Samenvatting - compleet - Synoniemen frans PDF

Preview

Summary

synoniemen frans...

Description

Ultérieur = Later, erna Comestible = Eetbaar Animal de boucherie = Dier bestemd voor slachthuis, slachtdier Volatile = Gevogeld, pluimvee Accommoder = Bereiden, klaarmaken Requis = Nodig, noodzakelijk Appétissant = Smakelijk, heerlijk Odorat = Reukzintuig, geurzintuig Sensation = Gewaarwording Saveur = Smaak Aromatiser = Smaak geven Favoriser = Bevorderen, activeren, stimuleren Acidifier = Verzuren Caractère = Kenmerk, eigenschap Marqué = Uitgesproken Acidulé = Licht zuur Soit… soit = Ofwel dit… ofwel dat Ajout = Toevoegsel Adoucir = Verzachten Mets = Gerecht Rectifier = Rechtzetten, corrigeren Assaisonner = Kruiden Affadir = Smaakloos maken Fade = Smaakloos Atténuer = Verzwakken Rehausser = Optillen affûter =

Postérieur; après Qui peut être mange Animal destine à l’abattoir Animal ailé; volaille Apprêter Nécessaire délicieux Sens olfactif (ici) perception Gôut Donner du gôut; relever Stimuler; activer Aigrir; aciduler Caractéristique; propriété Pronouncé; net Légèrement acide Ou bien … ou bien Addition Render plus doux, moins fort Plat Corriger Épicer ; relever Rendre fade Sans gôut ; sans saveur Affaiblir Relever Rendre plus aigu; tranchant; rectifier

Scherper maken, wetten Sevrer = Spenen, geen melk meer geven aan het jong Hyperacidité = Overdreven, te hoge zuurtegraad Ustensile = Gereedschap Bride = Keukentouw Volaille = Pluimvee Gibier = Wild Munir (de) = Uitrusten, voorzien van… Aiguille à piquer = Lardeernaald Enfoncer = Steken in Bâtonnet = Stokje, staafje, reepje Creux, creuse = Hol Tranchant (adj) = Snijdende deel van een mes Tranchant (subst) = Snijvlak Rémouleur = Scharenslijper Ailler = Loken, op smaak brengen met look Lamelle = Schijf Émincer = In reepjes versnijden Écraser = Pletten, verpulveren Caïeu = Teentje look Condiment = Aromaat, smaakstof Locution = Uitdrukking Demeurer Blijven Consistence (liquid) = Consistentie, vloeibaarheid Atténuer = Verzwakken, verzachten Aloyau = Lendestuk Monder = Pellen Effiler =

Ne plus donner de lait au jeune Acidité trop élevée Outil ; accessoire (ici) fil culinaire Volatile (subst) Animal chassé Équiper (de) Aiguille a larder Faire entrer Petit bâton Concave Coupant Partie coupante de couteau Personne qui aiguise les couteaux, etc. Aromatiser d’ail Plaque Couper en tranches fines Broyer Gousse d’ail Aromate Expression Rester Viscosité Adoucir; modérer ± faux- filet; bavette Peler; enlever la peau Écailler; réduire en écailles

Schilferen Concasser = Pletten, verpulveren Astringent = Wrang, samentrekken van de mond Amertume = Bitterheid Glucide = Koolhydraten Rhizome = Wortelstok, stam Pocher = Pocheren, in warm, maar niet kokend water Amuse- geule = Hapje, voorafje, borrelhapje Intégrer = Bevatten, inhouden Champignon de couche = Witte champignons Poivron = Zoete peper, paprika Chapelure = Paneermeel, gedroogd brood, kruimels Aplatir = Plat maken, dunner maken Particulier (adj) = Bijzonder, speciaal Parfum = ---------------------------------------------------Smaak, geur Dégager = Geur afgeven, verspreiden À plusieurs reprises = Meerdere keren, herhaaldelijk Se dessécher = Opdrogen Mouiller = Nat maken, bevochtigen Déguster = Verbruiken, consumeren Asperger = Besprenkelen Vérifier = Controleren, nakijken Corriger = Verbeteren, corrigeren Carboniser = Verkolen, verbranden Attendrir = Vermalsen Séjourner = Blijven Macérer =

