Filosofie samenvatting PDF

Title Filosofie samenvatting
Course Filosofie
Institution Katholieke Universiteit Leuven
Pages 27
File Size 375 KB
File Type PDF
Total Downloads 97
Total Views 152

Summary

Download Filosofie samenvatting PDF


Description

KULEUVEN CAMPUS GROEP T

Filosofie van de technologie en engineering Eerste bachelor industrieel ingenieur

Wetenschapsfilosofie Wetenschap: biologie, fysica, theologie… Filosofie:  Algemeen: wat is de wereld?  Domein-specifiek. Voorbeeld: godsdienstfilosofie, wijsgerige psychologie, filosofie van de sport, techniekfilosofie… Binnen de filosofie bestaan er 3 functies: 1 Ontologie: zijnsleer. Ontologie beschrijft het ‘zijn’ van dingen. Ook de werkelijkheid is belangrijk in de ontologie. Binnen een wetenschappelijk kader maakt de ontologie een meting van de werkelijkheid mogelijk. 2 Conceptuele analyse: begripsanalyse. Conceptuele analyse legt de betekenis van begrippen uit. 3 Kritiek: er wordt kritiek gegeven op de relatie theorie-werkelijkheid. Wetenschap volgens Aristoteles: oorzakenleer. Bij elke verandering kan men zich 4 vragen stellen: 1 Wat is er veranderd? 2 Hoe is de vorm tot stand gekomen? 3 Wie/wat heeft de verandering teweeggebracht? 4 Met welk doel? Om deze vragen te beantwoorden geeft Aristoteles 4 “oorzaken”, uitgelegd met volgend voorbeeld: een beeldhouwer maakt een bronzen beeld. 1 Materiële oorzaak: het brons. 2 Vormelijke oorzaak: het idee van de beeldhouwer over het afgewerkte beeld, dat men ook in het beeld zelf kan terugvinden. 3 Efficiënte oorzaak: de beeldhouwer. 4 Doeloorzaak: het eren van of ter herinnering van iets of iemand. De wetenschappelijke methode van Aristoteles wordt inductie genoemd. Hij vertrok van concrete voorbeelden en maakte er dan iets universeel van. Hieruit volgt niet noodzakelijk een conclusie uit. Inductie is echter enkel gerechtvaardigd als er zoveel mogelijk observaties van het concrete voorbeeld gedaan worden. Men moet ook een zo groot mogelijk aantal contexten observeren. In al deze observaties mag er geen enkele contradictie bestaan. Problemen die men kan hebben met inductie zijn:  Hoeveel observaties moet men doen?  Hoe moet men van een concreet voorbeeld iets universeels maken?  Wanneer inductie in twee contexten werkt, wordt aangenomen dat inductie altijd werkt. Dit is een drogreden of cirkelredenering: de conclusie die men trekt uit deze stelling is zelf al een inductieve redenering en dit mag niet. (Petitio Principii)

Een andere wetenschappelijke methode is deductie. Hierbij gaat men van iets universeel naar iets concreet en volgt een conclusie noodzakelijk. Alle A zijn B = P1 Deze a is A = P2 Deze a is B =C Wetenschapsfilosofie is onder te verdelen in 4 thema’s: wiskunde, niet-teleologisch, kwantitatieve relaties en experimenten. 1 Wiskunde Galilei: ‘Om het boek van de natuur te begrijpen, moet men wiskunde gestudeerd hebben.’ 2 Niet-teleologisch Aristoteles: ‘Men moet vertrekken van observaties.’  Type wereldbeeld: teleologisch = doelgericht denken Ieder natuurlijk object heeft een bepaald doel. Vb.: het doel van een steen = op de grond liggen Dit doel ligt in de toekomst! Wanneer men een steen optilt, is het object nog steeds gericht op zijn doel. Copernicus, moderne filosofie  niet-teleologisch wereldbeeld Aristoteles geloofde dat alle dingen naar het centrum van de aarde toe vallen, maar dit zou erg gecompliceerd worden als de aarde rond de zon zou bewegen. De theorie van Aristoteles kon dus niet gebruikt worden om een bewegende aarde te rechtvaardigen. 3 Kwantitatieve relaties Aristoteles: ‘Doorheen de persoonsontwikkeling van dingen verandert de kwaliteit.’ Moderne filosofie  men streeft ernaar om kwantitatief te denken, om zo een hogere mate van exactheid te bekomen. Boyle: relaties tussen 2 zaken beschrijven in een wet (vb.: de gaswet). 4 Experimenten Men begint te experimenteren door iets of iemand in een niet-natuurlijke situatie te plaatsen en daaruit te leren.

