Geschiedenis 19e eeuw PDF

Title Geschiedenis 19e eeuw
Course Lerarenopleiding Geschiedenis
Institution Hogeschool PXL
Pages 16
File Size 278.6 KB
File Type PDF
Total Downloads 68
Total Views 138

Summary

Samenvatting geschiedenis 19 eeuw. Examen jaar 3 geschiedenis PXL....


Description

Een korte geschiedenis van de 19de eeuw 1. Congres van Wenen slaagde er niet in het liberalisme en het nationalisme te bedwingen. 1.1

Congres van Wenen (1814-1815) en de Restauratie

Officieel doel:  Machtsevenwicht  Herstel legitimiteit (het recht van de heerser(s) om te regeren) Eigenlijk doel:  Restauratie en reconstructie van Europa na de periode van Napoleon  Het streven van de grootmachten naar machtsuitbreiding door het hertekenen van de Europese kaart. Concrete besluiten:  Terugdringing van Frankrijk binnen zijn grenzen van voor 1790.  Oprichting Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, uitbreiding Pruisen, Oostenrijk en Rusland.  Herleiding Duitse Bond tot 39 staten.  Engeland verkreeg macht over aantal Franse kolonies (bleven heer en meester over de zeeën) 1815: bijna alle Europese staten waren absolutistisch of constitutionele monarchieën. 1815: Oprichting Heilige Alliantie: verbond tussen Rusland, Pruisen en Oostenrijk. Deze landen vormden later met GB de Viervoudige Alliantie. In 1818 trad Frankrijk toe.  Eerste permanent politiek overleg op Europees niveau.  Lange tijd vrede na het Congres van Wenen. 1.2. Liberalisme en nationalisme veroverden de westerse wereld tijdens 19e eeuw. Liberalisme:  Het liberalisme veroverde gaandeweg Europa en de liberale staat werd de regeringsvorm van de westerse wereld in 19e en 20ste eeuw. Het liberalisme als politieke doctrine was een zelfbeschikkingsrecht van de individuele mens. De staat moest de individuele vrijheid van de mens garanderen. Het streeft naar een staat waar het individu centraal staat.  Deze ideeën werden opgenomen in de Verklaring van de rechten van de mens en in liberale grondwetten: o Gelijkheid van iedereen voor de wet o Vrij initiatief en vrije concurrentie o Eigendom is de motor van de economische vooruitgang en vormt een band met de samenleving. Bezitters van eigendom willen deze bewaren en interesseren voor goede orde en staatsbeleid. Nadelen: het liberalisme hield geen rekening met ongelijkheid (wantoestanden 2de industriële Revolutie

In een liberale staat:  Staat het individu boven de gemeenschap.  Is er een principe van volkssoevereiniteit via parlementaire vertegenwoordiging.  Is er bescherming van de rechten van de minderheid.  Wordt het principe van scheiding der machten toegepast (staatsinrichting; trias politica; wetgevende, uitvoerende, rechterlijke macht) Nationalisme Afgeleid van natio: een groep mensen met een gemeenschappelijke afkomst wat betreft landstreek, verwantschap en taal. Het nationalisme komt op voor zelfbeschikkingsrecht (zelf bepalen hoe iemand zijn leven wil leiden) of autonomie. Het streeft naar een samenleving waarin de natie, het volk centraal staat. Gevolgen en nadelen:  Het nationalisme deed staten ontstaan, uiteenvallen en verdwijnen  Het nationalisme heeft miljoenen slachtoffers gemaakt

2. Revoluties tijdens de 19e eeuw 1821: Griekse vrijheidsstrijd tegen de Turken: leidde tot erkenning in 1829 van Klein-Griekenland.  1830: Franse julirevolutie tegen koning Karel X: dit omdat hij de uitslag van de verkiezingen in 1830 waar de liberalen een groot succes boekten, annuleerde. De koning trad af, werd verbannen en opgevolgd door burger-koning Louis-Philippe.  Franse julirevolutie vond in heel Europa weerklank. De revolutie in Brussel kende succes, anderen werden onderdrukt. 



3.

