Samenvatting examen psychologie PDF

Title Samenvatting examen psychologie
Author Frauke Van Kerckhove
Course Psychologie
Institution Hogeschool Gent
Pages 35
File Size 570.4 KB
File Type PDF
Total Downloads 12
Total Views 127

Summary

Download Samenvatting examen psychologie PDF


Description

Inleiding Definitie Psychologie is de wetenschappelijke studie van het gedrag en van mentale processen van individuen. 1. Wetenschappelijke studie = onderscheidt zich daardoor van de niet-wetenschappelijke manier waarop we kennis over onszelf en onze medemensen verzamelen en is gebaseerd op wetenschappelijk verkregen gegevens. 2. De studie van het gedrag = het gedrag is de manier waarop het individu zich aanpast aan zijn of haar omgeving, het gaat hier over het waarneembare van het menselijk handelen. 3. De studie van de mentale processen = de menselijke activiteiten die het gevolg zijn van de werking van de hersenen, die dus inwendig en niet-waarneembaar zijn en ze zijn persoonlijk. (denken, emoties, dromen, … ) 4. De studie van het individu = van de individuele mens, niet van een groep (= sociologie).Psychologie behoort tot de menswetenschappen. Deelgebieden binnen de psychologie 1. Klinische psychologie = bv stress bij chronische lichamelijke aandoeningen 2. Sociale psychologie = de manier waarop gedachten, gevoelens en gedragingen van mensen worden beïnvloed (direct of indirect) door de werkelijke of de gefantaseerde aanwezigheid van andere mensen. 3. Persoonlijkheidspsychologie = bv karaktereigenschappen 4. Ontwikkelingspsychologie =bv karaktereigenschappen 5. Arbeids- en organisatiepsychologie = bv de verstandhouding tussen werkgever en werknemer, hoe mensen het meest efficiënt vergaderen 6. Sportpsychologie = de coaching en training van sporters 7. Gezondheidspsychologie =bv stress bij chronische lichamelijke aandoeningen Wat is een deelgebied? Een specialisatie binnen de psychologie die onderzoek verricht binnen een specifiek werkterrein, met een specifiek onderzoeksobject (gedrag/mentale processen). Stromingen in de psychologie Er zijn verschillende scholen in de psychologie die fundamenteel van elkaar verschillen, ze benaderen een fenomeen vanuit een verschillende theoretische invalshoek. 1. De psychodynamische stroming (Skinner Box) 2. De behavioristische stroming (Ivan Pavlov) 3. De cognitieve stroming (Jean Piaget) 4. De humanistische stroming (Abraham Maslov, behoeftepiramide) Piaget, Pavlov, Maslov en Skinner behoren elk tot één van deze stromingen. (Vraag me niet welke want ik was niet mee de eerste les bij psychologie.)

Hoofdstuk 1: terreinverkenning De ontwikkelingspsychologie klinkt eenvoudig: observeer de mens van geboorte tot sterfte.

Maar het probleem is dat dit bij elke mens verschillend is, als je alles op een tijdlijn zou zetten. Conclusies trekken is dus eigenlijk niet mogelijk, door de complexiteit van het ontwikkelingsproces.

1.1 Een korte historiek 1.1.1 De verre voorgeschiedenis Door ervaringen ontstaan er denkbeelden over hoe de wereld in elkaar zit en hoe bepaalde gebeurtenissen onderling samenhangen. De veranderingen in het gedrag van de mens doorheen de verschillende levensfasen zorgt ook voor inzichten en beweringen. Dit heet de voorwetenschappelijke ontwikkelingspsychologie. De vele overpeinzingen over de ontwikkeling van de mens van filosofen in vroegere tijden behoren hier ook tot. Nativisten menen dat we ons als mens ontwikkelen tot wat de natuur ons gegeven heeft, alles ligt vast van aan de geboorte. Empiristen geloven dan weer dat alles in de opvoeding en ervaring ligt, een kind dat geboren wordt kan dus nog alle kanten uit. Dit is het nature-nurture-debat. Nature staat hier voor de natuur en de nurture staat voor de opvoeding. John Locke zag de mens als een tabula rasa of een onbeschreven blad. Jean-Jacques Rousseau ziet het kind niet als een passieve ontvanger van prikkels, maar als een actief experimenterend wezen dat zijn ontwikkeling zelf in handen neemt en selectief invloeden opneemt vanuit zijn natuurlijke aanleg.