Koyré: ‘Revolutie hangt los in het luchtledige.’ Het wetenschappelijk denken komt voort uit de emancipatie van de handwerkers in de 17e eeuw. (emancipatie: het streven naar een volwaardige plaats in de samenleving vanuit een achtergestelde positie) De evolutie van wetenschap 1 Logisch empirisme = Wienerkring (ontstaan in Wenen)  Rudolf Carnap De wetenschap evolueert door de verificatie. Verificatie wilt zeggen dat de filosofen methodes van wetenschappers overnemen. Ze krijgen een afkeer van metafysica, ontologie of zijnsleer. Vb.: Heidegger (Duitse metafysicus): ‘Het niets nietst.’ Volgens de logisch empiristen kan deze uitspraak niet geverifieerd worden, beantwoord niets aan deze uitspraak. Verificatie:  Het moet mogelijk zijn om iets te verifiëren.  Men moet het dan verifiëren.  De uitspraak of theorie die men opstelt kan waar of niet waar zijn.  Correspondentietheorie van de waarheid: iets is waar als er een overeenstemming is tussen de uitspraak en de werkelijkheid. Een probleem met verificatie is dat men universele uitspraken niet kan verifiëren. Vb.: alle zwanen zijn wit  men kan nooit alle zwanen observeren. Alternatief: confirmatie en waarschijnlijkheid i.p.v. verificatie Confirmatie: niet alle mogelijke situaties moeten geobserveerd worden, een observatie moet corresponderen met de universele uitspraak. Hoe meer observaties men doet, hoe meer de graad van confirmatie of de waarschijnlijkheid stijgt. Men kan zo wel nooit helemaal zeker zijn van universele uitspraken. 2 Karl Popper  Elke theorie heeft iets hypothetisch, iets voorlopig. De beste theorie is die theorie die nog niet weerlegt is.  Falsificatie i.p.v. verificatie en confirmatie Men zoekt naar een situatie waarmee de universele uitspraak, de theorie, weerlegt wordt. Er wordt dus gezocht naar onwaarheidsprincipes. Demarcatie-criterium: men moet een onderscheid maken tussen wetenschappelijke en nietwetenschappelijke theorieën. Een niet-wetenschappelijke theorie is een theorie die niet gefalsifieerd kan worden. Vb.: Freud: ‘Elk gedrag is seksueel.’  Volgens Popper klopt dit niet, want dit is geen wetenschappelijke theorie. Psychoanalyse: Adler: ‘Elk gedrag komt voort uit een gevoel van minderwaardigheid.’  Precies omdat er geen enkele situatie mogelijk is waarin deze uitspraak weerlegt kan worden, is het een nietwetenschappelijke uitspraak volgens Popper. Vooruitgang in de wetenschap tot nu toe:

Theorie Eerste falsificatiepoging Verfijnde theorie Tweede falsificatiepoging Nog verfijndere theorie

