Title | Begrippen Communicatiewetenschappen |
---|---|
Course | Communicatiewetenschap |
Institution | Universiteit Gent |
Pages | 10 |
File Size | 192.4 KB |
File Type | |
Total Downloads | 55 |
Total Views | 145 |
Communicatiewetenschappen...
Deel 1: Hfst 1: Historische evolutie
1. Sociale geschiedenis -
Long durée (Fernand Braudel) = fundamentele veranderingen die voor tijdsgenoten (bijna) niet zichtbaar zijn, maar op lange termijn het verloop v/d geschiedenis sturen.
-
Maatschappelijk belang = waarde, betekenis, relevantie, … van iets. (Bv: kennis opslaan)
-
Maatschappelijke implicatie = een gevolg dat een voorwerp, medium, … meebrengt op lange termijn. (→ consequentie) (Bv: ontstaan wetenschap door opgeslagen kennis)
-
Moral/Media panic = reflex van doemdenken en verzet als reactie tegen een nieuwe ontwikkeling op het vlak van communicatie. (Bv: Socrates en Plato tegen schrijven)
-
Massamedium = productie en distributie van groot # identieke exemplaren (Bv: boekdrukkunst = 1ste)
-
Gestandaardiseerde productie = bandwerk
-
User footage = amateurbeelden van (historische) gebeurtenissen (Belangrijk bij Bv: tsunami 2004, 9/11, Syrië, …)
-
Telecommunicatie = communicatie over afstand
2. Geschiedenis com.wet. -
Scholen = groep academici die een zelfde soc, pol en historische context, tijd en ruimte hebben en werken op een zelfde onderwerp vanuit een bep invalshoek. (Bv: Frankfurter Schule, Chicago School (John Dewey, Mead), Columbia School (Lazarsfeld), …)
-
Semiotiek = studie over het ontstaan en gebruik van taal, tekens, betekenis en tekensystemen. (Bv: Peirce)
-
Founding fathers = Lasswell (eerste comm.model + funct. benadering massacomm.) + Lazarsfeld (media-effect studies) + Lewin (groepsdynamica) + Hovland (persuasieve comm. → WOII)
-
Lingua franca = taal die op grote schaal als gemsch. comm.middel wordt gebruikt tussen mensen met een andere moedertaal (i/d media is dit voornamelijk Engels)
Hfst 2: Concepten en modellen
1. Elementen comm.proces
1
-
Feedback = terugkoppeling v/h comm.proces
-
Bron = waar de communicator zijn info haalt. Bron kan nooit zelf communiceren
-
Co-presence = communicator is zichtbaar/hoorbaar aanwezig (belangrijk voor ontvanger → lichaamstaal/intonatie = bijkomende bron v. info → gemakkelijker oordelen over geloofwaardigheid)
-
Metataal = taal die verbale taal versterkt, begeleidt, verzwakt of vervangt (Bv: nonverbale comm.)
-
Effectiviteitscriterium = geslaagdheid is een voorwaarde om v. comm. te kunnen spreken → het gewenste effect moet gerealiseerd worden
-
Intentionaliteitscriterium = zender zendt doelbewust een boodscap → geslaagde comm.
