Proefexamen 2021 TEW EW PDF

Title Proefexamen 2021 TEW EW
Course Psychologie (TEW)
Institution Katholieke Universiteit Leuven
Pages 14
File Size 303 KB
File Type PDF
Total Downloads 110
Total Views 139

Summary

Proefexamen psychologie: 2021: Gert Storms: TEW en EW...


Description

Beste studenten, Zoals beloofd vind je hier onder een proefexamen dat bestaat uit 27 vragen. De vragen gaan over hoofdstukken 1 tot en met 6 en over het bijkomende perceptiehoofdstuk. (Het examen in januari zal uit 40 vragen bestaan.) Je kan het examen best maken wanneer je de leerstof al eens ernstig bekeken hebt, anders heeft het niet veel zin. De vragen die beginnen met een dubbele asterisk (**) zijn voorbeeldvragen die achteraan de hoofdstukken stonden. Na de laatste vraag kan je (vanaf het volgende blad) de correcte antwoorden bekijken, samen met een toelichting. gs

1. De correlatie tussen testgegevens en een criteriumvariabel geeft ons een indicatie van welke kwaliteitsvereiste van een psychologische test? A) Standaardisatie. B) Betrouwbaarheid. C) Validiteit. D) Causaliteit. 2. In 1987 beschreven Warrington & McCarthy een patiënt met een vreemde semantische stoornis. Deze patiënt zou problemen vertoond hebben met het actief en passief gebruik van een van de volgende woorden. Welk? A) Kat. B) Eik. C) Zaag. D) Harp.

3. Indien onderstaande tabel de gemiddelden weergeeft van een 2 x 2 proefopzet, en indien verschillen in deze gemiddelden ook steeds als significante verschillen mogen gelezen worden, dan 30

30

30

10

A) is er een interactie-effect, maar geen hoofdeffecten. B) zijn er twee hoofdeffecten, maar geen interactie-effect. C) zijn er twee hoofdefecten en een interactie-effect. D) is er één hoofdeffect en een interactie-effect. 4. ** Stel dat u in het examen, dat uit 40 vragen zal bestaan met telkens 4 alternatieven, voor elke vraag één afleider kan uitschakelen en als antwoord op toeval een van de overige drie alternatieven kiest, wat is dan uw verwachte (ruwe) score op 40? A) 0/40. B) 4,44/40. C) 10/40. D) 13,33/40.

5. ** Waar verwacht je een negatieve correlatie? A) Tussen het aantal bladzijden van een boek en de tijd om het boek te lezen. B) Tussen het inkomen van personen en het aantal jaren dat ze gestudeerd hebben. C) Tussen het resultaat op het examen psychologie en het aantal keren dat een student de les gebrost heeft. D) Tussen het resultaat op het examen psychologie en de soms van de resultaten op de overige examens. 6. ** In de studie van Klein & Hodges over geslachtsverschillen in empathie was het gemiddelde van de afhankelijke variabele veel lager voor de

A) mannen in de controleconditie. B) vrouwen in controleconditie. C) mannen in de experimentele conditie. D) vrouwen in de experimentele conditie. 7. De Weberfracties van geluidsfrequentie en van geluidsintensiteit zijn respectievelijk .003 en . 15. Ons vermogen om van muziek te genieten zou ernstig in gevaar gebracht worden indien de Weberfractie van A) geluidsfrequentie licht zou stijgen. B) geluidsfrequentie licht zou dalen. C) geluidsintensiteit licht zou stijgen. D) geluidsintensiteit licht zou dalen. 8. ** Voor welke zintuigmodaliteit zijn we het minst gevoelig? A) Geurconcentratie. B) Drukintensiteit. C) Lichtintensiteit. D) Geluidsintensiteit. 9. ** Om diepte te zien in een foto kan ik A) wel gebruik maken van relatieve grootte en ook van binoculaire dispariteit. B) geen gebruik maken van relatieve grootte en ook niet van binoculaire dispariteit. C) wel gebruik maken van relatieve grootte maar niet van binoculaire dispariteit. D) geen gebruik maken van relatieve grootte maar wel van binoculaire dispariteit.

