Genetica: Hfst 2 - Mendeliaanse erfelijkheid PDF

Title Genetica: Hfst 2 - Mendeliaanse erfelijkheid
Author Ellen Caron
Course Ontwikkeling en voortplanting
Institution Katholieke Universiteit Leuven
Pages 16
File Size 355.9 KB
File Type PDF
Total Downloads 24
Total Views 123

Summary

Genetica van het vak ontwikkeling en voortplanting, door professor Devriendt, cursustekst in puntjes...


Description

Hfst 2: Mendeliaanse erfelijkheid 2.1 INLEIDING & ENKELE DEFINITIES 2.1.1 Gen - locus Gen ●



● ●



Functionele eenheid: bep deel vh genoom dat de info bevat voor een specifiek eiwit en dus voor een welbep fctie + omvat ook ○ Regulerende sequenties noodzakelijk voor correcte expressie ■ Promotor ■ Enhancers Bep genen nt vertaald nr eiwitten ○ miRNA ○ Ribosomale genen #humane genen: 23.000 → # verandert constant mRNA’s ○ Meer dan 23.000: 1 gen → meerdere mRNA’s uit gemaakt kan → alternatieve splicing ○ Van elk mRNA → meer dan 1 functioneel versch eiwit → posttranslationele modificaties ■ Toevoegen suiker ■ Splitsen in versch peptides Effect bep eiwit afh v tijd & plaats expressie ○ Beïnvloed door effecten v andere eiwitten ○ Beïnvloed door omgevingsfactoren → fctie gen kan versch z in versch weefsels of op versch ogenblik leven

Locus ● Welbep plaats in genoom ● V elk gen ku we exacte locus weergeven ● Niet elke locus komt overeen met functioneel gen ○ Meeste loci hbb gn (gekende) fctie ● Bep locus komt nt steeds overeen met 1 gen ○ Soms in intron v 1 gen nog andere genen ○ Gen is dus nt steeds synoniem aan bep DNA segment (want DNA segment kan uit meerdere genen bestaan)

2.1.1 Allel - polymorfisme - variant - mutatie Variatie ● Van elke locus & elk gen op 22 autosomen → elke mens 2 kopijen ○ Vrouw ook voor X-chroms ● Nucleotide seq kan identiek zijn ↔ kan verschillen = variatie → dan z er meerdere allelen = alternatieve structuren Polymorfe locus & variant 1







Wnn bep locus meerdere allelen hft (= gewijzigde vorm) & de verandering gn negatieve effecten hft op organisme ○ Polymorfe locus: variant komt voor in meer dan 1% vd allelen ○ Variant: freq lager dan 1% Variant = gewijzigde vorm → ontstaat door mutaties ○ Zegt ook vaak iets over effect v wijziging ○ Mutatie: negatie effect voor organisme ○ Wild-type = normale seq ○ Polymorfisme / variant: geen duidelijk negatief effect op organisme Mutatie, polymorfisme, variant gebruikt op ○ Niveau gen ○ Niveau fenotype

2.1.3 Genotype - fenotype Genotype ● Genetische samenstelling persoon ● Meestal betrekking tot 1 bep locus of gen Fenotype ● Elk gen hft betrekking op bouw of functioneren v cel & organisme ● bv. kleur ogen, lichaamslengte, uiting ziekte zoals freq longontstekingen & spijsverteringsproblemen bij persoon met mucovicidose ● Intermediair fenotype ○ Bep kenmerken vh metabolisme: nt uiterlijk zichtbaar → wel ku w opgespoord met bep tests ○ bv. toename chloride in zweet bij mucovicidose Homozygoot = persoon met identieke allelen op beide loci Heterozygoot = persoon met versch allelen op beide chroms Hemizygoot = persoon met voor bep locus (bep gen) slechts 1 allel ● bv. Man met 46,XY = hemizygoot voor X-gebonden genen ● bv. Hemizygoot voor genen gedeleteerd op andere chroms