-
Interactiviteit = interactie tussen zender en ontvanger als gelijkwaardige actoren i/h proces (maakt niet uit of het bewust/effectief is)
-
Representationele verwijzingsfunctie = verwijzend naar iets materieel (Bv: stoel)
-
Conceptuele verwijzingsfunctie = verwijzend naar iets immaterieel (Bv: waarheid, liefde)
-
Encoderen = omzetten v. inhoud in symbolen (verbaal/non-verbaal)
-
Decoderen = dubbel proces: ontcijferen v. specifieke code + toekennen v. betekenis a/d boodschap
-
Dominante decodering = ‘preferred reading’: zender&ontvanger kennen zelfde betekenis toe aan boodschap, betekenis die zender wilde
-
Aberrante decodering = ‘opposite position’: ontvanger geeft andere betekenis toe dan zender bedoelde (Bv: een ironische/kritische kijker)
-
Onderhandelende decodering = ‘negotiated position’: tussenvorm, ontvanger geeft er voor zichzelf meerdere betekenissen aan (Bv: fan van een film, maar weet goed genoeg dat het onrealistisch is of dat er mindere aspecten aan zijn)
-
Digitale code = conventionele code
-
Analoge code = betekenisintensiteit, situatiegebonden (Bv: lichaamstaal)
-
Transmissie = overbrengen v/e geëncodeerde boodschap v. zender → ontvanger via een kanaal met een signaal
-
Kanaal = materiële/fysische drager v/e signaal
-
Signaal = fysische grootheid die info overbrengt
2
-
Medium = technisch middel waarmee comm.inhoud kan vermenigvuldigd en overgebracht worden, zo dat bep. v. tijd&ruimte kunnen verminderd worden. Medium zet de boodschap/betekenis dus om in signalen (zowel voor verzending als voor ontvangst)
-
Realiteitsreductie = ontvanger negeert enkele aspecten/kan niet alles weergeven
-
Realiteitsversterking = bep. aspecten worden belangrijker
2. Taal, teken en betekenis (=semiotiek) -
Fonologie = studie kleinste eenheden (letters)
-
Syntaxis = studie v. patronen (volgorde v. letters en woorden → spelling en zinsbouw)
-
Semantiek = studie relatie teken ↔ betekenis: elk teken zelfde betekenis?
-
Pragmatiek = relatie betekenis ↔ gebruiker v/h teken
-
Betekenaar = signifiant: materiële teken-/verschijningsvorm v/e teken (Bv: beeld/klank) → betekenisdrager
-
Betekende = signifié: dat waar betekenaar naar verwijst
-
Intensie = geheel v. criteria/kenmerken dat bepaald of term kan worden toegepast
-
Extensie = klasse v. zaken waarop term correct is toegepast (situatie)
-
Interpretant = mentaal concept dat bij tekengebruiker wordt opgeroepen door teken
Peirce: -
Icoon = teken dat op visueel, auditief en olfactorisch (reuk) vlak een gelijkenis vertoont met het object waar het naar verwijst (imitaties → snel herkend) (Bv: foto)
-
Index = teken met rechtstreeks, natuurlijk verband met object (Bv: rook → vuur) (aangeleerd)
-
Symbool = teken waarbij relatie met object arbitrair (toevallig) gebaseerd is op een conventie (afspraak) (Bv: woorden, rode kruis-symbool) (eenvoudiger dan dat waar ze naar verwijzen)
De Saussure: -
Paradigma = bij elkaar horende tekens waaruit tekeneenheden geselecteerd kunnen worden (Bv: alfabet) = verticale relatie
-
Syntagma = combinatie v. tekeneenheden volgens bep. volgorde (Bv: woord/zin) = horizontale relatie
-
Denotatie = verprimair betekenisniveau: hangt samen met betekende, verwijst naar letterlijke/objectieve betekenis die voor elke gebruiker hetzelfde is (neutrale betekenis)
3
-
Connotatie = secundair betekenisniveau: hangt samen met betekenaar, verwijst naar figuurlijke/subjectieve betekenis
-
-
evaluatieve lading: goed, slecht of neutraal
-
referentiële lading: variabele betekenis/verwijzing
Representationele code = wat (afwezige) zender communicatief vertegenwoordigd (Bv: boek)
-
Presentationele code = zender is aanwezig (co-presence) + diens non-verbale gedrag kan invloed hebben op interpretatie ontvanger(s)
-
Informatief non-verbaal gedrag = onbewust overbrengen v/e gemsch. betekenis (voor iedereen die het waarneemt) (Bv: gelaatsuitdrukkingen)
-
Communicatief non-verbaal gedrag = bewust overbrengen v. betekenis (Bv: tong uitsteken naar iemand)
-
Interactief non-verbaal gedrag = interactie tussen de comm.partners wil controleren door Bv. gedrag bij de andere partij uit te lokken (Bv: 1: ‘gulder zeit smeerlappen!’ 2: ‘gulder zeit klootzakken!’)