Écraser Âpre Aigreur Hydrate de carbone Souche Cuire dan de l’eau très chaude, mais non bouillante Amuse- bouche (ici) avoir comme ingrédients Champignon de Paris Piment doux ; paprika Mie de pain séchée Rendre plat ou plus mince Spécial Odeur ; goût -------------------------------------------------------(ici) diffuser ; répandre Plusieurs fois Devenir sec Rendre humide Consommer (un aliment) Mouiller légèrement Contrôler Rectifier Brûler Rendre plus tendre Rester Tremper ; mariner

Marineren, onderdompelen Attendrisseur = Vleesvermalser Entrée = Voorgerecht, 1e schotel Autocuiseur = Snelkookpan Muni de = Uitgerust, voorzien van Babeurre = Karnemelk, botermelk Recueillir = Opvangen, winnen uit een bepaald proces Badigeonner = Inwrijven, borstelen Plonger = Onderdompelen En ébullition = Luchtbel, aan het koken Barder = Barderen, met spek omwikkelen Chemiser = Geheel bedekken Barde = Dunnen plak vetspek, spekreep Bâtonnet = Stokje, staafje Appareil électroménager = Elektrisch huishoudstoestel Aspect = Uitzicht Émulsion = Emulsie À partir de = Op basis va, vertrekken van Additionner = Aanvullen, vervolledigen Clair = Vloeibaar Napper = Bedekken met een saus Onctueux = Romig, glad Dé = Dobbelstenen, kleine kubusjes Supprimer = Verwijderen, uitschakelen Petit-lait = Wei, melkserum Superposés = Opééngestapeld Cuiller = Lepel Couler =

Machine qui attendrit la viande hors- d’œuvre ; premier plat Cocotte- minute Équipé de Lait de beurre Récupérer Enduire ; frotter Immerger En train de bouillir Chemiser ou envelopper de lard Revêtir ; recouvrir Mince tranche de lard gras Petit bâton Appareil électrique pour le ménage (ici) vue Mélange apparent À base de (ici)compléter (ici) liquide (adj) Couvrir d’une sauce Crémeux Petite cube Enlever ; éliminer Lactosérum Posés l’un sur l’autre Cuillère (ici) déverser

Uitgieten Mêler = Mangen Réfrigérer = Afkoelen, koud maken Écumer = Afschuimen Se solidifier = Stollen Ramolli = Zacht worden, mals Beurre ramolli = Zachte boter Bicarbonate de soude = Natriumbicarbonaat Lever = Rijzen, omhoog gaan De part en part = Helemaal door en door Consistance (matière) = Constistentie, structuur, stevigheid Passer au tamis = Zeven, door zeef halen Blanc de blanc = Enkel met witte druiven gemaakt, blijft blanc Blanchir = Blancheren Âcreté = Bitterheid, wrangheid Éplucher = Pellen À peine = Nauwelijks, bijna niet Face = Oppervlak Saisir = Hevig bakken, heftig dichtschroeien Sillonner = Doortrokken met, dooraderen Hors- d’œuvre Begeleidende schotel, bijgerecht Dorer = Bruin gouden kleur krijgen, bruin bakken Appareil = Mengsel Mijoter = Stoven, laten borrelen Apprêter = Klaarmaken Confection = Voorbereiding Pot- au- feu = Stoofschoels (niet : pot op vuur) Demeurer =

Mélanger Refroidir Enlever l’ écume Se coaguler Devenu mou ; tendre Beurre en pommade Sel de sodium ; bicarbonate de sodium (ici) fermenter Entièrement ; tout à fait Structure ; fermeté tamiser Vin fabriqué uniquement avec des raisins blancs Faire blanchir Âpreté ; aigreur peler Presque pas (ici) surface (ici) cuire violemment Parcourir (ici) plat d’accompagnement Prendre une couleur brune dorée (ici) mélange Mitonner ; fair cuire à feu doux Préparer (ici) préparation Daube Rester