2.1.4 Dominant - recessief Dominant ● Effect v 1 bep allel (of mutatie) al merkbaar als het aanw is op 1 vd 2 allelen → ene allel domineert boven andere (andere = recessief) Recessief ● Kenmerk pas tot uiting wnn beide allelen mutatie bevatten Codominant ● Beide kenmerken komen tot uiting Elk gen is nt dominant of recessief → wel het effect v een allel of mutatie op het fenotype Hoe weten of aandoening / kenmerk dominant of recessief? 2

● ●

Voorspellen op basis genfctie Door observatie & onderzoek

ABO-bloedgroepen ● ● ● ●



Chroms 9: gen met 3 versch allelen: A, B en O A en B = codominant O is recessief tov A en B ABO-gen codeert voor glycosyltransferase ○ Voegt suiker toe aan polysaccharide op celmembraan v RBC ○ A-allel: voegt N-acetylgalactose toe ○ B-allel: voeg D-galactose toe ○ O-allel: nt functioneel gen → voegt gn suiker toe = nul-allel Bloedtype A-B ○ Op ene deel suikers N-acetylgalactosamine ○ Op andere deel suikers D-galactose

2.1.5 Symbolen in stamboom Gegevens vragen voor stamboom 1. Miskramen geweest? (bv. chromosomale translocaties) Consanguiniteit = bloedverwantschap bij ouders? (autosomaal …) 2. Natuurlijke zwangerschap of vruchtbaarheidsbehandeling? (chromosomale translocaties, vruchtbaarheidsproblemen & verhoogd risico op imprintingsstoornissen in geval v in vitro fertilisatie) 3. Personen aanduiden die medisch probleem hbb 4. Wat is aanleiding voor genetische raadpleging? (aangeboren hartafwijking kind) Wat is vraag? (herhalingsrisico, oorzaak, andere afwijkingen te verwachten,...)

2.2 AUTOSOMAAL DOMINANTE OVERERVING 3

2.2.1 Overervingspatroon ● ●

Meiose: 2 homologe chroms gescheiden ○ Elk gen: 1 vd 2 allelen doorgegeven Persoon 2 versch allelen → gametogense → 2 versch gameten aanmaken ○ Kind 50% kans op elk allel

Overervingspatroon dominante aandoening 1. Verticale overerving a. Ene op andere generatie → gn generaties overgeslagen 2. Helft nakomeling erft aandoening over, helft nt (gemiddeld) 3. Aandoening nt overerven → nt ku doorgeven aan nageslacht 4. Jongens & meisjes vertonen aandoening → aan beiden doorgegeven → bijkomende bijzonderheden / uitzonderingen in praktijk

2.2.2 Uitzonderingen (dominante aandoeningen) A. Nieuwe  mutaties (de novo) ● ●





Kind aandoening, ouders nt Logisch de novo aandoeningen ○ 1. Lethale dominante aandoeningen ■ Kinder overlijden / kort na geboort ○ 2. Aandoeningen gepaard met infertiliteit Logisch nt de novo aandoeningen ○ Minder ernstige mutaties of pas op latere leeftijd ■ Mutaties minder frequent ■ Pas ziek wnn gemuteerde gen al doorgegeven ■ bv. Huntington, erfelijke borst- en eirstokkanker door BRCA mutatie Meeste aandoeningen tss 2: gedeelte nieuwe mutaties, gedeelte overgeërfde mutaties

B. Onvolledige  penetrantie ● ● ●

‘Alles of niets’ ○ Drager: geen kenmerken ziekte vertonen Generatie overslagen kan bv. Split hand / split food afwijking ○ Obligate draagster ○ Fenotypisch normaal

C. Variabele  expressie ●

● ● ●

Mate of ernst bep kenmerk / aandoening tot uiting = wisselend OF ○ Aandoening met versch kenmerken → soms personen nt alle kenmerken vd aandoening = partiële manifestaties Wisselende leeftijd waarop aandoening begint Eerder regel dan uitzondering bv. Erfelijke borst- en overiumkanker door BRCA mutatie 4

○ ○ ○ ○

Nt elke vrouw die mutatie overerft krijgt kanker = verminderde penetrantie 70% borstkk 25% eierstokkk Variabele expressie: leeftijd & aantal tumoren wisselt