1.1.2 Start van de ‘genetische’ psychologie De start van de genetische psychologie begint wanneer de geleerden niet meer gewoon nadenken maar ook kinderen/mensen observeren. Sommige geleerden zagen parallellen tussen het ontstaan van de verschillende levensvormen en de manier waarop een individu zich ontwikkelt. Dit is de recapitulatietheorie. Ontogenese = ontwikkeling van elk individu, zou een herhaling zijn van de fylogenese = de evolutie van de primitieve naar meer gecompliceerde levensvormen. (Ernst Haeckel) Voor de ontwikkelingspsychologie was Stanley Hall van belang. Hij zag een parallel tussen de ontogenese en de evolutie van de mens (van primitieve wilde tot moderne mens).

1.1.3 Omvorming tot een ontwikkelingspsychologie Er werden nieuwe onderzoekstechnieken geïntroduceerd. Stanley Hall  vragenlijsten William Stern  transversale onderzoeksmethode (groepen van verschillende leeftijden vergelijken) Alfred Binet  intelligentietest De opvatting bleef hetzelfde: het was een erfelijk rijpingsproces . Hier kwam verandering in door pedagogen en het behaviorisme. De pedagogen vonden dat de opvoeding ook een rol had in de ontwikkeling. Het behaviorisme vond dat er een grote invloed was van ervaringen. De term genetische psychologie was achterhaald, want het was duidelijk dat de ontwikkeling niet puur erfelijk was. Daarom de nieuwe term: ontwikkelingspsychologie.

1.1.4 Uitgroei tot een volwaardige levenslooppsychologie De ontwikkeling is een levenslang veranderingsproces. Op elke leeftijd zijn er gedragsvormen, opvattingen en vaardigheden die verdwijnen en andere die ervoor in de plaats komen.

Ontwikkelingspsychologen bleven zich focussen op kinderen, dus de uitbreiding van enkel het kind tot het hele leven komt door de sociologen en vanuit de medische hoek. Sociologen toonden veel interesse in adolescenten, vooral na het einde van de Tweede Wereldoorlog. Zodra jongeren zich in bepaalde opzichten anders begonnen te gedragen dan volwassenen, werden zij een interessant onderzoeksobject. Schelsky noemde deze generatie een sceptische generatie vol met concretisme en privatisme. De medische hoek toonde dan weer interesse voor de problemen van ouderen. Door de veralgemening van de pensionering werden de ouderen gezien als een aparte maatschappelijke groep en kwam er daar ook interesse vanuit psychologen. Volwassenen bleven gezien worden als niet-evoluerend (doordat er werd gefocust op lichamelijke rijping en aftakeling). De kinderpsychologen, adolescentiepsychologen en psychogerontologen bleven lange tijd apart van elkaar werken. Begrippen Nativisme = wij worden als mens wat de natuur met ons van plan was Nature = het is de natuur die bepaalt wat we worden (ui, bloem) Empiristen = het is vooral de ervaring en de opvoeding die ons maken tot wat we zijn, die ons vormen tot wat we zijn Nurture = het is onze opvoeding die bepaalt wat we worden Tabula rasa = we worden als onbeschreven blad geboren (filmrolletje) Interactionisme = nature en nurture bepalen allebei wat we worden Zelfbepaling = de mens geeft zelf ook mee richting aan zijn leven (humanistische psychologie) Concretisme = een desinteresse voor de abstracte verre idealen van vroeger Privatisme = toenemende gerichtheid op de concrete alledaagse werkelijkheid en de eigen persoonlijke belangen

1.2 De indeling in fasen 1.2.1 Continuïteit of discontinuïteit in de ontwikkeling  



Het leven is een opeenvolging van kwalitatief en kwantitatief verschillende fasen met korte overgangsfasen (discontinuïteit) Het leven is een continu voortschrijdende ontwikkeling (continuïteit) o De verschillende aspecten (motorisch, cognitief, sociaal en emotioneel) ontwikkelen niet synchroon o Nieuwe vaardigheden ontstaan niet ineens (kruipen – lopen) o Niet alle fasen komen bij alle culturen voor en binnen één cultuur komt de fase niet bij iedereen voor Henri Cammaer onderscheidt zeven ontwikkelingsmodellen (metamorfose-, golf-, slinger- en spiraalmodel)

1.2.2 Het trapmodel    

Op- en neergaande trap Treden die telkens een tijdsperiode inhouden van ongeveer 10 jaar Hoogtepunt rond 50 jaar Elke trede (fase) voorzien van afbeelding en aangepaste typering of moraliserend commentaar



