Biologie begrippen PDF

Title Biologie begrippen
Author Nina Anseeuw
Course Biologie
Institution ASO
Pages 4
File Size 74.3 KB
File Type PDF
Total Downloads 48
Total Views 149

Summary

Begrippen Biologie- ontwikkeling ...


Description

Biologie Begrippen De celkern of nucleus = afgescheiden van het cytoplasma door het kernmembraan. De kern ligt centraal om alles te regelen en het bevat erfelijk materiaal

Kernmembraan of kernomhulsel = om kernmateriaal samen te houden Kernporiën = komen in het kernomhulsel voor, er is uitwisseling van grote moleculen tussen cytoplasma en kerninhoud (DNA kan niet door kernporiën, RNA wel)

De nucleoli of kernlichaampjes = de aanmaakplaatsen van rRna (ribosomaal RNA)

Kernplasma = de vloeibare inhoud van de kern Chromatine = een warrig netwerk van chromatinevezels bevindt zich in het kernplasma + bevat de info om onze aminozuren in de juiste volgorde aan elkaar te schakelen

Chromatinevezels = draadvormige structuren, hoofdzakelijk opgebouwd uit DNA en proteïnen (de zogenaamde histonen of basische eiwitten)

DNA = desoxyribonucleïnezuur, genetisch materiaal dat de informatie bevat om in cellen proteïnen aan te maken. DNA heeft een dubbele helixstructuur. De bepaalde volgorde van de bouwsteentjes in het DNA , bepaalt de volgorde van de bouwsteentjes in het eiwit

Heterochromatine = extra compact opgevouwen DNA (donkerder) => inactief, omdat het DNA moeilijk te bereiken is

Euchromatine = iets minder strak opgerold DNA (lichter) => actief, DNA is wel toegankelijk

Basenequentie = vertegenwoordigt de informatie dat in het DNA zit om in cellen eiwitten aan te maken (een soort code)

Gen = een welbepaald stukje van de DNA-molecule, bestaande uit een aantal tripletten of codogenen, die voor de vorming van een specifiek eiwit coderen. (een DNA-fragment dat de code bevat voor de aanmaak van een polypeptide)

Histonen = vormen de eiwitcomponent van het chromatine, ze fungeren als spoel of klos waarrond de draadvormige DNA-moleculen kunnen worden opgewonden (zo kan de grote hoeveelheid DNA passen in de celkern) + ze hebben ook een regulerende rol (in de manier waarop DNA toegankelijk is voor decodering)

Het enzym DNA-helicase = ontwindt de dubbele helix en laat, door het verbreken van de waterstofbruggen tussen de basen, de twee strengen een stukje uit elkaar gaan, het knipenzym

Het enzym DNA-ligase = plakt de fragmentjes van de nieuw bouwende streng bij de discontinue synthese aanéén, het plakenzym (het zorgt ervoor dat de

korte fragmentjes polynucleotiden in de suikerfosfaatruggengraat aaneengehecht worden)

Het RNA = ribonucleïnezuur, macromoleculen uit een groot aantal bouwstenen, de nucleotiden. Het is een enkelstreng en kort polynucleotide

Het mRNA = het messenger RNA, een lang, enkelstrengig RNA dat tot 1000 nucleotiden lang kan zijn. Het is een kopie van een stukje DNA en het vormt de boodschap tussen DNA en het uiteindelijke eiwit (brengt info naar het cytoplasma tot bij de ribosomen + in de kern gevormd + makkelijk en snel afgebroken)

Het rRNA = het ribosomaal RNA, grote complexe molecule, opgebouwd uit zowel enkel- als dubbelstrengen. In de ribosomen, aangemaakt door het DNA van de kern. De ribosomen helpen met het aflezen van het mRNA bij de aanmaak van eiwitten Het tRNA = kleine molecule, opgebouwd uit een enkelstreng (met een 80-tal nucleotiden). Opgebouwd in de kern en bevat 4 dubbele helicale gebieden (open geplooid lijkt op klaverblad) . In de dubbele helicale gebieden zijn de basen via waterstoffen aan elkaar gebonden. Aan het 3’ uiteinde  cytosine-cytosine-adenine, het vormt de aanhechtingsplaats voor een aminozuur. Op 1 van de lussen  specifieke volgorde van 3 nucleotiden, het anticodon (belangrijk bij de eiwitsynthese)

De transcriptie = het kopiëren van de informatie in het DNA van een specifiek gen in RNA (De 3 vormen van RNA worden overgeschreven vanuit het DNA: mRNA, tRNA, rRNA) Transcriptie gebeurt in de kern DNA-transcriptie : //  /// De translatie = tRNA en rRNA converteren de informatie van het mRNA in de correcte volgorde van aminozuren en helpen dus bij de proteïnesynthese (gebeurt in het cytoplasma ter hoogte van de ribosomen) Translatie gebeurt in het cytoplasma Genexpressie = de genetische informatie die tot uiting komt via de gevormde eiwitten. Het proces bestaat uit transcriptie en translatie + feedback (= signaal dat er wel of geen cellen op een plaats aangemaakt mag worden)