D. Gonadaal  mosaicisme ● ●

De novo → mogelijkheid gonadaal mosaicisme bij 1 vd ouders ○ 1 vd ouders: gedeelte geslachtscellen bevat mutatie al Kans = klein → empirische kans op herhaling slechts licht verhoogd → paar %

Sporadisch voorkomen: Persoon AD aandoening & in familie niemand Oorzaak ● De novo ● 1 vd ouders milde symptonen door variabele expressie ● Late-onset: aandoening nog nt tot uiting bij 1 vd ouders ○ bv. dominante vormen dementie, borstkk ● Non-penetrantie: 1 vd ouders drager → aandoening nt tot uiting ● Gonadaal mosaicisme bij 1 vd ouders ○ Ook al kan men oorzakelijke mutatie nt aantonen ○ Kleine kans op herhaling bij volgende kind E. Homozygoten  voor een dominante aandoening ● ●

2 ouders zelfde dominante aandoening → kans kind homozygoot Aandoening volledig dominant ○ Effect mutatie nt beïnvloed door aanwezigheid normaal allel (1 dominant allel is genoeg voor uiting aandoening) ○ Fenotype heterozygote & homozygote persoon met deze aandoening verschilt dan nt ○ bv. Huntington ● Meeste aandoeningen: homozygoten ernstiger dan heterozygoten ○ bv. achondroplasie ⇒ dominant & recessief = relatief Homozygoten voor dominante aandoeningen nt vaak tenzij ● Assortatief huwen ○ bv. Achondroplasie: partners ontmoeten elkaar omdat ze zo klein zijn ● Bep bevolkingsgroepen: consanguine huwelijken frequent

2.3 AUTOSOMAAL RECESSIEVE AANDOENINGEN ● ●

Tot uiting wnn beide allelen bep gen afwijkend Beide ouders carrier v 1 afwijkend allel (+ 1 normaal allel) → beiden afwijkind doorgeven = aandoening → homozygoot voor dat allel

2.3.1 Overervingspatroon

5

● ●

Kans kind aandoening als beide ouders drager: ¼ Aandoening evenveel bij jongens & meisjes + beiden ku drager z

Kans dragerschap familieleden bij persoon met recessieve aandoening ● Ouders obligate dragers: 1/1 ○ Uitzonderlijk de novo ● Gezonde broers & zussen: ⅔ kans dragerschap ○ Op moment bevruchting 50% kans dragerschap ● Elke grootouder: ½ ○ Verwaarlozen kans beide grootouders drager ● Kinderen dragers: 50% kans om allel met mutatie over te erven ● Tantes & nonkels: 50% kans drager zijn ● Opeenvolgende generaties → kans op dragerschap neemt af met 50% → a priori risico’s: gn rekening met de novo mutaties of dat nt-verwante partner drager is Mucovisidose ● 1/2000 pasgeborenen ● Bevolking: 1/22 mensen drager (vierkantswortel 2000 = 44 want zoals in kruisingstabel maar wrm delen door 2?) ● DNA test: 90% v alle mutaties opsporen ○ Negatieve test: nooit dragerschap 100% uitsluiten ○ Residuele kans op dragerschap na negatieve test = 1/220 AR aandoeningen = zeer zeldzaam ● Kans dragerschap = klein ● Risico kind met zelfde recessieve aandoening: laag voor kinderen van verdere familieleden ○ Kans partner zelfde zz aandoening = laag ○ Nt zo voor frequente aandoeningen (bv. mucovicidose)  of consanguiniteit Kans 2 partners drager zelfde gemuteerde allel → neemt toe bij consanguiniteit ● Muco: consanguiniteit = gn verklaring ● Zz aandoeningen: hogere kans dat consanguiniteit oorzaak aandoening is ● In familie AR aandoening: hoog risico kinderen met consanguine ouders op aandoening ● Gn erfelijke aandoeningen in familie: toch hoger risico op erfelijke aandoeningen bij kinderen consanguine ouders ○ Gewone bevolking risico aangeboren aandoening: 3% ○ Neef-nicht: 6% (maal 2) ○ Achterneef-achternicht: 4,5% (maal 1,5) → empirische cijfers Verschil objectieve risico & subjectieve beleving ● bv. B  roer v 2 kinderen met zz AR aandoening ○ ⅔ kans drager ● Kans partner ook drager = 1/100 (incidentie aandoening = 1/40.000)