Elke fase is een zinvol onderdeel van een groter geheel

Een voorbeeld van discontinuïteit is het model van Charlotte Bühler, gebaseerd op het verloop van een toneelstuk. Opbouw toneelstuk

De vijf grote levensfases

Eerste bedrijf: De personages, tijd en plaats worden voorgesteld

Kinderjaren en jeugdperiode: Ontwikkeling van de biologische en psychologische functies waarmee geleefd zal worden. Jongvolwassenheid: Beginnende opbouw van een eigen levensproject Middenvolwassenheid: Maximale inzet voor het bereiken van het levensproject

Tweede bedrijf: Begin van de actie Derde bedrijf: Climax van de actie

Vierde bedrijf: Onverwachte wending, anticlimax

Vijfde bedrijf: Ontknoping

Laatvolwassenheid: Crisis van de middelbare leeftijd, ervaren van grenzen en herstructurering van het leven Ouderdom: loskomen van de vitale behoeften en langzaam afscheid nemen van het leven

Verdere indeling eerste levensfase Baby en peuter Ontwikkeling van de basisfuncties

Kleuter: Expansieve verkenning van de omringende wereld Schoolkind: Doelgerichte inzet, zich de kennis en de vaardigheden van de cultuur eigen maken Puberteit: Identiteitscrisis, vinden van nieuwe identiteit

Adolescentie: loskomen uit de vroegere bindingen en afscheid nemen van de kindsheid

Bühler had later zelf kritieken op haar theorie. Ze keerde zich tegen de te sterke biologische bepaaldheid van haar ontwikkelingstheorie. Ze stelde dat mensen zich ook op hoge leeftijd zich geestelijk kunnen blijven ontplooien, zelfs wanneer hun biologische krachten al vele jaren aan het afnemen zijn.

1.2.3 Het gelaagde model Vergelijkbaar met de geologische lagen in de aardkorst. Er zijn bij deze theorie geen overgangen tussen de fasen. Men richt zich op het nu (i.p.v. op de toekomst zoals in het trapmodel), wat zich in iedere fase afzonderlijk voordoet, en kijkt soms terug naar het verleden voor een logische verklaring voor een gebeurtenis in het heden. Korte uitleg over de psychoanalyse van Freud De mens is vanaf de geboorte uitgerust met twee driften: Eros (levensdrift, lust) en Thanatos (doodsdrift, vermijden van onlust). Deze twee driften vormen samen het onpersoonlijke Es of id. Vanuit het Es ontwikkelt zich een Ich (ego) en dit bevat hoofdzakelijk de cognitieve functies. De functies tasten de realiteit af om zo de meest geschikte weg uit te stippelen waarlangs de driften het best aan hun trekken kunnen komen. De uitwendige wereld zorgt dan voor de ontwikkeling van een Über-ich (gewetensfunctie). De Über-ich weigert het om de eisen van de driften in te willigen. Ich moet er dus voor zorgen dat beide driften aan hun trekken komen, rekening houdend met het Überich en de geboden & verboden van de buitenwereld.

In zijn ontwikkelingstheorie stelt Freud dat het gedrag bepaald wordt door de manier waarop het Es zich in iedere levensfase manifesteert. Het libido (nastreven van lust) zet zich telkens vast op een andere erogene zone. Freud heeft dus een psychoseksuele ontwikkeling.    

 



Eerste levensjaar – orale fase – mond 1 tot 3 jaar – anale fase – anus Vanaf 3 jaar – fallische fase – (geen) penis Hier ontwikkelt het oedipuscomplex zich (elektracomplex bij meisjes) o De zoon vreest zijn vader (en daarbij castratieangst), maar ziet hem ook als superman, dus hij vergelijkt zich met de vader. o De dochter merkt de afwezigheid van de penis op en beschuldigt haar moeder, maar vreest haar liefde te verliezen, dus identificeert zij zich ook met de moeder. Uit deze complexen ontwikkelt de Über-ich dan. Latentiefase – driften verdwijnen (door sublimatie en reactievorming) o Sublimatie = het omvormen van de als negatief ervaren seksuele nieuwsgierigheid in een positief gewaardeerde schoolse interesse) o Reactievorming = het omzetten van de seksuele fantasieën in een overdreven preutsheid) Pubertijd – genitale fase – gericht op de seksuele omgeving met een persoon buiten de gezinssfeer

1.2.4 Het lijnmodel De ontwikkeling wordt gezien als een proces van continue verandering, zonder sprongen of bruuske overgangen. Dit kan in een enkele doorlopende lijn zijn, in een uitwaaierende bundel van lijnen of in op- en neergaande golven. Bij het behaviorisme wordt dit simpel uitgelegd: iedere dag maken we allerlei dingen mee, en die veelsoortige ervaringen maken dat er een continue evolutie plaatsvindt.