10. ** De Weberfractie van geluidsintensiteit en geluidsfrequentie zijn, respectievelijk, 0.15 en 0.003. hieruit volgt dat A) een geluidssignaal van 46 decibel net te onderscheiden is van een signaal van 40

decibel. B) een geluidssignaal van 46 decibel net te onderscheiden is van een signaal van 31 decibel. C) een geluidssignaal van 120 decibel gemakkelijker te onderscheiden is van een signaal van 100 decibel dan dat een toon van 120 Hz te onderscheiden is van een toon van 100 Hz. D) tonen van 100 Hz en 103 Hz net onderscheidbaar zijn.

11. ** Wat was in de experimenten van Pavlov, waarbij een belsignaal gekoppeld werd aan het geven van voedsel, de afhankelijke variabele? A) De voorwaardelijke prikkel. B) De onvoorwaardelijke prikkel. C) De voorwaardelijke respons. D) De onvoorwaardelijke respons.

12. ** Bijen leren explosieven opsporen en duiven leren pingpong spelen A) beide na operante conditionering. B) beide na klassieke conditionering. C) respectievelijk na operante en klassieke conditionering. D) respectievelijk na klassieke en operante conditionering.

13. ** De experimenten van Gallup toonden aan dat zelfherkenning in de spiegel mogelijk is bij A) rhesusapen. B) chimpansees. C) makaken. D) gorilla’s. 14. Welke term hoort niet bij de overige drie vanuit een leerpsychologisch perspectief?

A) Shaping. B) Spontaan herstel. C) Chaining. D) Bekrachtiging. 15. In het experiment van Plaud & Martini, waarin het effect van reclame wordt geëvalueerd in een conditioneringsexperiment A) waren foto’s van een koffietafel en een spaarpot de onvoorwaardelijke stimuli. B) fungeerden foto’s van naakte vrouwen als voorwaardelijke prikkel. C) was peniszwelling de voorwaardelijke reactie, maar niet de onvoorwaardelijke reactie. D) was peniszwelling zowel de voorwaardelijke als de onvoorwaardelijke reactie 16. Het klikgeluid bij het APOPO trainingsproces en tokens in een token economy systeem in een psychiatrische kliniek zijn A) respectievelijk primaire en secundaire bekrachtigers. B) respectievelijk secundaire en primaire bekrachtigers. C) beide primaire bekrachtigers. D) Beide secundaire bekrachtigers. 17. ** Om de uitkomst van 8 x 7 te kennen raadpleeg ik mijn A) episodisch geheugen. B) autobiografisch geheugen. C) semantische geheugen. D) procedureel geheugen. 18. ** Het verhaal van Steve Titus, die in de buurt van Seatle een 17-jarig meisje zou hebben verkracht, en het verhaal van George Franklin, die het vriendinnetje van zijn dochter zou

hebben vermoord, zijn A) beide voorbeelden van ‘mistaken identity’. B) beide voorbeelden van ‘ingeplante herinneringen’. C) respectievelijk een voorbeeld van ‘mistaken identity’ en van ‘ingeplante herinnering’. D) respectievelijk een voorbeeld van ‘ingeplante herinnering’ en van ‘mistaken identity’. 19. ** De begrippen ‘chaining’ en ‘chunking’ hebben A) beide met operante conditionering te maken. B) beide met het korteduurgeugen te maken. C) respectievelijk met operante conditionering en met het korteduurgeheugen te maken. D) respectievelijk met het korteduurgeugen en met operante conditionering te maken.

20. Ik ben gisteren gaan eten met een collega in een Chinees restaurant. Ik weet nog precies hoe ze erin slaagde om het laatste rijstkorreltje vast te grijpen met haar twee stokjes. Een van de volgende beweringen is FOUT. Welke? Deze herinnering zit in mijn A) langeduurgeheugen. B) declaratief geheugen. C) procedureel geheugen. D) episodisch geheugen. 21. In vergelijking met laboratoriumexperimenten zijn veldstudies A) minder goed gestandaardiseerd en hebben een hogere ecologische validiteit. B) beter gestandaardiseerd en hebben een hogere ecologische validiteit.

C) minder goed gestandaardiseerd en hebben een lagere ecologische validiteit. D) beter gestandaardiseerd en hebben een lagere ecologische validiteit. 22. In de studie van Zajonc et al. met kakkerlakken in een piste en een doolhof was de afhankelijke variabele de responstijd. De gemiddelde resultaten waren de volgende:

A

B

I

33.0

40.6

II

129.5

110.4

Hierbij staan A, B, I en II, respectievelijk voor A) co-aktief, alleen, doolhof, piste. B) alleen, co-aktief, doolhof, piste. C) co-aktief, alleen, piste, doolhof. D) alleen, co-aktief, piste, doolhof.

