OG 6 hart en vaatziekte PDF

Title OG 6 hart en vaatziekte
Course Anatomie
Institution Hogeschool PXL
Pages 6
File Size 373.3 KB
File Type PDF
Total Downloads 72
Total Views 134

Summary

Download OG 6 hart en vaatziekte PDF


Description

OG 6 Leerdoelen: 1. Hoe werkt capillaire filtratie en de vorming + afvoering van lymfevocht De capillairen vormen de enige plaats in het vaatsysteem waar vloeistof de bloedbaan kan verlaten. Het capillaire membraan laat echter alleen kleinmoleculaire stoffen door. Plasmaeiwitten kunnen nauwelijks passeren. Alleen de kleinste, de albuminen, lekken enigszins door de capillairwand heen. Bij beschadiging (verwonding, verbranding) kunnen echter wel grootmoleculaire stoffen passeren (globulinen, fibrinogeen). Nog grotere deeltjes zoals hele cellen (leukocyten) kunnen de capillairwand via een speciaal mechanisme passeren. Bij de uitwisseling van vloeistof spelen twee principes een rol: filtratie en osmose. Het gaat dan om de volgende krachten: capillair hydrostatische druk (C.H.D.): zowel de vloeistof binnen de bloedvaten als de weefselvloeistof oefenen een zekere druk uit. De hydrostatische druk binnen de bloedvaten is het gevolg van de bloeddruk. Is een naar buiten gerichte kracht van de capillairen naar het weefsel. Vocht uit de capillairen weg. colloid osmotische druk (C.O.D.): deze hangt af van het verschil in eiwitconcentratie binnen en buiten het capillair. Normaal is de eiwitconcentratie in het bloedplasma vele malen groter dan in het weefselvocht (zie dichtheid: zwarte puntjes). De nettokracht is dus een naar binnen gerichte ‘zuigkracht’. Zorgt voor de heropname van vocht uit het weefsel de capillairen in. De vloeistofverplaatsing van en naar het capillair hangt af van de balans tussen deze twee krachten: de bloeddruk en de colloid osmotische druk. De resultante is de netto filtratiedruk. Onder invloed van deze filtratiedruk verlaten vloeistof en opgeloste stoffen het begin van het capillair. Aan het einde van het capillair is deze situatie omgekeerd hierdoor wordt vloeistof met (afval)stoffen vanuit de weefsels weer in het bloedvat opgenomen. Een klein deel van de vloeistof wordt door de lymfevaten afgevoerd. Dit zijn vooral stoffen die de capillairwand moeilijk kunnen passeren, zoals eiwitten (zie de zwarte puntjes in het lymfevat). De concentratie van de eiwitten in de weefselvloeistof wordt hierdoor laag gehouden. De lymfevloeistof komt, na reiniging in de lymfeknopen, uiteindelijk weer in het bloed terecht. Oedeem, hieronder verstaat men een ophoping van vloeistof in de weefsels. Oedeem is altijd terug te voeren op een van de volgende factoren: een toename van de netto hydrostatische druk; meestal ten gevolge van toename van de intracapillaire bloeddruk (bijv. bij veneuze stuwing). Of bij een afname van de netto colloid osmotische druk t.g.v.: een daling van de eiwitconcentratie in het bloed plasma (bijv. hypalbuminemie) of een

toename van de eiwitten in het weefselvocht (bijv. lymfevatobstructie). Uiteraard komen combinaties van deze factoren voor. Door de drukverhoudingen zal oedeem vaak eerder op lage plaatsen in het lichaam ontstaan (voeten, enkels). Door de continue eiwitafvoer via de lymfevaten wordt de colloid osmotische druk van de weefselvloeistof laag gehouden. Schiet deze functie te kort dan hopen zich eiwitten in de weefselvloeistof op en daalt de netto colloid osmotische druk. Mechanische obstructie, ontsteking van lymfevaten of knopen (lymfangitis, lymfadenitis) of resectie van lymfeklieren kan daardoor oedeem veroorzaken. figuur 13.7 p 518