6





Recessieve aandoening met incidientie 1/40.000 hft carrierfrequentie v 1/100 → 1/100 x 1/100 x ¼ = 1/40.000 ○ ¼ van recessief, dan nog 2x maal iets zelfde om 1/40.000 uit te komen = 1/100 Kans aandoening voor elk vd kinderen = ⅔ x 1/100 x 1/4 = 1/600 ○ Objectieve risico: 1/600 is lager dan normale kans op aandoening (3%) → laag risico ○ Subjectieve beleving: 1/600 wordt als ‘hoog risico’ gezien door patiënt door persoonlijke ervaring in familie

Iedereen = drager v 3 à (4?) zz AR aandoeningen

2.3.2 Genetische heterogeniteit Allelische & nt-allelische heterogeniteit bij X-gebonden, AD, AR aandoeningen A. Allelische  heterogeniteit ● ●



In meest gnetische aandoeningen Versch mutaties in zelfde gen veroorzaken aandoening ○ bv. Muco: meer dan 500 versch mutaties in CFTR-gen → leiden allemaal tot verlies fctie gen AR aandoening: vaak op beide allelen versch mutatie = samengestelde heterozygoten = compound heterozygotes

B. Niet-allelische  heterogeniteit ● ● ●

Mutaties in versch genen veroorzaken aandoening Klinisch: vaak nt ku uitmaken welk gen betrokken = beperking DNA diagnostiek Verklaart wrm kans op doofheid bij kind 2 dove ouders beperkt is = 10% (want in versch genen moet mutatie terechtkomen)

Gevolgen kliniek ● Genotype-fenotype correlatie ○ Ernst mutatie bep door type mutatie → ernst voorspellen ○ Soms versch mutaties in zelfde gen 2 aparte erfelijke ziektes ■ bv. Bep mutaties in CFTR-gen veroorzaken mucoviscidose, andere mutaties in zelfde gen veroorzaken congenitale bilaterale afw’heid vas deferens (CBAVD) ● Interfamiliale variabliteit groter dan intrafamiliale varibiliteit ○ Graad ernst meer gelijkend bij personen zelfde familie dan tss personen versch families (met vaak versch mutatie) ● DNA diagnostiek ○ Vaak nt eenvoudig als genetische heterogeniteit is ○ Mutaties opsporen: hele gen of meerdere genen onderzoeken → grote genen met veel exonen ■ Arbeidsintensief ■ Kan lang duren ■ Duur 7



Populaties versch spectrum v mutaties ○ Genetische test die slechts gedeelte mutatie opsporen → enkel waarde in bep bevolkingen ○ bv. Mucoviscidose, specifieke BRCA mutaties bij Joden

2.3.3 Bijzondere situaties en autosomaal recessieve aandoeningen A. Uniparentele  isodisomie ● ●

Zeer uitzonderlijk Kind beide exemplaren bep chroms v 1 ouder overgeërfd ○ Als het mutatie voor rec aandoening bevat: homozygoot daarvoor

B. Pseudodominantie ●



Bij frequente recessieve aandoeningen (bv. hemochromatose)  OF Bij consanguiniteit ○ Partner persoon met aandoening kan ook drager z ○ Kinderen risico: 50% Ziekte in meerdere generaties → valse indruk dominant overervingspatroon

2.4 WAAROM HEBBEN BEPAALDE MUTATIES EEN DOMINANT EN ANDERE EEN RECESSIEF EFFECT? Gen op zich =/

dominant of recessief → effect v bep mutatie op het fenotype wel

Aandoening veroorzaakt door … & oplossing ● Haploinsufficientie ○ Opl: toedienen normaal eiwit ● Dominant negatief effect ○ Negatief effect neutraliseren Microarray: microdeletie gevonden ● In microdeletie gen voor AD aandoening ● Deletie (of duplicatie): resulteert in 50% vh genproduct (half gen is gedeleteerd?) → veroorzaakt het aandoening of nt?