1848: Franse revolutie omwille van liberale frustraties, economische crisis en misoogsten. De revolutionairen werden gesteund door vertegenwoordigers van proletariaat (arbeidersklasse) (socialisten). Als gevolg van de revolutie braken overal in Europa revoluties los.

in 1830 werd België een onafhankelijke staat

Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1815-1830):  Een besluit van het Congres van Wenen  Geleid door Willem I van Oranje (verlichte despoot)  Grote verschillen tussen noord en zuid: o Noorden Nederlands, zuiden Frans o Noorden protestants, zuiden katholiek Een nieuwe grondwet werd door het zuiden verworpen. Willem kon deze grondwet toch doordrukken tot ongenoegen van het zuiden. Willem hanteerde voor het zuiden een gerichte godsdienst, onderwijs en taalpolitiek. Willem wilde de katholieke kerk ook onder zijn controle. Dit leidde tot een hervorming van het onderwijs waarbij rijksuniversiteiten werden opgericht. 1822: verplichting Nederlands in Vlaamse gebied en Brussel. Verder was Willem verantwoordelijk voor de bevordering van economische ontwikkeling van het zuiden (nooit zuiden benadeeld op materieel vlak). ‘Willem buiten!”:

  

Liberalen verzetten zich vanaf 1825 tegen de koning omwille van zijn autoritaire aanpak en taalpolitiek. Katholieken waren tegen zijn bemoeizucht op kerkelijk vlak. Ontstaan van monsterverbond: unionisme: toenadering van katholieken en liberalen tegen koning Willem.

Willem deed toegevingen maar treuzelde te lang. Een winter bracht misoogsten en honger met zich mee. De Franse julirevolutie zorgde ook voor inspiratie. Zuidelijke Nederlanden wilden meer vrijheid en autonomie, geen afscheiding. Na de viering van de koning op 24 augustus 1830 tijdens de opera “La muette de portici” raakten de gemoederen oververhit en begon de revolutie. Burgerij kreeg steun van de arbeiders die de stad plunderden. Er ontstond een burgerwacht.  Symbool beweging: vlag zwart-geel-rood Revolutie van 1830 en stichting koninkrijk België:  Willem bleef onverzettelijk maar moest zijn leger toch terugtrekken.  Ontstaan van een Voorlopig Bewind om het machtsvacuüm (wanneer de macht wegvalt) op te vullen.  4 oktober 1830: uitroeping van Belgische onafhankelijk.  7 februari 1831: Belgische grondwet werd aangenomen. Er werd gekozen voor een gecentraliseerde, unitaire (macht centrale overheid) staat met een grondwettelijk parlementaire monarchie:  Scheiding der machten  Cijnskiesrecht  Liberale grondwet Willem deed beroep op de grote mogendheden die op het Congres van Wenen besloten hadden tot de oprichting van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden maar zij steunden de Belgische onafhankelijkheid. De Conferentie van Londen (1831) besliste dat België onafhankelijk kon worden onder de voorwaarde dat er strikte neutraliteit is en een schadevergoeding aan het noorden. Willem weigerde nog steeds de onafhankelijkheid. België ging opzoek naar een staatshoofd.  21 juli 1831: eedaflegging Leopold I (1831-1865) Willem weigerde toegeving en viel in 1831 België binnen (Tiendaagse veldtocht). Met behulp van Franse troepen werden de Nederlanders teruggedrongen. Pas in 1839 legde Willem zich neer bij het Verdrag van Londen (1839) of Verdrag der XXIV artikelen en erkende hij de onafhankelijkheid. Maar:  België moest een deel van Limburg en Luxemburg afstaan;  België moest jaarlijks vijf miljoen gulden betalen als aflossing van de gemeenschappelijke staatsschuld;  België moest de garantie bieden voor altijd een neutraal land te blijven.

Het 19e eeuwse België, voorbeeld van een liberale democratie:

    

Grondwet 1831: België werd een constitutionele parlementaire monarchie. Wetgevende macht: parlement Uitvoerende macht: koning en regering Rechterlijke macht: Stemming: cijnskiesrecht: politiek inspraak verbonden aan vermogen (dus betalen van hoge belastingen).  sprake van burgerlijke democratie