… 3 Thomas Kuhn ‘Waarom is er een kloof tussen het denken van Aristoteles en het denken van nu? Hoe komt het dat men zo lang de theorieën van Aristoteles gelooft heeft?’ Deze vraag verdwijnt wanneer hij zich realiseert dat Aristoteles over iets anders sprak. Vb.: Aristoteles: de aarde staat centraal Copernicus: de zon staat centraal  Metafysisch verschil: ze spraken elk over iets anders. Voor Copernicus was de aarde een planeet. Voor Aristoteles was de aarde het vergankelijke leven en de planeten het eeuwige leven. Iets kan twee betekenissen hebben: Metafysisch verschil: vanuit twee verschillende perspectieven naar iets kijken, waardoor het object een andere betekenis krijgt. Perspectief: het beeld van waaruit men naar de wereld kijkt. Paradigma: een verzameling van overtuigingen die samen een perspectief vormen van waaruit de werkelijkheid een betekenis krijgt. De geschiedenis van wetenschap ontstaat uit de opeenvolging van paradigma’s. Hierdoor verandert het beeld van mensen op iets. Conclusie: de gelijkenis tussen verificatie/confirmatie en falsificatie = het eindpunt is het bekomen van de waarheid.

Popper: stijgende lijn van vooruitgang met telkens nieuwe falsificatie-pogingen. Thomas Kuhn’s theorie heeft een gebroken vlakken lijn.

Eventuele examenvragen Inductie: de wetenschappelijke methode die door Aristoteles werd gebruikt. Men begint van concrete voorbeelden en maakt er dan iets universeel van. Hieruit volgt niet noodzakelijk een conclusie. Inductie is enkel gerechtvaardigd als er zoveel mogelijk observaties van het concrete voorbeeld gedaan worden. Men moet ook een zo groot mogelijk aantal contexten observeren. In al deze observaties mag er geen enkele contradictie bestaan. Deductie: een wetenschappelijke methode waarbij men van iets universeel naar iets concreet gaat en waaruit een conclusie noodzakelijk volgt. Paradigma: een verzameling van overtuigingen die samen een perspectief vormen van waaruit de werkelijkheid een betekenis krijgt. Teleologisch: redenering van Aristoteles. Doelgericht denken: ieder natuurlijk object heeft een bepaald doel. Theologie: godsleer. Falsificatie: Men zoekt naar een situatie waarmee de universele uitspraak, de theorie, weerlegt wordt. Er wordt dus gezocht naar onwaarheidsprincipes. Confirmatie: niet alle mogelijke situaties moeten geobserveerd worden, een observatie moet corresponderen met de universele uitspraak. Hoe meer observaties men doet, hoe meer de graad van confirmatie of de waarschijnlijkheid stijgt. Men kan zo wel nooit helemaal zeker zijn van universele uitspraken Verificatie: verificatie wilt zeggen dat de filosofen methodes van wetenschappers overnemen. Drogreden: een reden die niet klopt, maar wel aannemelijk is. zoals wanneer inductie in twee contexten werkt, wordt aangenomen dat inductie altijd werkt. De conclusie die men trekt uit deze stelling is zelf al een inductieve redenering en dit mag niet. Metafysisch verschil: vanuit twee verschillende perspectieven naar iets kijken, waardoor het object een andere betekenis krijgt. Demarcatie: het onderscheid tussen wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke uitspraken. Wat is het probleem, de oplossing en het probleem met de oplossing van inductie? Het probleem dat men kan hebben met inductie is: hoe moet men van een concreet voorbeeld iets universeels maken? Men gaat dan een bewijs zoeken. Geval A klopt, geval B klopt  deze uitspraak, dit bewijs is altijd waar. Wanneer inductie in twee contexten werkt, wordt aangenomen dat inductie altijd werkt. Maar dit is een drogreden of cirkelredenering: de conclusie die men trekt uit deze stelling is zelf al een inductieve redenering en dit mag niet. Wat is de oorzakenleer van Aristoteles? Geef de soort en een aantal uitspraken. Bij elke verandering kan men zich volgens Aristoteles 4 vragen stellen: Wat is er veranderd? Hoe is de vorm tot stand gekomen? Wie/wat heeft de verandering teweeggebracht? Met welk doel?