Blijven Façonner = Vormen Sphère = Bolvorm Regroupement = Verzameling Se dégager = Ontsnappen, eruitkomen Braiser = Stoven, sudderen, licht koken Brasser = Roeren, omroeren Brider = Opbinden Parcelle = Stukje, fragment Brûler = Verkolen, te veel bakken Cake = Fruittaart Désosser = Beenderen verwijderen, ontbenen D’usage passé- partout = Iets dat bijna altijd wordt gebruikt Contenance = Capaciteit, inhoud Faitout = Kookpan Étape = Fase, stadium Apparence= Voorkomen, uitzicht Recherché = Gezocht, gevraagd Coûteux = Kostbaar, duur Chantilly = Chantillyroom Nature = Natuur, zonder iets toegevoegd Rassis, rassie = Oud brood Émietter = Verkruimelen Enrober = Bedekken met toplaag Saupoudrer = Bepoederen Chapon = Jonge gecastreerde haan, kapoen Ajout = Toevoeging Mets =

Former Boule (ici) collection S’ échapper ; sortir Étuver ; mijoter ; mitonner Remuer Ficeler (ici) fragment ; morceau (ici) se carboniser, trop cuire Gâteau (quatre- quarts) aux fruits Enlever les os Employé Presque toujours Capacité Fait- tout Phase; stade aspect Demandé cher Crème Chantilly (ici) goût Pain trop vieux Réduire en miettes (re) couvrir Couvrir de poudre Jeune coq castré Matière ajoutée Plat

Gerecht, schotel Lanière = Strook, reep, lint Chinois = Puntzeef, kegelvorm Muni de = Uitgerust met… Lisse = Zonder stukjes, gladde saus Condiment = Smaakstof Saveur = Smaak Relevé = Pikant, sterke smaak Aciduler= Verzuren, zuur maken Noircir = Zwart worden Civet = Wildragout Limpide = Helder Écumer = Schuim verwijderen, afschuimen Retirer = Verwijderen Transvaser = In een ander recipiënt gieten, overgieten Petit- lait = Melkserum Mâle = Mannelijk Femelle = Vrouwelijk Sevrer = Geen melk meer geven aan een jong, spenen Matériau = Materiaal waaruit het gemaakt is Poursuivre = Voortzetten Modifier = Veranderen, wijzigen Entremets = Garnituur Parfumer = Smaak geven, op smaak brengen Écraser = Pletten, verpulveren Relever = Opkrikken, verhogen Déguster = Proeven, smaken, degusteren Enrober =

Bande Passoire de forme conique Équipé de Sans grumeaux; caillots Épice; aromate Goût Piquant Render acide Devenir noir Ragoût de gibier à poils Clair Enlever l’écume Enlever Verser dans un autre récipient Lactosérum Masculin Féminin Ne plus donner de lait à un jeune Matière de construction Continuer Changer (ici) garniture (ici) donner un goût ; assaisonner broyer Hausser Goûter ; manger Envelopper

Omhullen, coating geven Imbiber = Doordrenken, doortrekken Confiserie = Suikersnoepjes Parfum = Smaak Demeurer = Blijven Denrée périssable = Bederfelijk waar Domestique = Huiselijk S’épaissir = Verdikken Peu à peu = Geleidelijk Suc = Sap Xérès = Sherry Se sert = Wordt opgediend Découpe = Versnijding Désosser = Uitbenen Enceinte = Een interieur Brassage = Een mengeling À chaleur tournante = Warmeluchtoven En entrée = Voorgerecht Napper = Met een vloeistof bedekken Macérer = Marineren Saumure = Pekel Dessaler = Ontzilten Assaisonner = Kruiden, smaak geven Relever = Opkrikken, verhogen Saveur = Smaak Pièce de boucherie = Stuk vlees Échauder = Begieten met heet water Flamber =

Impregner Friandise à base de sucre (ici) goût Rester Denrée qui peut pourrir Qui se passe à la maison Devenir épais Progressivement Jus Sherry Est servi Morceau (de viande) ; découpé Enlever l’os Intérieur Mélange Avec circulation de chaleur Comme hors d’œuvre Couvrir d’un liquide (laisser) infuser Liquide salé Enlever le sel Donner du goût Hausser Goût Morceau de viande Arroser d’un liquide très chaud brûler