-

-

-

2. Wat zijn de bloedgroepen? bloedgroepen worden bepaald door de aan- of afwezigheid van 3 specifieke oppervlakteantigenen in het plasmamembraan van de erytrocyten: antigenen A, B en Rh. Antigenen: Stoffen die immuunreacties kunnen veroorzaken.  Verdedigingsmechanisme waarmee lichaam tegen infectie beschermd wordt. Oppervlakteantigenen: Zitten op de plasmamembranen en bepalen je bloedgroep. Bloedgroep A: Heeft alleen antigeen A en antistof voor antigeen B. Bloedgroep B: Heeft alleen antigeen B en antistof voor antigeen A. Bloedgroep AB: Heeft zowel antigeen A als antigeen B en geen antistoffen. Bloedgroep O: Heeft noch antigeen A noch antigeen B en antistoffen voor antigeen A en antigeen B. Resuspositief (Rh+): Resusantigeen op oppervlak van erytrocyten.  Resusnegatief heeft dat NIET (geen antistoffen tegen het resuseiwit).  Meestal wordt resus weggelaten en is het bijvoorbeeld Apositief (A+). Antistoffen: Reden dat bloedgroep van donor en ontvanger voor de bloedtransfusie wordt vastgesteld. Kruisreactie: Als iemand bloed krijgt van een andere bloedgroep komen de antistoffen in het plasma van de ontvanger hun specifiek antigeen op ontvangen erytrocyten tegen. Agglutinatie: Lichaamsvreemde erytrocyten gaan samenklonteren als gevolg van de binding van antigenen en antistoffen.  Kunnen weefsels beschadigd raken of afsterven. Compatibel: Tegen gaan van agglutinatie door te zorgen dat de bloedgroep van de donor en de ontvanger bij elkaar passen. Bepaling van bloedgroep: Beoordelen van een bloedmonster op basis van oppervlakteantigenen en om na te kijken wanneer risico op gevaarlijke kruisreactie het grootst is. Kruistest: Erytrocyten van donor onder gecontroleerde omstandigheden blootgesteld aan monster van het bloedplasma van ontvanger

-

Foetale – maternale disfusie: tijdens de zwangerschap van de Rh – moeder die een kind draagt met een Rh + bloedgroep kan er tijdens de bevalling een verwisseling van bloed optreden. Hierdoor gaat de moeder antistoffen aanmaken voor het Rh+ antigen. Dit kan problemen opleveren voor een volgende zwangerschap als het kind dan opnieuw een Rh+ bloedgroep heeft gaat deze afgestoten worden door de antistoffen van de moeder. Hiervoor geven wij in de zwangerschap en postpartum een Rogham.

3. Samenstelling van het bloed? Test Hemoglobine (HB) in het bloed

Man / vrouw Waardes Man 8,5 – 11,0 Vrouw 7,5 – 10,0 Hematocriet (% volume van het Man 0,41 – 0,51 aantal rode bloedcellen in het bloed) Vrouw 0,36 – 0,47 Man 4,4 – 5,8 Erytrocyten (aantal)  aangemaakt in rode beenmerg Vrouw 4,0 – 5,3 Reticulocyten (onrijpe erytrocyten) Leukocyten (aantalWBC) Lymfocyten Monocyten Neutrofielen Basofielen Eosinofielen Trombocyten (aantal)

Eenheid mmol / liter bloed mmol / liter bloed liter / liter bloed

5 – 25

liter / liter bloed 1000 miljard / liter bloed 1000 miljard / liter bloed per 1000 erytrocyten

4 – 10 1,0 – 4,0 0,2 – 0,8 1,5 – 9,0 minder dan 0,2 minder dan 0,4 150 – 400

miljard / liter bloed miljard / liter bloed miljard / liter bloed miljard / liter bloed miljard / liter bloed miljard / liter bloed miljard / liter bloed

RDW: Relative Distribution Width.  Engelse term voor de berekening van de variatie in de grootte van de rode bloedcellen. Bij sommige soorten bloedarmoede bestaat er een grote variatie in de afmetingen van rode bloedcellen. Dan is de RDW toegenomen. - MCV: Mean Corpuscular (lichaampjes) Volume.  Oftewel de gemiddelde grootte van rode bloedcellen. Een te hoge MCV-waarde komt voor bij bloedarmoede ten gevolge van een vitamine-B12 gebrek. Een te lage MCV-waarde komt voor bij bloedarmoede ten gevolge van een ijzergebrek. - MCH: Mean Corpuscular Hemoglobin.  Oftewel de berekening van de hoeveelheid zuurstof vervoerend hemoglobine in de rode bloedcellen. - MCHC: Mean Corpuscular Hemoglobin Concentration.  De berekening van de hemoglobine concentratie in rode bloedcellen. -

Plasma o Plasma-eiwitten  opgeloste vorm  passage wordt verhindert door capillairwanden  meeste deel in de lever gesynthetiseerd + afgegeven aan het bloed

-

-

 albuminen leveren grootste bijdrage aan osmotische druk van het plasma  globulinen omvatten antilichamen en transportglobulinen  fibrinogeen speelt rol bij bloedstolling o Andere opgeloste stoffen o Water celfragmenten o trombocyten (bloedplaatjes)  kleine, door een membraan omgeven celfragmenten die enzymen en andere substanties bevatten die belangrijk zijn voor bloedstolling o leukocyten (witte bloedcellen)  maken deel uit van het verdedigingsmechanismen van het lichaam  verdedigen tegen alles wat lichaamsvreemd is o erythrocyten (rode bloedcellen)  het meest  essentieel voor het transport van zuurstof in het bloed