2.4.1 Inactiveren bepaald gen - autosomaal recessieve overerving of autosomaal dominant (Haploinsufficientie) Systematische studies bij muis nr effect inactiverende mutatie = loss-of-function 1. Autosomaal recessieve overerving ● Systematische studies bij muis nr effect inactiverende mutatie = loss-of-function ● 90% heterozygote muizen = normaal ● Enkel wnn 2 drager muizen kruisen → homozygote muis → aandoening → recessief ○ 1. Normale gen domineert boven mutatie die ander allel uitschakelt ○ 2. Helft genproduct = voldoende voor normale fctie 8



● ●

Zo voor meeste enzymes

bv. 21hydroxylase deficiëntie & congenitale bijnierschros hyperplasie Diploïd: bescherming tegen loss-of-function mutaties We ku grote chromosomale deleties dragen, meerdere genen gedeleteerd → toch gn fenotypisch effect

2. Autosomaal dominant: Haplo-insufficientie ● 10% heterozygote muizen: afwijkend fenotype ● Haplo-insufficientie ○ Effect abnormale allel domineert boven normale ○ Halve dosis gen product is nt genoeg → voor die locus: persoon is haploïd (?allebei nodig (gezien als 1) en gn 2 waarvan er 1 kan wegvallen?) Haplo-insufficientie gezien bij 1. Eiwitten waarvoor precieze dosis zeer belangrijk is ● Eiwitten met regulerende fctie bv. transcriptiefactoren ○ bv. Embryogenese: transcr veel genen nauwkeurig geregeld door versch inhiberende & stimulerende invloeden door transcrfactoren ○ In cel dosis bep transcrfactor gehalveerd → kan transcr gen volledig w  ijzigen → afwijkend fenotype ● Trisomie: dominant effect ○ Dosis bep kritische proteïnen gewijzigd ● CNV’s ○ Kans op afwijkend fenotype groter bij deletie dan duplicatie ○ Meer normale mensen met grote duplicatie dan deletie 2. Eiwitten waarvan grote hoeveelh geproduceerd w ● ?Vermindering met 50% hft wel effect? ● bv. Collageen: opgebouwd uit 3 aparte collageentypes ○ Collageen II in kraakbeen & oog ○ Loss-of-function mutaties in Collageen II → dominant effect → skeletafwijkingen (kleine gestalte) & oogafwijkingen (Stickler syndroom) Dominant negatieve mutaties ● ● ●

Mutaties werken fctie normale (wild type) allel tegen Bij mutaties in proteïnen die als multimeren functioneren bv. Dominant negatieve mutatie in Collageen type II ○ Afwijkende collageenketens (bestaat uit 3) → invloed op normale ketens ○ Minder collageen II geproduceerd dan bij haploinsufficientie → fenotypisch effect is dus erger

2.4.2 Gain-of-function mutaties ●

Nieuwe fctie / toename v fctie door mutatie 9



Achondroplasie ○ Mutatie in FGFR3-gen (fibroblast growth-factor receptor 3) ○ Deletie gen: gn achondroplasie → mechanisme is dus nt haploinsufficiëntie ○ Mutatie: constitutieve activering gen, ook in afw’heid ligand → wel achondr. ■ Receptor om embr chondrocyten in groeikraakbeenschijven lange beenderen ■ Activering receptor: verminderde proliferatie chondrocyten → beperkt groei lange beenderen ○ Beide receptoren zelfde mutatie → nog grotere toename apoptose → daarom homozygoten voor Achondroplasie ernstiger aangetast

1 gen → meerdere aandoeningen → meerdere overervingsvormen ●

Versch mutaties in gen ku versch effect hbb op eiwitfctie ○ Versch aandoening veroorzaken ○ Versch overervingspatroon