Flamberen Demeurer = Blijven Entremets = Een dessert, een tussengerecht Couper = Aanlengen Aromatiser = Aromatiseren, smaak geven Communiquer = Afgeven Saveur = Geur, smaak Confection = Bereiding Superposer = Opeenstapelen Percer = Doorboren, geperforeerd Couscous = Griesmeel van harde tarwe + gerecht Maghreb = Maghreblanden Agrémenter = Vervolledigen, aanvullen Lame = Snijblad Déguster = Degusteren Convive = Gast aan tafel Requis = Vereist, nodig Entrer dans = Deel uitmaken Écrémer = Afromen Lisse = Glad Onctueux = Romig Lactose = Melksuiker Brasser = Opkloppen Vigoureusement = Krachtig Pénétrer Doordringen Mousseux = Luchtig Entremets = Dessert, tussengerecht Gaufrette =

rester (ici) dessert (ici) allonger Parfumer ; donner du goût (ici) donner ; remettre ; rendre Goût préparation Poser l’un sur l’autre Perforer Semoule de blé dur + mets Maroc + Algérie + Tunisie Additionner ; compléter ; orner Tranchant Manger Hôte à table Nécessaire (ici) faire partie de Enlever la crème Sans grumeaux, caillots Crémeux Sucre de lait Agiter ; remuer Fortement entrer (ici) léger (ici) dessert Petite gaufre

Wafeltje Agrémenter = Vervolledigen, versieren Parfum = Smaak, geur Adoucir = Verzachten Façonner = Vorm geven Fourrer = Voedingswaren vullen Palet = Plat rond taartje Poêler Bakken in de pan Durcir = Verharden Appareil = Mengsel Garnir = Aanvullen Par la suite = Vervolgens Pain de mie = Wit brood met zachte korst Napper = Bedekken Taillé en dés = Dobbelsteen, kubus Crudités = Rauwkost, rauwe groenten Comestible = Eetbaar Cuiller = Een lepel (inhoud) Cuillerée = Lepel Cuilleron = Holle deel van de lepel (lepelblad) Prélever = Opnemen Cuire à l’ étouffée = Stoven, smoren Clos = Gesloten En ébullition = Borrelen, koken Autocuiseur = Snelkookpan, koken onder druk Générer = Opwekken, genereren Propre à = Geschikt voor

Additionner ; compléter ; orner (ici) arôme (ici) rendre moins fort Donner une forme ; modeler remplir des aliments Gâteau plat et arrondi Cuire dans une poêle Rendre ou devenir dur (ici) mélange (ici) remplir Ensuite Pain blanc à croûte molle Couvrir d’une sauce Coupé en petites cubes Légumes crus Mangeable Cuillère ; cuillerée Contenu d’une cuillère Partie creuse d’une cuillère Prendre ; enlever Cuire à l’étuvée ; mijoter

Fermé En train de bouillir Cocotte- minute Créer Apte à ; approprié à

Appétissant = Smakelijk Daube = Een stoofschotel met wijn Braiser = Stoven, laten borrelen En dé(s) = In kleine kubusjes Débiter = Vernsijden Transvaser = Overgieten Délicatement = Voorzichtig De manière à = Met het doel zodat Dépôt = Bezinksel Débarrasser de = Ontdoen van À découvert = Zonder deksel Surplus = Een overschot Démouler = Ontvormen Dépiauter = Ontvellen Retirer = Wegnemen Faire revenir = Aanbakken Badigeonner = Met een borstel insmeren Additionné de = Aangevuld met Disposer = Plaatsen Intégrer = Bevatten, als element hebben Apprêter = Klaarmaken Être en ébullition = Laten koken Provoquer = Veroorzaken Crever = Openspringen Écailler = Schubben ontdoen Écaler = Pel verwijderen Écale = Schil verwijderen