Leopold I had moeite met de grondwet. Hij streefde naar meer persoonlijke macht. Hij was voorstander van het unionisme dus koos hij voor ministers van katholieke en liberale strekking met een gematigde opinie. Er kwam een samenwerking tussen groepen met tegenstrijdige belangen.  Na 1839: levensbeschouwelijke tegenstellingen kwamen sterker op de voorgrond.  1847: ontstaan Liberale Partij (1ste partijregering)  einde unionisme.  1884: Conservatieven: katholieke partij (later toevoeging van christen-democraten)  1885: Socialisten: Belgische Werkliedenpartij gevolg: Ontstaan van scherpe politieke-ideologische tegenstellingen in België. De polarisatie leidde tot onverdraagzaamheid. Dit leidde tot de 1ste schoolstrijd. Eerste schoolstrijd (1879-1884): Oorzaak: Tegenstelling tussen Kerk en liberalen. De invloed van de Kerk in het onderwijs sinds de Ancien Régime. Dit was tegen de opvattingen van de liberalen die voorstanders waren van de inrichting van een officieel neutraal onderwijs.  Vanaf 1884 tot na WOI bleven de katholieken aan de macht. Toch: Vanaf eind 19e eeuw nieuwe organisatie onderwijs.  2 netten (katholiek en een officieel) Van burgerlijke oligarchie naar algemene democratie:  Na 1850 was er vraag naar politieke medezeggenschap.  Gevolg: cijnskiesrecht werd vervangen door een algemeen meervoudig stemrecht (1893). (1919  algemeen enkelvoudig stemrecht).  Pas in 1949 mocht de vrouw stemmen. De Vlaamse kwestie:  Frans was de taal van de heersende klasse in België.  Sociale gevolgen: alleen als je Frans kon, kon je carrière maken en je maatschappelijke positie verbeteren. Het Vlaamse volk bleef afgesneden.  Vlaamse elite stuurde de Vlaamse Beweging. (Willemsfonds, Davidsfonds kwamen op).  Vlaamse beweging was vooral een taal-en cultuurbeweging maar ook politiek.  verwezenlijken van taalwetten + economische ontwikkeling en Vlaamse volksuniversiteiten dankzij Lodewijk de Raet)

Verder tijdens eerste helft 20ste eeuw:

     

Flamenpolitik door Duitse bezetters tijdens WOI. Vlaamse activisten wilden een bestuurlijke scheiding in België mbv Duitsers. MAAR: meerderheid Vlamingen bleven loyaal aan de Belgische staat. Er was bij de legerleiding veel verzet tegen deze activisten. Door deze houding kreeg de Frontbeweging (verzetters tegen het frans taalbeleid) een politiek karakter. Deze beweging heeft de Vlaamse Beweging gedemocratiseerd en geradicaliseerd. Na WOI werd de Vlaamse Beweging als activistisch gezien. Activisten werden als verraders vervolgd en veroordeeld (de beweging radicaliseerde tussen de 2 WO) Bestond ook een Waalse Beweging: waals-nationalistisch.

4. De vorming van nieuwe staten na België: Italië en Duitse keizerrijk Italie en het Risorgimento:  Risorgimento: tussen 1820-1870 een politieke en culturele eenmakingsbeweging. (verantwoordelijk voor de vorming van het moderne Italië).  Delen van Italië waren door het Congres van Wenen opgesplitst onder voogdijen van vreemde mogendheden (Oostenrijk had bv Venetië).  De onafhankelijkheidsbeweging kreeg steun van vele Italianen en had een militair karakter.  Koninkrijk Piëmont-Sardinië nam de leiding van de beweging op (olv Cavour)  1861: uitroeping koninkrijk Italië (zonder Venetië en Rome)  1864: Firenze werd de hoofdstad.  1866: toevoeging van Venetië.  1870: toevoeging van Rome (kwestie met paus om Rome tot 1929 waarbij de paus een grondgebied binnen Rome kreeg  Vaticaanstad) Duitse keizerrijk:  Ander gevolg Congres van Wenen: opsplitsing Duitsland in vorstendommen.  Otto von Bismarck, kanselier onder Wilhelm 1 v/ Pruisen nam het initiatief om de hele regio 1 te maken (liefst onder Pruisisch gezag)  Hij zorgde voor economische eenheid door invoering van tolunie.  Hij zorgde voor politieke eenmaking door oorlog met Frankrijk waarbij Frankrijk niet kon winnen van het gezamenlijk leger van alle vorstendommen (1870-1871).  Oorlog werd bezegeld met de uitroeping van het keizerrijk Duitsland met als keizer Wilhelm 1 (18 januari 1871).  Duitsers verlieten Frans grondgebied wegens tegenstand Franse Bevolking.  Frankrijk verloor Elzas-Lotharingen aan Duitsland  zorgde voor blijvende spanningen.