23. ** In het experiment van Cialdini et al. over het gunstig gebruik van normatieve sociale invloed (waarin proefpersonen in een veldexperiment een folder onder de ruitenwisser vonden) was het percentage vervuilers hoog in de controleconditie en in de A) descriptievenormconditie op een vervuild terrein. B) descriptievenormconditie op een opgeruimd terrein. C) injunctievenormconditie op een vervuild terrein. D) injunctievenormconditie op een opgeruimd terrein.

24. ** Uit experimenten met het Asch-paradigma (beoordelen van lengte van lijnstukken) blijkt

dat (1) meer neutrale beurten en (2) het opvoeren van de moeilijkheidsgraad van de taak het aantal conformistische antwoorden doen toenemen. Deze bevindingen A) wijzen beide op informatieve beïnvloeding. B) wijzen beide op normatieve beïnvloeding. C) wijzen, respectievelijk, op informatieve en normatieve beïnvloeding. D) wijzen, respectievelijk, op normatieve en informatieve beïnvloeding.

25. ** Onderstaande grafiek geeft de resultaten van het rookexperiment van Latane & Darley weer. Hierbij staan (1), (2), (3), en (4) respectievelijk voor A) alleenconditie; samen met 2 pseudoproefpersonen, 3 echte proefpersonen, 3 hypothetische proefpersonen. B) 2 pseudoproefpersonen, 3 echte proefpersonen, alleenconditie, 3 hypothetische proefpersonen. C) 3 hypothetische proefpersonen, alleenconditie, 2 pseudoproefpersonen, 3 echte proefpersonen. D) alleenconditie, 3 hypothetische proefpersonen, 3 echte proefpersonen, 2 pseudoproefpersonen 26. Welk van onderstaande alternatieven hoort bij het experiment van Asch, waarbij proefpersonen de lengte van lijnstukken moesten benoemen? A) Een verdachte werkneemster bij McDonalds. B) De moord op Kitty Genovese. C) Plateauschoenen. D) pesterij in het busstation van Roeselare.

27. De sociale beïnvloeding in de experimenten van Sherif over het autokinetisch effect en van Asch over de beoordeling van de lengte van lijstukken zijn A) beide voornamelijk toe te schrijven aan normatieve beïnvloeding. B) beide voornamelijk toe te schrijven aan informatieve beïnvloeding. C) respectievelijk voornamelijk toe te schrijven aan normatieve en aan informatieve beïnvloeding. D) respectievelijk voornamelijk toe te schrijven aan informatieve en aan normatieve beïnvloeding.

Oplossingen en toelichting 1.

Het correcte antwoord is C.

Standaardisatie heeft te maken met het voorleggen van een test of een andere onderzoeksprocedure op steeds dezelfde manier, ongeacht de proefleider of de deelnemer/proefpersoon. Betrouwbaarheid betreft de vraag hoe precies ik kan meten. Betrouwbaarheid wordt vaak geschat door een test twee maal af te nemen, met een voldoende (maar ook niet te lange) periode tussen de twee testafnames in en vervolgens de resultaten van de twee testafnames met elkaar te correleren, of door de test te verdelen in twee (ongeveer even moeilijke) helften en de uitslag op de twee helften met elkaar te correleren. Validiteit heeft te maken met de vraag of de test meet wat men beoogt te meten. De correlatie tussen testresultaten en een geschikt criterium (d.w.z. iets wat men wil voorspellen en wat met de beoogde variabele te maken heeft) geeft een indicatie van de validiteit van een test. Causaliteit heeft met de zaak niets te maken.

2.

Het correct antwoord is C.