-
Indexicale info = info die je krijgt door non-verbale comm. over zender, maar ook over ontvanger die sneller kan reageren door Bv. te knikken met het hoofd
-
Regel van Mehrabian = betekenis v/e boodschap: 55% lichaamstaal + 38% stem + 7% woorden → non-verbale comm. = belangrijker (UITZONDERING: kinderen hebben dit niet)
-
Proxemics = persoonlijke bubbel/’comfort zone’
-
Kinesics = houding, gebaren, gelaat, …
-
Paralangue = manier van spreken (Bv: stem, toon, intonatie, snelheid, …)
3. Communicatie en sociale structuur -
Langue = gestructureerd taalsysteem dat voor iedere gebruiker v. die taal hetzelfde is (= homogeen) (Bv: grammatica) (linguïstiek)
-
Parole = gesproken, levende taal, manier waarop taalgebruiker gebruik maakt v. de langue. (Kan verschillen v. persoon tot persoon (= heterogeen) → bep. door sociale, situationele en individuele factoren.) (sociolinguïstiek)
-
Speech community = taalgemeenschap: verzameling mensen die regelmatig met elkaar contact hebben en zich door hun specifieke taalgebruik v. andere groepen onderscheiden (internationaal, nationaal, lokaal, professioneel, slang)
-
Interpretatieve gemsch. = groep mensen die mediaboodschap op gelijkaardige manier interpreteren en daardoor een gemsch. band (denken te) hebben (Bv: fans)
4
-
Virtuele gemsch. = mensen die enkel via ICT contact hebben met elkaar en boodschappen uitwisselen en zo een ‘gemeenschap’ vormen (Bv: Tumblr, Runescape, discussiefora, …) (NIET: e-commerce e.d.) Sapir-Whorf:
-
Linguïstisch-relativisme hypothese = hoe we via taal de werkelijkheid benoemen is afhankelijk
v. verschillende sociaal-culturele omstandigheden + ervaringen i/d
verschillende culturen → categorisering = relatief (Bv: sneeuw hier of a/d noordpool) -
Linguïstisch-deterministisme hypothese = structuur v/d taal bepaalt manier waarop we kunnen denken (Bv: 3 namen voor hoofdkleuren, 3 voor samengestelde → niet overal zo!)
-
Deficit-hypothese (Bernstein): verschil in taalgebruik kinderen uit arbeidersklasse ↔ kinderen uit midden-/hogere klasse ↔ differentie-hypothese (Labov): taalcode v. sociaal zwakkeren is inderdaad anders,
maar niet v. mindere kwaliteit (Bernstein kent die niet goed genoeg → zelf opgevoed met elaborated code) 4. Kenmerken van mediacomm. -
Intrapersoonlijke comm. = comm. binnen persoon, met zichzelf
-
Interpersoonlijke ‘face-to-face’ comm. = beperkt # mensen en veel feedback
-
Massacomm. = comm. met anonieme hoeveelheid mensen, gebruik v. media en weinig kans op feedback
-
Fixatie = het vastleggen
-
Time-space-distanciation = verplaatsen v/e boodschap in tijd&ruimte
-
Standaardisatie = overeenstemmingen maken om tot uniformiteit te komen
-
Unilateraal karakter = éénrichtingsverkeer, weinig feedback
5.
