

 Zijn chemische bestrijdingsmiddelen en geneesmiddelen die gebruikt worden om ziekten bij planten, dieren en de mens, veroorzaakt door schimmels te bestrijden.  Middel om schimmels te bestrijden.

Reinigingsmiddel

 Hygiënemaatregelen zijn erop gericht zo weinig mogelijk broeihaarden te creëren.  Middelen die een bepaalde reinigende werking hebben  Moeten zoveel mogelijk potentiële broeihaarden opruimen

ontsmetingsmiddel

 Middel met ontsmettende werking, gebruikt voor de verwijdering van micro – organismen van de oppervlakte van planten of plantmateriaal, handen, gereedschap of kleding  Vluchtige of vervluchtigende chemische samenstelling die wordt gebruikt als een desinfectans of pesticide  Middel om bacteriën of andere micro – organismen te doden ter ontsmetting.

 vermijden van besmettingen is cruciaal in een microbieel laboratoriom:  ...


Similar Free PDFs