1.2.5 Poging tot synthese Er is geen eenduidig antwoord. Het gedrag van mensen verandert continu, maar meestal gaat het om een zo langzaam verlopend proces, dat de veranderingen niet eens opgemerkt worden. In de eerste levensjaren kan er vrij goed gezegd worden op welke tijdstippen het kind zich meer ontwikkelt, omdat daar veel normatieve invloeden zijn. De term verwijst naar vele factoren die bij de meeste mensen ongeveer dezelfde impact hebben en die dus aanleiding geven tot een gemiddelde ontwikkeling. Deze invloeden zijn vooral van biologische aard, maar kan ook cultureel zijn. (Voorbeeld: leerplicht) Deze normatieve invloeden komen ook op latere leeftijd nog voor. Er komen met de leeftijd veel meer non-normatieve invloeden bij kijken, zoals welke opleiding je doet, wie je ontmoet, etc.

1.3 Factoren die de ontwikkeling sturen Hoe komt het dat mensen zo veel van elkaar verschillen? (Tegenstelling: sociaal / lastpak)

1.3.1 Rol van de erfelijkheid (nature) Structuur van het erfelijke materiaal

Belangrijk bij de structuur van het erfelijke materiaal is de opeenvolging van de basenparen (AT, TA, CG, GC). Een gen bestaat uit een stukje van de DNA-streng, dit bevat duizenden tot miljoenen basenparen. De omzetting in lichaamseigenschappen RNA gaat van de kern van de cel naar het celsap, waar ze opgevangen worden door de ribosomen. Per combinatie van drie wordt er een aminozuur aangemaakt. Aminozuren zijn de bouwstenen voor eiwitten. En het zijn de eiwitten die de erfelijkheid in werking zetten.

1.3.2 Invloeden vanuit het milieu (nurture) De ontwikkelingspsycholoog Urie Bronfenbrenner bedacht de ecologische systementheorie, waarbij de verschillende niveaus van de verschillende milieus in duidelijk worden.     

Het microsysteem = alle rechtstreekse interacties, met tweerichtingsverkeer (gezin, school, vrienden, clubs, …) Het mesosysteem = de onderlinge interacties van personen uit het microsysteem (dus zonder jouw rechtstreekse betrekking) Het exosysteem = aspecten van de sociale omgeving die geen directe invloed hebben op het individu maar vooral werkzaam zijn via de mensen waar het individu dagelijks mee omgaat. Het macrosysteem = de bredere cultuur, met haar waarden, voorschriften en gebruiken (belangrijk hierbij is de individualistische versus de collectivistische cultuur) (P34) Het chronosysteem = de tijd zorgt voor veranderingen

Naar een bio-ecologisch ontwikkelingsmodel Bronfenbrenner samen met Stephen Ceci maakt een bio-ecologisch model voor het belang van biologische factoren een duidelijkere plaats te geven. Hij wou op dat moment ingaan tegen de overtuiging dat de erfelijkheid alles bepalend was voor de ontwikkeling. Maar hij wees dus wel op de rol van de erfelijkheid in het systeem.

1.3.3 Interacties tussen erfelijkheid en milieu Milieu en erfelijkheid zijn verbonden met elkaar. Je hebt ze allebei nodig voor een eigenschap te laten ontwikkelen, al is de ene eigenschap meer afhankelijk van het milieu en de andere meer van de erfelijkheid. Milieu en erfelijkheid beïnvloeden elkaar in tweerichtingsverkeer. Het relatieve gewicht van erfelijkheid en milieu De richting of de snelheid van de ontwikkeling van een eigenschap kan door de twee factoren beïnvloedt worden. Een voorbeeld: Je hebt voedsel nodig om te groeien (=milieu) maar hoe je groeit, is afhankelijk van de erfelijkheid. Hetzelfde voor de motorische ontwikkeling: deze is ook meer afhankelijk van de erfelijkheid (je kan je kind niet laten lopen voor het rechtop kan zitten) maar het milieu heeft ook zijn invloed (oefenen). Een eigenschap waarbij het milieu belangrijk is, is het leren spreken. Zonder mensen in jouw omgeving die tegen jou spreken, kan je zelf niet leren spreken. Invloed van de erfelijkheid op het milieu Beide factoren zitten vaak in elkaar verstrengeld, vooral wanneer de erfelijkheid mee bepaalt welke omgevingsinvloeden zullen inwerken op iemand. Zulke interacties kunnen op een directe of indirecte