Om deze vragen te beantwoorden geeft Aristoteles 4 “oorzaken”: materiële oorzaak, vormelijke oorzaak, efficiënte oorzaak en doeloorzaak. Wat zijn de gelijkenissen en verschillen tussen verificatie/confirmatie en falsificatie? Een gelijkenis is dat het eindpunt het bekomen van de waarheid is. bij verificatie/confirmatie wordt er vertrokken van een situatie waarmee de universele uitspraak bevestigd wordt. Bij falsificatie is het andersom, men vertrekt er van iets waarmee de universele uitspraak weerlegt kan worden. Wat is het doelgericht universum van Aristoteles? Aristoteles zegt dat men moet vertrekken van observaties. Het type wereldbeeld dat hij heeft is teleologisch. Dit wil zeggen dat men doelgericht gaat denken. Ieder natuurlijk object heeft een bepaald doel. Vb.: het doel van een steen = op de grond liggen Dit doel ligt in de toekomst! Wanneer men een steen optilt, is het object nog steeds gericht op zijn doel. Geef drie filosofische functies: Ontologie: zijnsleer. Ontologie beschrijft het ‘zijn’ van dingen. Ook de werkelijkheid is belangrijk in de ontologie. Binnen een wetenschappelijk kader maakt de ontologie een meting van de werkelijkheid mogelijk. Conceptuele analyse: begripsanalyse. Conceptuele analyse legt de betekenis van begrippen uit. Kritiek: er wordt kritiek gegeven op de relatie theorie-werkelijkheid. Geef drie mogelijke antwoorden op vooruitgang: Verificatie, falsificatie en metafysisch verschil/paradigma.

Ethiek en techniek Ethiek en techniek zijn onderling niet verweven en kunnen pas in een tweede fase met elkaar te maken krijgen. Er bestaat een externe relatie tussen de twee. Techniek zou moreel neutraal zijn en ethiek zou niet beïnvloed worden door techniek. Dit klopt echter niet. Ethiek wordt bijvoorbeeld wel beïnvloed door techniek bij een echografie. Het maken van een echografie verandert de status van het ongeboren kind wanneer het bijvoorbeeld afwijkingen vertoont. De moraliteit van techniek 1 Plichtethiek Deze ethiek werd door Immanuel Kant ontwikkeld. De mens behoort tot twee werelden.  Natuur: causale wetten  de mens kan niets meer aan deze wetten veranderen, ze liggen vast.  Vrijheid en autonomie: negatieve opvatting van vrijheid  de mens zoekt zelf nieuwe wetten om ze aan zichzelf op te leggen. Ethiek behoort tot de wereld van de vrijheid. Men wil zich losmaken van de causale wetten en zelf een wet formuleren om zich daaraan te onderwerpen. Heteronomie: de mens onderwerpt zich aan wetten die hij niet zelf gemaakt heeft. Autonomie (Kant): de mens maakt zelf wetten en bepaalt zelf wat hij doet. Subjectieve wet: vb. wetten zoals binnen een gezin. Objectieve wet (Kant): universeel, geld voor iedereen. Hypothetische voorwaardelijke wet: zelfs als je iets anders dan die wet wilt bekomen, toch moet je die wet volgen. (Als je wilt slagen, moet je studeren.)  Het doel wordt voorop gesteld.  De noodzakelijke wet wordt gevolgd. Categorische onvoorwaardelijke wet (Kant): dit is een wet die altijd geldt, maar die los staat van de doelen die vooropgesteld worden. (Men mag niet liegen, niet stelen…) Volgens Kant is het de plicht van de mens om te gehoorzamen aan deze soort wetten. Hieruit volgen vier mogelijke reacties: 1 Ik gehoorzaam en ben gelukkig. (vb. een religieuze mens) 2 Ik gehoorzaam niet en ben gelukkig. (vb. een pervert) 3 Ik ben ongelukkig, want ik heb eigen verlangens. (vb. de meeste mensen) 4 Ik ben ongelukkig, want ik kan niet gehoorzamen. Techniek en plichten hebben wel iets met ethiek te maken, bijvoorbeeld bij gordels in een auto. Het ontwerpen is niet louter technisch, de ethiek zit er ook al achter.

