SVAA Hoofdstuk 3 PDF

Title SVAA Hoofdstuk 3
Author Lianne kiera Tondat
Course SVAA
Institution Universiteit Gent
Pages 5
File Size 238.3 KB
File Type PDF
Total Downloads 45
Total Views 124

Summary

Download SVAA Hoofdstuk 3 PDF


Description

Hoofdstuk 3: Taxonomie en Cladistiek 1. Taxonomie, classificatie en fylogenie. Een systeem of methodologie om tot een ordening te komen wordt vaak aangeduid met de termen classificatie en taxonomie. Classificatie verwijst naar de methode die gebruikt word voor het indelen van dieren. Taxonomie slaap op de methode van het karakteriseren en het naamgeven van organismen met het oog op classificatie. Hier worden organismen gegroepeerd in taxa. Een taxon (enkv.) = is een taxonomische eenheid die een groep organismen verzamelt Die samen een onderscheiden de groep vormen ten opzichte van andere soortgelijke groepen organismen. Een taxon kan een groep organismen van een soort of van een ondersoort groeperen, maar het kan ook een aantal soorten omvatten. ‘Paard’ is bijvoorbeeld een taxon dat deel uitmaakt van het taxon paard-achtigen. Een paard valt dus binnen het taxon van het paard en binnen het hogere taxon van de paard-achtigen, een ezel valt ook binnen het taxon van de paard-achtigen maar niet in het onderliggende taxon van het paard.

2. Een korte geschiedenis in de classificatie en taxonomie. Carl Linnaeus (Carolus Linnaeus, 1707-1778) is de grondlegger vd classificatie. Zijn levenswerk, Systema Naturae, is het startpunt voor de huidige taxonomie. Hij stelde een hiërarchische classificatie op door verschillende, morfologisch op elkaar lijkende species te groeperen (geen rekening houdend met de evolutionaire verwantschap van soorten). Gelijkenissen que morfologische bouw vinden vaak hun oorsprong in een voorouderlijke verwantschap. Hoe meer inzichten we verkrijgen in de verwantschap tssn species, hoe meer het originele systeem begon te rammelen. De huidige taxonomie is nog steeds aan aanpassing onderhevig. Het is geen permanent vastgelegd gegeven. Linnaeus introduceerde de binominale nomenclatuur om species aan te duiden. De taxonomische basiseenheid is de species. Een species wordt aangeduid met een uniek binomen: een tweeledige naam waarbij de eerste term de geslachtsnaam is (het genus), en de tweede de soortaanduiding (de species). Naam is ih latijn en wordt steeds in schuinschrift weergegeven, waarbij enkel de geslachtsnaam begint met een hoofdletter. Verschillende soorten worden gegroepeerd in een geslacht (genus), enkelvoudige naam aangeduid. Familie = verschillende geslachten passen onder een familie. Bv Can idae of hondachtigen Orde = omvat meerdere families. Bv de Canidae behoren tot de Carnivora of roofdieren. Carnivora ressorteren dan weer in de klasse van de Mammalia of zoogdieren, een onderdeel van de stam van de Chordata of chordadieren binnen het rijk Animalia: het dierenrijk. De term rijk werd verder ondergebracht binnen een groter domein: zo horen het dierenrijk en plantenrijk tot het domein van de Eukarya. Ook de basiseenheid species kent een officiële verdere onderverdeling: subspecies of ondersoort. Subspecies worden aangegeven met een trinomen (drievoudige naam).

3. Systematiek en Cladistiek. Fylogenie = evolutionaire geschiedenis van de diersoorten. Cladistiek = specifieke vorm van classificatie die organismen in taxa groepeert op basis van de fylogenie. Clade = equivalent van het taxon binnen de cladistiek. Cladogram = cladistiek grafisch weergegeven Systematiek = overkoepelende begrip dat de studie van evolutionaire verwantschappen omvat (de fylogenie), samen met de naamgeving (taxonomie) en hun classificatie (cladistiek). 3.1 De clades. o Monofyletische groep = alle groepsleden zijn verwacht aan elkaar en zijn te herleiden tot één gemeenschappelijke voorouder waaruit ze allen ontsprongen. (Een clade bestaat altijd uit een monofyletische groep)

o Parafyletische groep = omvat de meest recente gemeenschappelijke voorouder van alle groepsleden maar niet alle nakomelingen van deze gemeenschappelijke voorouder.

o Polyfyletische groep

= groepeert verschillende organismen, maar omvat niet de meest recente gemeenschappelijke voorouder van deze organismen.