manier plaatsvinden. Indirect kan bijvoorbeeld door de ouders, zij geven muzikale genen door aan hun kinderen maar zorgen ook voor een muzikaal milieu. Genen kunnen op een meer directe manier ook beïnvloeden, bv als iemand erfelijk meer sportief is zal deze meer aandachtig zijn voor sportieve prikkels en/of zal deze zelf ook opzoeken, creëren of uitlokken. Invloed van het milieu op de erfelijkheid De eerste manier waarop het milieu invloed heeft is via erfelijke mutaties, maar deze is meestal beperkt. Genen beïnvloeden niet continu, maar alleen als daar behoefte aan is worden de eiwitten ‘ingeschakeld’. Milieufactoren kunnen bij dit inschakelen een belangrijke rol spelen. Bij apen hebben de hoogste ranken een groter serotonine niveau in hun lichaam dan de lage ranken. Dit is een milieufactor.

1.3.4 Zelfsturing als vierde factor Er is veel discussie of de mens wel degelijk een zelfbepaling heeft en dus ook, afzonderlijk van nurture en nature, beslissingen kan nemen.

Hoofdstuk 2: twee fundamentele ontwikkelingstheorieën 2.1 De psychosociale identiteitstheorie van Erikson Erik H. Erikson – Duitsland – vader verliet het gezin voor zijn geboorte – moeder hertrouwde met Homburger (H in de naam) – deze voorgeschiedenis zorgde voor de identiteitsproblematiek in zijn theorie – ging in de leer bij Freuds dochter Anna – gevoelig voor de impact van de sociale omgeving op de ontwikkeling.

2.1.1 Situering ten opzichte van Freud Erikson is een neofreudiaan omdat hij accenten aanbracht aan de theorie van Freud. De constructieve rol van het ego Het ego (Ich) speelt bij Erikson een grote rol in het oplossen van conflicten, maar in een ander opzicht. Bij Freud staat het ego in dienst van het Es, omdat het Es aan zijn trekken moet komen. Het ego heeft dus een defensieve functie, het zoekt compromissen tussen het Es en het Über-ich. Bij Erikson staat het ego centraal en heeft het een constructieve functie. Doordat het ego veel conflicten en problemen positief heeft opgelost, wint het aan kracht. Erikson had ook drie verschillende begrippen die elk hun betrekking hebben op het individu, waarmee het belang van het ego in zijn theorie nog eens bevestigd wordt. Het ‘Ik’ is het bewust observerende deel van de persoon. Het ‘Zelf’ is het voorwerp van de ervaringen van het individu zolang die ervaringen betrekkingen hebben op het individu zelf. Het ‘Ego’ lost de problemen op die binnenin het ‘Zelf’ zitten of de conflicten tussen het ‘Zelf’ en zijn sociale omgeving. Psychische conflicten zijn die binnenin jezelf, de sociale conflicten zijn die tussen jou en je sociale omgeving. Doordat het ‘Ego’ al deze conflicten probeert op te lossen, is er een constante groei n de psychosociale identiteit.

Het belang van de sociale omgeving Erikson hechtte veel meer belang aan de impact van de sociale omgeving. Bij Freud is het interpsychisch = alles binnenin jezelf, terwijl het bij Erikson intrapsychisch is. Omdat die sociale omgeving zo sterk aanwezig is in zijn theorie, zoals bij Freud dit het seksuele is, wordt Eriksons theorie de psychosociale ontwikkelingstheorie genoemd. Hoe kan dit verschil zo groot zijn tussen de twee? Freud haalde zijn inzichten uit de gesprekken met volwassen en hun innerlijke, seksuele conflicten, terwijl Erikson ook met jongeren praatte en onderzoek deed bij indianenvolkeren. De positieve betekenis van crisissen Bij Freud heeft zijn theorie een sombere kijk, terwijl Erikson een positieve kijk heeft. Freud probeerde de crisis te vinden die de oorzaak was van de problemen van de verschillende volwassenen. Erikson daarentegen praatte met jongeren die bezig waren een identiteit te ontwikkelen die in harmonie was met hunzelf en hun omgeving. De crisis bij Erikson bracht dus groe...


Similar Free PDFs