Délicieux ; savoureux Plat de bœuf braisé au vin Mijoter ; mitonner En petits cubes (ici) découper Verser dans un autre récipient Prudemment Afin de (ici) sédiment Défaire de ; dépouiller de Sons couverture ; sans couvercle Excès Retirer de son moule Dépouiller de sa peau Enlever Faire cuire Enduire à l’aide d’un pinceau Auquel est ajouté mettre Avoir comme élémént Préparer Être en train de bouillir Causer Éclater Enlever les écailles Enlever la coquille d’un œuf Partie extérieure d’un fruit

Échauder = Overgieten met heet water Épluchage = Pellen Éclaircir = Verdunnen, aanlengen Écosser = Ontdoppen Cosse = Omhulsel van peulvruchten Écraser = Pletten Écrémer = Afromen Écumer = Afschuimen Muni de = Uitgerust met Saveur = Smaak Apport = Een bijdrage Effeuiller = Ontbladeren Sphérique = Bolvormig Percer = Perforeren Égrener = Zaden verwijderen Émietter Verkruimelen Braiser = Sudderen Tailler = Snijden Lamelle = Dun plakje Rondelle = Rond plakje Empoter = In potten doen Monter une sauce = Opkloppen van een saus Enrober = Bedekken met een omhullende laag Désosser = Ontbenen Poêler = Bakken in een pan Faire office de = Dienst doen als Glacer = Sterk afkoelen

Ébouillanter Pelage Allonger Sortir de la cosse Enveloppe des légumineuses Broyer Retirer ; enlever la crème Retirer ; enlever l’écume Équipé de Goût Contribution Enlever les feuilles Rond Perforer Détacher les grains Réduire en miettes Mijoter Couper Tranche Tranche ronde Mettre en pots Préparer une sauce en battant Couvrir d’une couche enveloppante Enlever les os Cuire dans une poêle Servir de (ici) refroidir fortement

Épaissir = Verdikken, meer consistentie geven Adhérent = Klevend Indigeste = Moeilijk verteerbaar Épépiner = Ontpitten Relever = Smaak geven, kruiden, opkrikken Comestible = Eetbaar Prélever = Verwijderen Peau = Schil De biais ; en biais= Schuin Gibier = Wild Corser = Sterker maken, krachtiger maken Débarasser de = Ontdoen van Ajouré = Doorboort met kleine gaatjes D’ où = Vandaar, dat Passer = Filteren Lisse = Zonder klonters Étendre = Uitrollen Convenant = Aangepast Évider = Geschikt, aangepast Extraire = Extraheren, weg doen Eau de végétation = Vegetatiewater, sap Arachide = Pindanoten Fade = Flets, smaakloos Assaisonnement = Smaak geven Séjourner = Blijven Suffisamment = Genoeg, voldoende Attendrir = Verzachten, vermalsen

Rendre plus consistant Collant Difficile à digérer Retirer les pépins Rehausser Mangeable Enlever (ici) pelure Obliquement Animal que l’on chasse Rendre plus fort Libérer de Avec un réseau de petits trous De là (ici) filtrer Sans grumeaux ; sans caillots Abaisser ; étaler ; rouler Adapté Creuser ; excaver Retirer ; sortir Jus ; suc ; sève Cacahouète Qui manque de saveur Épices Rester Assez Rendre plus tendre

Acquérir = Verwerven Fumet = Geur Passe- partout = Past overal op Domestique = Huiselijk À couvert = Met deksel Contenance = Inhoud Mouture = Slijpen, Malen, pletten Saupoudrer = Bestrooien Faux- filet = Lendestuk Fécule = Zetmeelpoeder Appareil = Mengsel Ficeler = Opbinden Garder = Bewaren Barde= Reepje spek (se) figer = Stollen Lever = Wegnemen Magret = Eendeborstfilet Ranger = Classificeren Enflammer = Brandwonden Supprimer = Verwijderen Appareil = Een mengsel Mouler = In een vorm, vormen Ramequin = Een ovenschaaltje Allant au four = Onbrandbaar Entremets = Een dessert Fond (de cuisine) = Basisbouillon Mouillement = Bevochtiging