Een codon of tripletcode in het mRNA = een groepje van 3 opeenvolgende nucleotiden in een mRNA-streng dat codeert voor 1 bepaald aminozuur

Een codogen = de opeenvolging van 3 nucleotigen (= een tripletcode) in de DNA keten (de codogen in de DNA-keten) de codogen in de DNA-keten zijn complementair aan de codons in de mRNA-keten => A T C G DNA U A G C

RNA

DNA-replicatie = al de informatie in het DNA moet getrouw gekopieerd worden tot de dubbele hoeveelheid, om het DNA dan te verdelen over de dochtercellen. Het is een kopieerporces : //  // //

Chromosoom = de vorm van een X, elk chromosoom is gedeeld in twee chromatiden (zusterchromatiden). Ze bezitten identiek DNA, beide chromatiden hangen elkaar vast ter hoogte van het centromeer (aantal chromosomen altijd even, maar verschilt van soort tot soort)

Homologe chromosomen = voor elk chromosoom vindt men een “partnerchromosomen” terug dat er volledig identiek uitziet. De chromosomen vormen homologe paren

Een karyogram = de voorstelling van alle chromosomen van een organisme Autosomen = de chromosomenparen 1 tot 22 komen zowel voor bij vrouw als man en ze vormen homologe paren

De geslachtschromosomen of heterochromosomen = het 23ste paar chromosomen, die zijn verschillend. Bij de vrouw hebben we 2X chromosomen deze vormen een homoloog paar. Bij de man hebben we een X en een Y chromosoom, deze vormen geen homoloog paar.

Diploïde cellen = wanneer we in cellen van elk homoloog paar beide chromosomen van het paar terugvinden. Al onze somatische lichaamscellen zijn diploïd. (diploïd wordt verkort weergegeven door 2n) Haploïde cellen = in bepaalde cellen vindt men van elk homoloog paar slechts 1 chromosoom van het paar terug. Een chromosoom heeft in een dergelijke cel dus geen homologe partner. Onze geslachtscellen zijn haploïd (haploïd wordt verkort weergeven door n)

Celdeling = ons lichaam is ontstaan door talloze celdelingen uit 1 enkele cel (de bevruchte eicel of de zygote). Celdeling vindt plaats om afgestorven cellen te vervangen of beschadigde weefsels te herstellen. Ook nodig om in de voorplantingsorganen gameten of voortplantingscellen aan te maken. Er bestaan 2 soorten celdelingen: mitose en meiose

Mitose = zorgt voor de aanmaak van nieuwe lichaamscellen of somatische cellen (groei en herstel van weefsels mogelijk). De 2 nieuwgevormde cellen of dochtercellen bezitten evenveel en hetzelfde erfelijk materiaal als de diploïde moedercel. De diploïde dochtercellen zijn ook genetisch identiek aan elkaar. Meiose = zorgt voor de vorming van gameten of voortplantingscellen. Uit een diploïde moedercel ontstaan, door halvering van het aantal chromosomen, haploïde dochtercellen die genetisch niet identiek zijn aan elkaar en de moedercel.

Een structuurgen = codeert dus voor een specifiek eiwit, waardoor een bepaald erfelijk kenmerk van het organisme tot uiting kan komen

De regel- en controlegenen = regelen de activiteit van de structuurgenen: ze bepalen op welke plaats en op welk tijdstip een ander (structuur)gen actief moet worden. Ze regelen de transcriptie en de translatie van de structuurgenen

Mutaties = individuele verschillen, doordat er bij het kopiëren ooit iets is misgelopen en er iets is veranderd in de volgorde van de nucleotiden. Een operon = een reeks van opeenvolgende genen in het DNA die de code vormen voor een groepje enzymen die behoren tot 1 stofwisselingsproces

Promotor = het DNA-fragment dat het enzym RNA-polymerase herkent en waarop het enzym RNA-polymerase zich vasthecht om zo de mRNA-streng op te bouwen via transcriptie (in en om elke promotor is een heel regelmechanisme ingebouwd)

Opbouw operon = promotor+ operator + structuurgenen De repressor = een eiwit dat de transcriptie van genen verhindert (genen inactief) (door zich vast te binden aan de operator, daardoor kan RNA-polymerase zich niet vasthechten aan zijn normale bindplaats, de promoter, gelegen vlak voor het operatorgedeelte)

Het regulatorgen = gen dat voor de aanmaak van de repressor verantwoordelijk is

De operator = een DNA-fragment waar de repressor zich permanent aan bindt De activators = de bepaalde proteïnen die de zogenaamde “enhancer” sequenties of versterkersequenties herkennen

“silencers” sequenties = inhiberen of remmen de transcriptie af, ze coderen ook niet voor een proteïne maar verminderen of inhiberen ook de transcriptie initiatie ter hoogte van de promotor door te binden met bepaalde proteïnen, repressors of inhibitors....


Similar Free PDFs