3.2 Het Cladogram. De weergavevorm heeft een beperkt aantal regels: 1. Kent een dichotoom vertakkingspatroon: uit een voorouder vertrekken 2 en slechts 2 takken, gescheiden door een knooppunt. Knooppunt vertegenwoordigt moment waar de gemeenschappelijke voorouder zich opsplitste in twee nieuwe soorten. 2. Oriëntatie van het cladogram is willekeurig. 3. Volgorde waarin de species aan de periferie worden weergegeven is ad random bepaald en vertelt niets over de huidige onderlinge verwantschap. Hun positie is onderling uitwisselbaar. Zustergroepen = twee clades die nauw verwant zijn aan elkaar en waartussen geen extra clades meer geplaatst kunnen worden. Outgroup = een cladogram van een specifieke groep dieren bevat vaak ook een tak van een zustergroep, die geen onderwerp is van het onderzoek, maar gebruikt wordt om de basisvertakking van het cladogram, en dus de polariteit (richting) weer te geven. Een zustergroep die omwille van die reden gekozen is, heet de outgroep. Als men een fylogenetische stamboom wil opstellen waaruit eveneens informatie over de evolutionaire geschiedenis kan afgeleid worden, wordt een cladogram vaak als volgt aangevuld: o Ter hoogte van de knooppunten kunnen de namen van de laatste gemeenschappelijke voorouders weergegeven worden. o Dwarsstreepjes geven de momenten weer waarop nieuwe evolutionaire kenmerken verschenen. o Relatieve lengte van de lijnen geven een zekere tijdsaanduiding weer.

Voorbeeld fylogenetische stamboom:

3.3 Reconstructie van de fylogenie. De evolutieleer stelt dat nauw verwante organismen meer kenmerken gemeen hebben in vergelijking met verder verwante soorten. De analyse van deze overeenkomsten zal voornamelijk op genetisch niveau terug te vinden zijn, maar de focus lag lang op de fylogenetische kenmerken. Hoe wordt een cladogram nu opgesteld? Wij zullen eerder gebruik maken van de morfologische overeenkomsten: o Lijst opstellen van de verschillende soorten organismen. Deze lijst noemen we hier verder de studiegroep. o Lijst opstellen van homologe kenmerken; hoe meer gelijkaardige kenmerken twee verschillende species met elkaar delen, hoe dichter ze verwant zijn met elkaar. Homologe kenmerken = kenmerken die vanuit een gemeenschappelijk voorouder evolutionair verworven zijn. Convergente evolutie = kan lijden tot zeer vergelijkbare kenmerken die echter onafhankelijk van elkaar geëvolueerd zijn. Analoge kenmerken (gelijkenis in functie)/ homoplasie (gelijkenis in vorm) = gelijkenissen die tussen organismen die ontstaan zijn door convergente evolutie. Enkel de meer recente, gemeenschappelijk verworven kenmerken waarmee men zich kan onderscheiden zijn bruikbaar bij het bepalen van evolutionaire verwantschap. Dergelijke kenmerken noemen we apomorfie, dus vormen waarmee we ons onderscheiden. Plesiomorfie = een kenmerk dat allen verenigt. Synapomorfie = een recent verworven kenmerk dat door meerdere, maar niet alle, groepen die onderwerp uitmaken van de studie gedeeld worden. Autoapomorfie = een evolutionair kenmerk dat recent verworven is, maar slechts voorkomt bij één enkele groep binnen je studiegroep. Omgekeerde evolutie = de diersoorten die eerder een evolutionair kenmerk verworven hadden, dit in hun latere evolutie opnieuw verloren raakten. Deze omgekeerde evolutie kan een kopbreker zijn bij het bepalen van de polariteit. Outgroep = een diersoort die je zo als buitenstaander toevoegt. Maximale spaarzaamheid = een methode die stelt dat de meest aannemelijke fylogenetische stamboom deze is die verklaard kan worden door middel van het laagst mogelijke aantal evolutionaire veranderingen....


Similar Free PDFs