De patiënt van Warrington en McCarthy vertoonde in het algemeen problemen met de betekenis van artefacten, maar had geen problemen met woorden die verwijzen naar natuurlijke concepten, zoals ‘kat’ en ‘eik’. Dergelijke patiënten vertonen echter een afwijkend patroon voor twee concepten: problemen met kennis van muziekinstrumenten blijkt samen te hangen met natuurlijke concepten, niet met artefacten, en problemen met kennis van lichaamsdelen blijkt vaak samen te hangen met artefacten, niet met natuurlijke concepten. De patiënt zal dus geen problemen gehad hebben met ‘harp’, maar wel met ‘zaag’. Ik heb in de les gezegd dat namen van auteurs niet gekend moeten zijn. Je zou dus kunnen argumenteren dat ik niet mag verwachten dat je het verschil kent tussen de publicatie van Warrington & Shallice en die van Warrington & McCarthy. Dat verschil is echter niet nodig om deze vraag te beantwoorden. Als je weet dat kennis van natuurlijke concepten gewoonlijk samenhangt met kennis van muziekinstrumenten, dan weet je dat de vreemde eend in de bijt van de vier mogelijke antwoorden de zaag is.

3.

Het correcte antwoord is C.

Er zijn twee hoofdeffecten, want voor de twee niveaus van de ene onafhankelijke variabele zijn de gemiddelden respectievelijk 30 en 20. Voor de andere onafhankelijke variabele is dat eveneens het geval. Er is een interactie-effect want uitgetekend in een grafiek bekom je twee lijnen die niet parallel lopen.

(Een andere manier om na te gaan of er een interactie-effect is heb ik uitgeschreven in het document dat ik op Toledo geplaatst heb.)

4.

Het correcte antwoord is B.

Als u één afleider per vraag kan uitschakelen en op toeval kiest uit de overige drie alternatieven, dan kan u verwachten dat u per vraag (gemiddeld) 1/9 van een punt verdient. (Als u een ‘afleider’ uitschakelt, dan betekent dat dat u een foutief antwoord uitschakelt!) De reden waarom het om 1/9 van een punt gaat wordt uitgelegd in de powerpointpresentatie die ik in de eerste les getoond heb. Uw score op 40 vragen zou dan 1/9 * 40 = 4,44 zijn.

5.

Het correcte antwoord is C.

Alhoewel de verbanden waarnaar verwezen wordt in alternatieven A, B en D zeker niet perfect zijn, gaat het daar steeds om positieve verbanden. Er bestaan dikke boeken (met veel figuren, bijvoorbeeld) die je heel snel kan uitlezen, maar over het algemeen vergen dikke boeken veel tijd om uit te lezen. Er zijn ook mensen die niet lang gestudeerd hebben en die toch veel geld verdienen, maar in de populatie is er zeker een positief verband tussen beide variabelen van alternatief B: hoe langer gestudeerd, hoe hoger de wedde. De resultaten van vakken uit een eerste jaar hangen positief samen met de totaaluitslag (zonder dat vak). Die samenhang is in het eerste jaar ongeveer 0.40 tot 0.60. Voor C geldt dat niet: studenten die (in normale omstandigheden) niet vaak naar de les gaan behalen lagere, geen hogere scores.

6.

Het correcte antwoord is A.

De controleconditie is de conditie waarin de proefpersonen niet betaald worden. Dan is het antwoord duidelijk aangegeven in de cursustekst en op de powerpointpresentatie.

7.

Het correcte antwoord is A.

Het gaat om geluidsfrequentie, want dat heeft met toonhoogte te maken. (Indien onze gevoeligheid voor geluidsintensiteit licht zou stijgen of dalen, dan zouden we respectievelijk wat minder gevoelig of

wat gevoeliger worden voor stille of luide passages in een muziekstuk, maar dat verandert niets essentieel aan onze muziekbeleving.) Indien de Weberfractie voor geluidsfrequentie zou stijgen, dan kunnen we opeenvolgende noten niet meer van elkaar onderscheiden. Dat zou het onmogelijk maken om op dezelfde manier van muziek te genieten. (Misschien kan je dan nog alleen genieten van het geluid dat een rapper maakt, maar dat kunnen we moeilijk muziek noemen …)

8.

Het correcte antwoord is D.

Zie powerpointpresentatie (en opnames van de les).

9.

Het correcte alternatief is C.

Twee even grote personen die te zien zijn op een foto, maar waarbij de ene veel verder van de fotofraaf afstaat staan niet even groot afgebeeld op de foto, maar of je een foto met 1 of met 2 ogen bekijkt geeft geen enkel verschil in diepte.

10.

Het correcte antwoord is A.