Obtenir Odeur (ici) Qui sert pour tout De la maison Avec un couvercle Volume Broyage Couvrir de poudre Contre- filet ; découpe de l’aloyau Amidon en poudre (ici) mélange Attacher avec une ficelle Conserver Mince tranche de lard (se) solidifier (corps gras) (ici) enlever ; prélever Filet de poitrine de canard Classer Allumer ; faire brûler Enlever (ici) mélange Verser dans un moule ; donner une forme Petit plat allant au four Ininflammable ; incombustible (ici) dessert Bouillon de base Arrosage d’une préparation

Fondre = Smelten, oplossen in een vloeistof Caquelon = Een klein aardewerkpotje Réchaud = Een schotelverwarmer Convive = Tafelgenoot Lamelle = Een strook Batteur = Handmixer Batteur plongeur = Elektrische misser Mélangeur = Mengmachine Joint = Samengebracht, gezamenlijk Fourrer = Vullen Concevoir = Uitvinden, ontwerpen Clos = Gesloten Crème = Pudding Frémir = Sudderen Fricassée = Ragout uit vlees Faire revenir = Aanbakken À couvert = Afgedekt met een deksel À découvert = Zonder deksel À petite ébullition = Sudderen En haute friture = In heet frituurvet Frites = Frieten Se servir de = Iets gebruiken Relever = Smaak geven, kruiden, pikanter maken Provenir de = Het resultaat zijn van Parures de poisson = Stukken van vis die normaal weggegooid wordt Fin (adj) = Hoge kwaliteit Fusil = Een wetstaal

Rendre liquide ; dissoudre dans un liquide Petit pot en terre cuite Appareil qui tient les mets chauds Compagnon de table Bande ; tranche Mixeur à main Mixeur électrique Appareil qui mélange Réuni (±) farcir Développer ; inventer Fermé (ici) pudding Mijoter ; mitonner Ragoût de viande blanche Cuire ; faire cuire Avec un couvercle Sans couvercle En mijotant Dans une friture à haute température Pommes frites Utiliser (ici) rendre plus piquant ; corser Être le résultat de morceaux du poisson qu’on jète normalement (ici) de haute qualité Aiguisoir

Strié = Met strepen Garni de = Uitgerust met Rectifier = Scherpen, slijpen Désosser = Ontbenen Cochon de lait = Melkvarken, speenvarken Ajout = Toevoeging Assaisonnement = Kruiden Garniture aromatique = Mengsel van aroma, een bundel Retirer = Verwijderen Non cuit = Ongekookt Passer = Zeven Poivron = Zoete peper Se servir = Opgediend worden Alvéole = Hongingraatvorm Incolore = Kleur Se solidifier = Stollen Translucide = Doorschijnend Transparent = Doorzichtig Enrober = omhullen Comestible = Eetbaar Faisander = Besterven Cuisiner = Bereiden in de keuken Fini (subst) = De afwerking Renfermer = Bevatten Gousse d’ail = Een lookteentje Vérifier = controleren Rectifier = juist

Avec des rayures Équipé de (ici) aiguiser Enlever les os Cochon nourri exclusivement de lait Addition Épices Mirepoix Enlever Qui n’a pas bouilli Tamiser ; filtrer Paprika Être servi Forme nids d’abeilles Sans couleur Devenir solide Qui laisse passer la lumière Qui laisse passer l’image Donner une couche extérieure ; envelopper Mangeable Mortifier Préparer en cuisine Finition Contenir Caïeu Contrôler Corriger

Au besoin = noodzakelijk Shortening = Verkorting À chaleur vive = Op hoog vuur Nervure = rib Amovible = verwijderbaar Gaufrier = wafelijzer Parcelle = deeltje Apprêter = bereiden Supprimer = verwijderen Impropre = Ongeschikt Chercher à = proberen Hachoir = bijl Broyer = slijpen Ramollir = verzachten D’usage courant = veelgebruikte Macérer = marineren Huile d’olive vierge = Vergine olijfolie Imbiber = weken Aromatiser = aromatiseren Entaille = insnijden Agrémenter = verfraaien Losange = plein Ébouillanter = Brandwond Tisane = Thee Insipide = smaakloos Braiser = smoren Salaison = Het pekelen

S...