2 Consequentialisme Het probleem met plichtethiek is dat er niet naar de gevolgen wordt gekeken. Het is je plicht om de wet te volgen in om het even welke omstandigheden. Plichtethiek is dus heel abstract. Er wordt geen rekening gehouden met het feit dat handelingen altijd situatie-gebonden zijn en betrekking hebben op iets concreets. Of de gevolgen positief of negatief zijn hangt van de situatie zelf af. Op deze manier ontstaat er een conflict tussen wet en gevolgen. Binnen het consequentialisme telt het gedrag zelf niet, wel de gevolgen van het gedrag. De intenties zijn dus onbelangrijk. De bedoelde of onbedoelde gevolgen, die zowel positief of negatief kunnen zijn, moeten objectief en verifieerbaar zijn en zijn wel belangrijk. 



Slechte intenties: onbedoeld positief gevolg  volgens de consequentialisten ben je dan een goed persoon. Dit is voor ons een contra-intuïtieve gedachte. Vb. Tijdens de oorlog een schip laten zinken, heeft het ontstaan van kostbare kunstmatige koraalriffen tot gevolg. Goede intenties: onbedoeld slecht gedrag  je bent een moreel slecht persoon volgens de consequentialisten. Vb. Het gebruik van de stof in ijskasten om producten koud te houden, is slecht voor het gat in de ozonlaag.

Consequentialisme is dus een harde, koele theorie. Om dit beter te begrijpen moet men terugkijken naar de geschiedenis van het consequentialisme. Grondleggers Jeremy Bentham was een rechtsfilosoof die een rechtssysteem ontwikkelde dat vandaag nog vrij actueel is. Volgens Bentham moet men de handeling kiezen die het grootst mogelijk geluk voor een zo groot mogelijk aantal personen brengt. (‘The greatest happiness of the greatest number.’) Dit is volgens hem de meest morele handeling. Men moet zo veel mogelijk genot bekomen en zo weinig mogelijk pijn. Volgens de theorie van Bentham is het alleen belangrijk dat je geniet, niet waarvan je geniet. Dit gaat in tegen ons beeld van geluk. (pedofilie) John Stuart Mill was een filosoof die de theorie van Bentham iets veranderde. Volgens hem moest men onderscheid maken tussen de verschillende soorten van genot op basis van de inhoud en kwaliteit. Hoe moet een consequentialist dan denken?  Wat zijn de positieve en negatieve gevolgen? Je moet je verbeelding kunnen gebruiken om aan de gevolgen te kunnen denken en de gevolgen dan oplijsten. Dit is een eerder romantische redenering omdat men de verbeelding moet gebruiken.  De balans maken: wanneer er meer positieve gevolgen zijn dan negatieve, dan moet men de handeling stellen. Omgekeerd moet men de handeling niet stellen. Dit is een nietromantische redenering, omdat met gewoon moet rekenen. Vb. Technology Assessment: de mogelijke gevolgen bij het invoeren van nieuwe technologieën onderzoeken.