Frankrijk:  Restauratie monarchie met burger-koning Louis-Phillipe & keizer Napoleon III.  1870: parlementaire republiek

Groot-Brittannië:  Kende de oudste democratische traditie: werd de voornaamste wereldmacht. Algemene veranderingen tussen 1870-1914/1918: Naast technologische en industriële vooruitgang, ook:  Democratisering van West-Europa  Algemeen stemrecht voor de man  Gratis lager onderwijs  De massa werd belangrijker en kreeg meer invloed op politiek en cultuur.  nog tot WO1 duren vooraleer er met de gewone man rekening wordt gehouden

5. De industrialisering van de samenleving in de 18e en 19e eeuw. Op weg naar de industriële samenleving:  Evolutie van agrarische naar industriële samenleving;  Van standenmaatschappij naar klassenmaatschappij;  Vanaf 2de helft 18de eeuw: versnelling in ontwikkeling in het economische, sociale en politieke leven; De industrialisatie = overgang v/d agrarische naar de industriële samenleving.  begint met de Industriële Revolutie. De economische oorzaken op een rij:  Landbouwverbeteringen en stijging agrarische productie;  Binnenlandse markt werd groter;  Groter aantal geletterde mensen, belangrijk voor technologische vernieuwingen;  Aanwezigheid van grondstoffen;  Ontwikkeling van infrastructuur (wegen, kanalen en spoorwegen). De Engelse Industriële revolutie was een meervoudige maar trage revolutie: De katoenrevolutie:  Spinnen en weven zijn belangrijk voor textiel. Machine maakte goedkope productie mogelijk.  1730: Vliegende schietspoel door John Kay (eerste uitvinding)  Wevers konden de spinners niet bijbenen  verergerde door de aandrijving van de stoommachine (Watt)  meer wevers nodig.  Oplossing: Power Loom (Cartwright). Weefmachine met 40x de normale productie.  Katoen werd meer aangevoerd uit andere continenten terwijl de aanvoer van wol daalde door grondprijzen. Ook waren er dure machines nodig  behoefte aan kapitaal  tijd van kleine ondernemers was voorbij. IJzerrevolutie en steenkool:  Door toenemende houtschaarste steeg het gebruik van steenkool maar dit was niet ideaal voor de ijzerindustrie.  Oplossing: cokes = gezuiverde steenkool (1710)  Pas in 1770 algemeen gebruikt omdat steenkool toen goedkoper werd dan hout.



Dus: productiekosten waren oorzaak voor overschakeling naar steenkool.

Stoomrevolutie: energieschaarste en steenkool, pompen en machines:  Probleem van water in mijnschachten werd opgelost door tredmolen, fire-engine, pomp van Newcomen.  Op basis van deze ideeën vond James Watt de stoommachine uit (pompende en draaibeweging).  Nadien deed de hogedrukmachine zijn intrede wat leidde tot de uitvindingen van de locomotief (stoom op wielen). Transportrevolutie:  Liep samen met de industrialisering (belang van kustvaart, rivier-kanaalvaart)  1770: graven van kanalen was een rage.  Tolwegen vervingen landwegen zodat koetsen als lijndienst konden dienen.  Succes van wegen vergrootte door de macadam (wegverkeer bleef traag en duur)  Spoorweg  meest revolutionaire uitvinding(toepassing van de stoommachine)  1825: eerst stoomtreinrit. Vanaf 1840: toename van 500% spoorwegen.

De doorbraak van de industriële revolutie 1846-1914:  Steenkool en ijzer.  Verspreiding van het liberalisme.  Vrijhandel en industrieel kapitalisme.  Transportrevolutie: spoorwegen en stoomschepen, vooral vanaf 1870.  Tussen 1830-1880: een vertienvoudiging van de wereldhandel met het ontstaan van een wereldeconomie (Engeland dominant mede dankzij de kolonisatie) De Tweede industriële revolutie na 1873:  Ondanks grote crisisperiode toch verhoging van de levensstandaard en werd de weg vrijgemaakt voor de latere consumptiemaatschappij.  Wetenschap en industrie gingen samenwerken (elektriciteit, chemie)  Opkomst van gestandaardiseerde massaproductie: Taylorisme (specialisatie) en later Fordisme (lopendeband systeem)  Duitsland en VS nemen het roer over: o Spoorwegen, chemische en elektrotechnische industrie, ertsen (staalindustrie). Duitsland werd een grote concurrent van Engeland.