Comm.modellen
-
Noise = ruisbron: elke willekeurige variatie i/e comm.proces waardoor de boodschap niet overkomt bij de ontvanger zoals bedoeld was door zender
-
Transactionele perceptie = betekenis komt tot stand uit transactie of wisselwerking waarnemer ↔ waargenomene, er wordt onderhandeld om tot betekenis te komen
-
Psychofysische perceptie = betekenis ligt vast i/h waargenomene + er is geen ruimte tot onderhandeling
-
Comm.situatie = ruimtelijke en sociale situatie v/h comm.proces
-
Comm.context = relatie v. comm.boodschappen met andere comm.boodschappen (intertextualiteit)
5
-
Effectiviteit = intentionele effecten
-
Gevolgen = niet-intentionele effecten Jakobson
-
Expressieve functie: zegt iets over houding v/d zender tov de boodschap die hij overbrengt (kennend, waarderend, ‘strevend’)
-
Conatieve functie = gericht op het doen aanvaarden v/d ontvanger van wat de zender wil bereiken → ontvanger zich daar naar gedraagt (conatief = gericht op gedrag)
-
Referentiële functie = verwijzing naar de werkelijkheid (context)
-
Fatische functie = het tot stand brengen, onderhouden of afbreken v. contact (= interactionele comm.) → comm.kanalen open houden
-
Poëtische functie = gericht op vorm v/d boodschap (formeel-esthetisch)
-
Metalinguîstische functie = met betrekking tot een code: ‘met taal over taal spreken’ (metataal)
-
Transmissie-visie = overbrengen v. inhoud v. zender → ontvanger (kennis- en infooverdracht)
-
Rituele visie = met elkaar deelnemen aan gemsch. normen&waarden. Info-overdracht staat niet centraal, hoe mensen met die info omgaan WEL. (Emotionele + sociale lading v/e boodschap)
-
Attentie- of ‘publicity’-visie = klemtoon op het max. vasthouden v/d aandacht v/d mediagebruiker (kwaliteit v/d aandacht staat NIET centraal)
-
Receptievisie = klemtoon op proces v. betekenistoekenning en betekenisconstructie bij de ontvanger (dominant, aberrant, onderhandelend) → polysemie = verschillende betekenissen
-
Externe ruis = signalen buiten het comm.proces die transmissie & decoderen bemoeilijken
-
Interne ruis = tussen zender en ontvanger -
Psychologische = Bv: vooroordelen, emoties, … bij zender & ontvanger
-
Semantische = verschillende codes, encoderen & decoderen niet op elkaar afgestemd
Hfst 3: Algemene sociale theorieën en mediatheorieën
1. Soc theorieën en comm.
6
-
Symbolisch interactionisme: nadruk op rol van symbolen & taal als sleutelelementen bij alle menselijke interactie → communicatie = uitwisseling v. symbolen en tekens
-
Fenomenologie: bewustzijn v/d actoren staat centraal als sturend element i/h soc handelen
-
Etnomethodologie = de studie van hoe mensen betekenis toekennen aan wat anderen zeggen & doen in hun dagdagelijkse activiteit. (etno = voorraad v. alledaagse kennis waar ieder lid i/d samenleving over beschikt; methodologie = methoden & strategieën → bedoelingen & betekenissen aan elkaar kenbaar te maken)
-
Structuralisme = theoretische benadering die vooral gericht is op het identificeren & onderzoeken v. structuren binnen soc. of cult. systemen
-
Structuur (i/h structuralisme) = geordende relatie v. verschillende elementen, die enkel i.v.t. andere elementen uit de structuur kunnen onderzocht worden
-
Discouranalyse = onderzoek hoe op een welbepaald moment een welbepaald ‘discours’ al dan niet overheersend wordt. (context staat centraal)
-
‘Repetition & difference’ = gaat uit v/h centrale idee dat alle verhalen structuren bevatten (Bv: soaps, strips, etc.)
-
Informatietheorie : aandacht naar het meten v/d hoeveelheid info die een boodschap bevat.