Vb. hoorapparaten: bij het ontwerpen, dus voor het gebruik ervan, gaat men al nadenken over de mogelijke gevolgen. Wanneer een jong kind een hoorapparaat moet krijgen, kan het:  Lichamelijke gevolgen: effecten op de ontwikkeling van het kind en het ‘kind’ zijn.  Economische gevolgen: duur.  Sociale gevolgen/ arme gezinnen kunnen het niet kopen wanneer het zo duur is.  Mogelijk negatieve gevolgen De twee eerste theorieën hebben gemeenschappelijk dat ze niet naar de persoon die het ondergaat zelf kijken, maar in het geval van de eerste naar de plichten en bij de tweede naar de gevolgen. 3 Deugdethiek Bij de deugdethiek is niet de handeling of het gevolg belangrijk, wel de persoon zelf. De deugdethiek gaat terug op de leer van Aristoteles. Moderne filosofen die die theorie nog steeds volgens zijn MacIntyre en Van Tongeren. Een mens kan bepaalde eigenschappen hebben zoals moed, dapperheid, eerlijkheid… Deze eigenschappen kunne echter eenmalig zijn. Een deugd is een diep verankerde morele eigenschap die er altijd is. Deze eigenschap (vb. betrouwbaarheid) hangt vast aan de persoon die hem bezit. Deugden hebben een dubbelzinnig statuut: Morele deugdzaamheid lijkt altijd aanwezig te zijn, maar bestaat alleen in bepaalde woorden en daden. Men moet een zekere discipline hebben om dezelfde deugd te behouden. Wanneer iemand nooit betrouwbaar is in zijn handelingen, bezit deze persoon niet de deugd ‘betrouwbaarheid’. Die discipline is belangrijk, omdat men zich tussen twee extremen kan bevinden. (vb. moed: overmoed – lafheid) Er is altijd een verleiding van het ene of het andere extreem geval. Door die discipline kan men aan die verleiding weerstaan en zich vasthouden aan zijn deugd. Individueel: een deugd vergt zich in een individu. Collectief: een bedrijf kan deugden vooropstellen. Dit kan voor conflicten zorgen, wanneer het individu en het bedrijf waar hij voor werkt verschillende deugden bezitten. Voorbeeld: bedrijven in Zuid-Amerika hakken veel bos om, maar dit is natuurlijk niet altijd naar de zin van hun werknemers. Bepaalde morele overtuigingen van het bedrijf verschillen dus met die van hun werknemers. Diversiteit: we zien mensen alleen in hun deugd, maar moeten ze in verschillende contexten zien. Ze hebben verschillende rollen, en dus ook verschillende deugden. Een deugd is een kenmerk voor hen als persoon.

Eventuele examenvragen Heteronomie: de mens onderwerpt zich aan wetten die hij niet zelf gemaakt heeft. Autonomie: de mens maakt zelf wetten en bepaalt zelf wat hij doet. Subjectieve wet: vb. wetten zoals binnen een gezin. Objectieve wet: universeel, geld voor iedereen. Hypothetische voorwaardelijke wet: zelfs als je iets anders dan die wet wilt bekomen, toch moet je die wet volgen. Vb. als je wilt slagen, moet je studeren. Het doel wordt bij deze wet voorop gesteld en de noodzakelijke wet wordt gevolgd. Categorische onvoorwaardelijke wet: dit is een wet die altijd geldt, maar die los staat van de doelen die vooropgesteld worden. Vb. men mag niet liegen, niet stelen… Volgens Kant is het de plicht van de mens om te gehoorzamen aan deze soort wetten. Consequentialisme: het gedrag zelf telt niet, wel de gevolgen van het gedrag. De intenties zijn dus onbelangrijk. De bedoelde of onbedoelde gevolgen, die zowel positief of negatief kunnen zijn, moeten objectief en verifieerbaar zijn en zijn wel belangrijk. Causale wetten: de mens kan niets meer aan deze wetten veranderen, ze liggen vast. Plichtethiek: de mens is gebonden aan bepaalde plichten en wetten die hij moet naleven. Deugdethiek: niet de handeling of het gevolg is belangrijk, wel de persoon zelf. Morele deugd: een deugd is een diep verankerde morele eigenschap die er altijd is. Wat is de plichtethiek volgens de theorie van Kant en welke reactie...


Similar Free PDFs