België werd de tweede industriële natie:  Eerste land dat Engelands industriële vernieuwingen navolgde.  Wol verdween in Vlaanderen  Wolindustrie, steenkool-en metaalindustrie in Wallonië was gunstig.  Nodige investeringen in technieken was ten laste van ondernemers zelf.

de Voor de 19 eeuw:  Concentratie van arbeiders in de eerste fabrieksgebouwen.  Concentratie van de industrie nam toe.  Motor van de vernieuwing: De katoensector. Maar: Verzet van de Belgische plattelandsindustrie tegen de beginnende mechanisaties van de textielindustrie. (mechanisatie werd toch doorgevoerd) 18e eeuw: Landbouwrevolutie zorgde voor stijgende bevolking in 18e en 19e eeuw. Vlaanderen bleef afhankelijk van export van textiel. Gevolgen: Vlaanderen kende een verarmerde bevolkingen die later werd ingezet voor nieuwe industriële activiteiten. Beslissende jaren: 1798-1839: Napoleon was positief voor de Belgische economie:  Wetgeving zorgde ervoor dat de ondergrond staatseigendom werd  De blokkade van de Engelse handel (grootste concurrent)  Tollen en staatsmonopolies verdwenen. In België waren 3 opkomende industriële regio’s:  Verviers-Luik  Gent  Bergen-Charleroi Belgische revolutie zorgde voor een inzinking van de economie (1830-1844): De afscheidingsoorlog bracht zware klappen toe aan de Belgische economie. Maar:  financiering door banken;  Waalse metaalindustrie vestigde zich bij de steenkoolbekkens;  kanalen en spoorwegnet met stoomlocomotieven;  zink- en glasindustrie. Merendeel van economie bleef bestaan uit ambachten. Vooral Vlaamse linnennijverheid kwijnde weg  zorgde voor plattelandswerkloosheid België t/m 1914:  Groei Waalse metaalindustrie + stijging steenkoolproductie.  Vlaanderen bleef achter: traditionele landbouw + minderende linnennijverheid. Door dit, samen met misoogsten, werd Vlaanderen armer.  migraties naar Wallonië (+Amerika)  Gent, haven van Antwerpen, IJzeren Rijn zorgden voor lichtpunt.  Pas net voor WOI groeide de industrialisatie in Vlaanderen (dankzij Steenkool in limburg)

6.

Industrialisatie en sociale ellende

Industrialisatie en verstedelijking veranderden de levenswijze van het grootste deel van de snel groeiende bevolking. Industriële Revolutie verliep niet zonder zware menselijke problemen:

  

Grote groep werklozen (niet genoeg werk voor iedereen). Velen emigreerden, anderen bleven arm achter. Overgang ambachtelijk-agrarisch naar industriële samenleving verliep geleidelijk Gezinseconomie week voor industriële fabriekseconomie

Van standen- naar klassenmaatschappij: Verschil tussen mensen werd niet langer bepaald door afkomst maar door beroep, inkomen en vermogen  klassenmaatschappij: - industriële ondernemers en bankiers; - traditionele middengroepen (kleine burgerij, grote boeren en ambachtslieden) voelden zich bedreigd door beoefenaars van vrije beroepen en door al wie zijn job dankte aan het genoten onderwijs; - fabrieksproletariaat. De arbeider was de zwakke, weerloze medespeler in het industrieel kapitalisme: Sociale kwestie: verschijningsvormen:  Vrouwen - en kinderarbeid omwille van het lage loon van de arbeider;  Lange werkdagen;  Strikt werkritme in de fabrieken (de mensen degradeerden tot loonslaven)  Ongezonde en onveilige werkomstandigheden; Oorzaken van sociale ellende:  Overvloed aan ongeschoolde en gewillige werkkrachten;  Arbeid werd door de ondernemer als een koopwaar beschouwd;  Economisch liberalisme: vrijheid van loonbepaling door ondernemer;  Verbod voor de arbeider om zich te verenigen;  groot sociaal probleem tijdens de 19e eeuw De arbeidersbeweging ijverde voor de ontvoogding van de werkende klasse: Het utopisch socialisme:  Streefde naar het geluk van allen.  Proudhon: had grootse plannen voor een nieuwe maatschappij. Hij wilde een samenleving op basis van volledige individuele vrijheid. De staat was hierbij ongewenst (orde zonder macht = anarchisme). Marxisme:  Karl Marx was de grondlegger van het communisme.  1848: communistisch manifest geschreven. Het bevat een theorie van klassenstrijd met het oproepen van de proletariërs (arbeiders) tot revolutie.  1867: Das Kapital geschreven. Marx-theorie:  Grondprobleem: menselijke vervreemding (proces waarbij mensen zich niet meer eigen voelen omdat men het idee heeft geen invloed te kunnen uitoefenen op de ontwikkelingen)  De politieke machtsverhoudingen ontstaan vanuit sociaal-economische verhoudingen en deze verhoudingen bepaald door de plaats van de mens in het productieproces.

 Eigenaars van de productiemiddelen.  Onderdrukte arbeidersproletariaat.  De onderbouw van de maatschappij: het ...


Similar Free PDFs