Geluidsintensiteit gaat over decibel. Het verschil tussen 46 en 40 decibel is inderdaad 15%. Alternatief B is niet correct, want daar gaat het over een verschil van 15 decibel, wat veel meer is dan 15%. In alternatief C wordt gezegd dat het verschil tussen 100 en 120 decibel (20%) gemakkelijker te detecteren is dan dat tussen 120 en 100 Hz, wat ook neer komt op 20%. Maar we zijn veel gevoeliger voor geluidsfrequentie (k = 0.003) dan voor geluidsintensiteit (k = 0.15), dus deze stelling is fout. Alternatief D stelt ten slotte dat het juist merkbaar verschil voor geluidsfrequentie 3% zou niet, terwijl het 0,3% is.

11.

Het correcte antwoord is C.

Een conditionering is gelukt indien de voorwaardelijke respons opgewekt wordt. Een prikkel is iets wat een onderzoeker zelf aanbiedt en kan dus geen afhankelijke variabele zijn. De onvoorwaardelijke respons wordt reflexmatig uitgelokt en zal dus ook geen afhankelijke variabele zijn.

12.

Het correcte antwoord is A.

Het gaat in beide gevallen om iets wwat de dieren moeten doen, niet om iets wat reflexmatig gebeurt. De handelingen worden aangeleerd met bekrachtiging.

13.

Het correcte antwoord is B.

Zie cursustekst en powerpointpresentatie.

14.

Het correcte antwoord is B.

Spontaan herstel is een term die enkel voor komt bij klassieke of Pavloviaanse conditionering. De overige drie termen hebben betrekking op instrumentele of opperante conditionering.

15.

Het correcte antwoord is D.

De foto’s van de koffietafel en de spaarpot waren de voorwaardelijke stimuli. De foto’s van de naakte vrouwen waren de onvoorwaardelijke prikkel. In de conditionering was opwinding, gemeten via peniszwelling, zowel de voorwaardelijke als de onvoorwaardelijke reactie.

16.

Het correcte antwoord is D.

De mengeling van banaan en pinda’s zijn een lekkernij voor Afrikaanse buidelratten. Door in de eerste fase van de training het toedienen van deze lekkernij steeds te laten voorafgaan door het klikgeluid verwerft het klikgeluid een belonende waarde, wat we secundaire bekrachtiging noemen. Ook geld en tokens in een token economy systeem zijn, door koppeling aan primaire bekrachtigers, secundaire bekrachtigers.

17.

Het correcte antwoord is C.

Episodisch en autobiografisch geheugen zijn synoniemen (en er kunnen uiteraard geen twee correcte antwoorden zijn). Het procedureel geheugen heeft te maken met hoe je handelingen uitvoert. In het semantisch geheugen zit informatie waarvan je (bijna steeds) niet weet wanneer of hoe je die hebt verworven, dingen zoals wie Napoleon was, wat de correcte spelling is van het woord ‘onmiddellijk’, waar H20 voor staat etc. En ook de tafels van vermenigvuldiging.

18.

Het correcte antwoord is C.

Steve Titus werd verward met de echte dader en de dochter van George Franklin heeft nooit de moord op haar vriendinnetje gezien.

19.

Het correcte antwoord is C.

Chaining verwijst naar het aanleren van een complexe, lange sequentie van handelingen (zoals de hond van Robert de Niro). Chunking is een techniek om het korteduurgeheugen te trainen door langere ‘chunks’ te maken van een reeks te onthouden getallen.

20.

Het correcte antwoord is C.

Iets wat je je herinnert van gisteren zit in het langeduurgeheugen. Een herinnering aan iets wat je gezien hebt bevindt zich in het declaratief geheugen, niet in het procedureel geheugen. Tenslotte, het

gaat om iets wat zich in jouw autobiografisch geheugen bevindt, wat een synoniem is voor episodisch geheugen.

21.

Het correcte antwoord is A.

Dit antwoord spreekt voor zich. Het staat ook zo vermeld in de cursus en op de powerpointpresentatie.

22.

Het correcte antwoord is C.

De afhankelijke variabele is de tijd nodig om in de donkere fles te geraken. De piste doorlopen is (veel) gemakkelijker dan de weg naar de fles vinden in het doolhof en een moeilijkere taak doe je beter alleen, terwijl een gemakkelijke taak beter lukt in aanwezigheid van (een of meerdere) socii.

23.

Het correcte antwoord is A.

Zie cursusboek, powerpointpresentatie en lesopname.

24.

Het correcte antwoord is A.

In beide situaties wordt de druk van de anderen niet groter...


Similar Free PDFs