4. Hoe gebeurt bloedstolling? - Bloedstolling/hemostase: Kan alleen normaal verlopen als het bloedplasma de noodzakelijke stollingsfactoren bevat. - Elf plasmaeiwitten: Worden vanuit inactieve pro-enzymen omgezet in actieve enzymen die de noodzakelijke deelreacties van de stollingsrespons katalyseren.  Worden door lever gesynthetiseerd. 1) Vasculaire fase: Zorgen ervoor dat bij een beschadiging minder bloed erna toe gaat waardoor stollingsproces in gang gezet kan worden.  Bloedvaten bevatten glad spierweefsel en endotheel  Wanneer de wand van de bloedvaten beschadigd raakt, worden de gladde spiervezels in de bloedvatwand tot samentrekking aangezet  De diameter van het bloedvat wordt kleiner  Door de plaatselijke samentrekking vaatspasme kan het bloedverlies door de wand van een klein bloedvat  Duur van 30 min 2) Bloedplaatjes fase: De bloedplaatjes beginnen zich te hechten aan de kleverige oppervlakken van het endotheel en aan de collageenvezels aan het oppervlak.  Naarmate er meer bloedplaatjes aankomen, beginnen ze aan elkaar te kleven.  Bloedplaatjesprop wordt gevormd dat de massa die de scheur in de bloedvatenwand kan afsluiten 3) Coagulatiefase: Reageren de stollingseiwitten achtereenvolgens met elkaar in een kettingreactie (zodanig dat een bepaald eiwit in een enzym wordt omgezet dat een tweede eiwit activeert en zo verder).  Extrinsieke keten: Begint buiten de bloedsomloop (in bloedvatwand) met afgifte van lipoproteïne (weefselfactor) door beschadigde endotheelcellen of perifere weefsels.  Hoe groter beschadiging hoe meer weefselfactor wordt afgegeven en hoe sneller stolling begint.

Weefselfactor: Reageert daarna met ander eiwit en calciumionen zodat enzym ontstaat dat X-factor kan activeren.  Intrinsieke keten: Begint in de bloedsomloop met activering van pro-enzymen die binden aan de collageenvezels die aan het uitwendig oppervlak komen te liggen bij weefselbeschadiging.  Verloopt met behulp van bloedplaatjesfactor die door gezamenlijke bloedplaatjes wordt afgegeven.  Bloedplaatjes: Geven ook andere factoren af waardoor de reacties kunnen worden versneld.  Na reeks onderling samenhangende reacties verbinden de geactiveerde stollingseiwitten zich onder vorming van een enzym dat factor X kan activeren.  Gemeenschappelijke keten: Begint wanneer enzymen van extrinsieke of intrinsieke keten factor X kan activeren onder vorming van het enzym protrombinase (zet proenzym protrombine om in het enzym trombine).  Trombine: Voltooit vervolgens stollingsproces door fibrinogeen in fibrine om te zetten die het kleverig netwerk vormen.  Versneld ook het proces doordat het de vorming van weefselfactor en bloedplaatjesfactor stimuleert waardoor extrinsieke en intrinsieke keten nog meer gestimuleerd wordt.  Calciumionen en vitamine K: Beïnvloeden bijna alle aspecten van het stollingsproces.  Calciumionen: Voor alle drie de ketens nodig.  Als concentratie calciumionen daalt zal bloedstolling worden belemmerd.  Vitamine K: Heeft lever nodig om vier van de stollingsfactoren te vormen.  Bij tekort wordt gemeenschappelijke keten onderbroken waardoor stollingsreacties worden verstoord. P470-471 + fig 11-11 

5. Bloeddrukregulatie, hoe werkt dat? 13.12 p529 De bloeddruk wordt voortdurend bewaakt en gecorrigeerd door een tweetal feed-backsystemen: -

De neurale (autonome) regulatie: vooral een short-term regulatie. Systeem adapteert vrij snel De humorale regulatie: long-term regulatie onder invloed van diverse hormonen. Het systeem adapteert veel trager

Regulatie bloeddruk: - Via autonoom zenuwstelsel (neurale controle) - Via hormonen (met genetische stoffen) (humorale controle) Neurale controle - Cardiovasculair center zegt of het hart sneller of trager moet kloppen o Als lichaam zegt: bloeddruk is te hoog o Lichaam gaat tot rust komen bij yoga o Parasympatisch ZC wordt geactiveerd via nervus vagus (BELNGRIJKSTE ZENUW PSZC)

o Hart gaat trager kloppen BEKIJK P529!!!

Hormonale controle - Hormoonsystemen die de bloeddruk gaan reguleren o Renine-agiotensine-aldosteronsysteem (RAAS)  Stimuleert hartdebiet en veroorzaakt vernauwing van arteriolen  bloeddruk stijgt o Antidiuretisch hormoon (ADH)  Verlaagd osmolaliteit in het bloed  De perifere vaten vernauwen  bloeddruk stijgt o Erytropoëtine (EPO)  Geproduceerd door de nieren wanneer de bloeddruk daalt  Werkt in op het beenmerg waar de productie van rode bloedcellen gestimuleerd wordt  Bloedvolume neemt toe + bloed kan meer zuurstof vervoeren  bloeddruk stijgt o Atriaal natriuretisch peptide (ANP)  Gestimuleerd door een verhoogde bloeddruk om de bloeddruk te doen dalen...


Similar Free PDFs