-
Cybernetica = leer v/d zelfregulerende systemen
-
Informatiewaarde = hoeveelheid info v/e boodschap
-
Redundantie = hoge voorspelaarheid, lage infowaarde
-
Entropie = lage voorspelbaarheid, hoge infowaarde
2. Mediatheorieën -
Eufuncties = positieve functies tov maatschappij
-
Dysfuncties = negatieve functies
-
Normatieve traditie: ideale samenleving + politieke rol v/d journalistiek staan centraal
-
Publieke sfeer (volgens Habermas) = publieke ruimte, gekenmerkt door vrijheid v. samenscholing, vrijheid v. meningsuiting en gewijd aan open discussie en debat waar private personen zaken v. publiek belang bespreken
-
Publieke sfeer (breed gezien) = schatkamer v. ideeën & projecten die het publieke debat (hoog of laag niveau) voeden
-
Accumulatiefunctie = winstverwerving v/h mediakapitaal (→merch, product placing)
7
-
Circulatiefunctie = winstverwerving v/h ‘totaal maatschappelijk kapitaal’ (andere eco sectoren)
Hfst 4: Media, macht en maatschappij 1. Het machtsbegrip -
Macht = vermogen v. individuen/groepen om hun voorop gestelde doelstellingen te bereiken
&
belangen
te
behartigen
→
met
kapitaal,
geweld
en
kennis
(machtsongelijkheid) -
Autoriteit = aanvaarding machtspositie v. ondergeschikten
2. Media & macht 3.
Media & sociale integratie
-
Centrifugaal = van het centrum weg → sociale verandering, vrijheid, individualisme, fragmentatie (heterogeniserend)
-
Centripetaal = naar het centrum toe → sociale eenheid, orde, cohesie, integratie (homogeniserend)
4. Media & sociale verandering -
Interdependentie = wederzijdse beïnvloeding v. sociale structuur & media
-
Idealisme = media beïnvloeden maatschappelijke structuur
-
Materialisme = maatschappelijke structuur beïnvloedt media
-
Autonomie = sociale structuur & media staan los van elkaar
-
Innovatie = idee, praktijk, obect dat door individu als ‘nieuw’ beschouwd wordt (hoe nieuw het gevonden wordt, kan men afleiden v/d reactie v/h individu op die innovatie)
-
Diffusie = proces via hetwelk de innovatie gecommuniceerd/verspreid wordt via welbepaalde comm.kanalen, over een welbepaalde tijdsperiode, naar leden v/e sociaal systeem
-
Adopters = mensen die de innovatie aanvaarden
-
Saturatie = de innovatie is door de meeste mensen aanvaard -
Innovators = hoge fin. status, kooplustig, wereldburger, bereidt risico’s te nemen, actieve info-zoekers, intens gebruik interpersoonlijke netwerken
-
Early adopters = beter geïntegreerd in lokale cultuur, streven naar respect v. gelijken, opinieleiders
-
Early majority = wachten tot early adopters innovatie aanvaarden voor zelf in actie te komen
8
-
Late majority = sceptisch tegen innovatie, moeten tot adoptie gezet worden, lager fin.-eco. status
-
Laggards =
laatkomers, treuzelaars; zeer
traditioneel, wantrouwig tov
vernieuwing, weinig contact met info-media
-
Relatieve meerwaarde = mate waarin innovatie als beter beschouwd wordt dan het voorgaande
-
Compatibiliteit = verenigbaarheid: mate dat innovatie overeenstemt met bestaande waarden & behoeften v/e soc. systeem
-
Complexiteit = mate waarin innovatie moeilijk/makkelijk te begrijpen is
-
Testbaarheid = kan innovatie eerst getest worden of niet?
-
Visibiliteit = kan innovatie ook getoond worden aan anderen?
Hfst 5: -
Visual ethnography = respondenten laten reflecteren over hun identiteit adhv zelfpresentatietechnieken en metaforen
-
Subcultuur = specifieke sociale groep die zich op 1 of meerdere kenmerken onderscheiden v. ‘parent culture’
-
Tegencultuur = soort subcultuur die zeer expliciet reageren tegen dominante waarden & normen (Bv: hippies)
-
Sekse = geslacht (biologisch gedetermineerd)