Vb. 1: ● Gain-of-functie mutaties in MSX2 gen → craniosynostose ○ Vroegtijdige verbening schedelnaden ● Haploinsufficientie → vergrote foramina parietalia ○ Onvolledige ossificatie vh os parietale Vb. 2: ● Mutaties in collageen VII → epidermolysis bullose dystrophica ○ Huidafwijking met blaarvorming ● Afh v effect mutaties is overerving ○ Recessief: loss-of-functie mutaties ○ Dominant: dominant negatief effect Vb. 3 ● Bep Na+ kanaal in zenuwcellen: betrokken in pijn sensatie ● Loss-of-functie mutaties: autosomaal recessieve aandoening ○ Ongevoeligheid voor pijn ● Gain-of-functie mutaties: dominant ○ Overgevoeligheid voor pijn = paroxysmal extreme pain disorder

2.5 X-GEBONDEN OVERERVING 2.5.1 Hogere biologische fitness vrouw Hogere biologische fitness vrouw → hogere levensverwachting → verminderde mortaliteit op elk moment vh leven, vanaf conceptie Sex ratio: Verhouding mannen / vrouwen in bevolking, op bep leeftijd A. Verhouding  man/vrouw in België in fctie vd leeftijd 10

● Per leeftijdsgroep v 5j & per 1000 inwoners ● Kinder- & adolescentenleeftijd: meer jongens ● Vruchtbare leeftijd: evenwicht ● Oudere leeftijd: meer vrouwen → blijft toenemen = op alle leeftijden hogere mortaliteit bij jongens in vergelijking met meisjes B. Sex  ratio in Vlaanderen bij de geboorte = gemiddeld 105/100 ● ● ●

Meestal cte in bep bevolking Wijzigingen: kan door veranderingen in omgeving bv. natuurramp Rokende ouders = verlaagde sex ratio = meer meisjes in verhouding

C. Sex  ratio en mortaliteit prenataal en perinataal Vroege miskramen: 3e trimester miskramen: Neonatale mortaliteit:

160/100 140/100 122/100

D. Sex  ratio bij bevruchting ●





Hogere mortaliteit mannelijke embryo’s & foetussen → schijnbare tegenstelling met meer jongens geboren ○ = bij bevruchting groter #mannelijke dan vrouwelijke zygoten ○ Sex ratio embryo’s: 1,53 → groter verlies mannelijke embryo’s, foetussen en kinderen compenseren → daarom meer mannelijke zygoten → zodat op vruchtbare leeftijd verhouding 1/1 is Zaadcel met Y-chroms grotere kans eicel bevruchten dan zaadcel X-chroms ○ Scheiden X en Y-dragende zaadcellen gebruikt voor geslachtsselectie → nt effectief → voor preventie X-gebonden aandoeningen nt geschikt Sterk toegenomen sex-ratio sommige landen (= meer jongens in verhouding) → door onderbreking zwangerschappen vrouwelijke foetus

E. Verklaring  verschil in biologische fitness 1. Man hft Y-chroms, vrouw nt ● Genetisch verschil ● SRY-gen op Y-chrom → differentiatie primitieve gonade tot testis → mannelijk ontwikkelen 2. Man maakt testosterone, vrouw minder ● Hormonaal verschil ● Invloed SRY: primitieve gonade → testis met Leydig cellen → produceren T ● Metabole effecten dragen bij tot verminderde levensverwachting man ○ bv. risico cardiovasculaire ziekten 3. Man hft 1 X-chroms, vrouw 2 ● Genetisch verschil ● X-chroms bevat groot #genen 11



Mannen: 1 X-chroms = hemizygoot voor die genen ○ Mutatie in X-gebonden gen komt tot uiting ● Meisjes: 2 X-chroms ○ Meeste X-gebonden aandoeningen recessief → normale allel op andere X-chroms zorgt ervoor aandoening nt tot uiting 4. Man erft X-chroms steeds van moeder, vrouw hft X-chroms v moeder & vader ● Bep genen op X-chrom...


Similar Free PDFs