Samenvatting anatomie PDF

Title Samenvatting anatomie
Author Faye Marichal
Course Anatomie
Institution Hogeschool Gent
Pages 85
File Size 5.7 MB
File Type PDF
Total Downloads 50
Total Views 133

Summary

Samenvatting anatomie - Lector Ancy Leroy...


Description

Anatomie – Samenvatting 1. Inleiding 1.1 Wat is anatomie , wat is fysiologie? Anatomie = De wetenschap van de vorm en de bouw van het menselijk lichaam.  Macroscopische anatomie = Wat we met het blote oog kunnen waarnemen  Microscopische anatomie = Wat met verschillende soorten lichtmicroscopen zichtbaar gemaakt wordt  Submicroscopisch = Met behulp van de elektronenmicroscoop zichtbaar gemaakt Cytologie = Celleer Histologie = Weefselleer

Fysiologie = De wetenschap die de normale werking en eigenschappen van het lichaam bestudeert.  Vegetatieve verrichtingen = Onwillekeurig. Onbewust. Autonome verrichtingen bv. Bv. ingewanden  Animale verrichtingen = Willekeurig. Bv. skeletspieren Tekening organen :  Orgaanstelsel bv. ademhalingsstelsel  Organen bv. longen  Weefsel bv. longblaasjes  Cel bv. epitheel Vegetatieve verrichtingen : Staan in voor de groei, de bouw en de energievoorziening van het lichaam en alles wat ermee in verband kan gebracht worden :      

Ademhaling Opname van voedsel De stofwisseling Regeling van lichaamstemperatuur , vooral via de huid Excretie van afvalstoffen, vooral via de nieren Transport van O² , CO² en voedingsbestanddelen via het bloedvaten- en lymfestelsel Al deze verrichtingen worden gereguleerd en gecoördineerd door het autonoom zenuwstelsel en het endocrien stelsel.

Animale verrichtingen :

 Voortplanting : via de geslachtsorganen  Contact met de omgeving via de zintuigen  Uitvoeren van bewegingen door het spier- en beenderenstelsel Het reguleren en coördineren van deze verrichtingen gebeurt door het centraal zenuwstelsel.

1.2 De indeling van het lichaam De indeling van het lichaam kan zowel anatomisch als fysiologisch gebeuren: Anatomisch: hoofd, hals, romp, ledematen.

Fysiologisch: de verschillende organenstelsels, waarbij vooral de functie voorop staat: Het skelet: steunende en beschermende functie spierstelsel: bewegingsfunctie zenuwstelsel bloedvatenstelsel lymfoïde stelsel ademhalingsstelsel spijsverteringsstelsel uitscheidingsstelsel endocrien stelsel zintuigen voortplantingsstelsel

1.3 Topografie = Plaatsbeschrijving

Anatomische vlakken: Een sagitaal vlak verdeelt het lichaam in een linker en rechter deel. Een frontaal vlak verdeelt het lichaam in een voorste en achterste deel. Een transversaal vlak verdeelt het lichaam in een bovenste en onderste deel op gelijk welk niveau.

Oriëntatietermen : Geven de posities van lichaamsdelen aan : ventraal: naar de buikzijde toe, naar voor toe dorsaal: naar de rugzijde toe, naar achter toe proximaal: dichter bij de romp distaal: verwijderd van de romp craniaal: naar het hoofd toe, naar boven mediaal: naar het midden toe lateraal: zijdelings gelegen, naar de zijvlakken toe caudaal: naar het bekken toe anterior: naar voor posterior: naar achter superior: hoger inferior: lager superficialis: oppervlakkig Bewegingsrichtingen: Flexie: buiging Adductie: naar elkaar Abductie: weg van elkaar Extensie: strekken Rotatie: draaien Circumdictie: cirkelvormige beweging in het gewricht

1.4 De spier (musculus) 1.4.1 Inleiding Skeletspieren hebben een oorsprongsplaats (origo, O) en een aanhechtingsplaats (insertio, I) Bij contractie worden O en I naar elkaar toe getrokken. Bij de oorsprong ligt dikwijls een spierkop, caput, die overgaan in de spierbuik, venter, en eindigt in de pees, tendo.

Spieren die bij een beweging samenwerken, noemt men synergisten. Spieren die een tegengestelde beweging veroorzaken, noemt men antagonisten. Agonist : Voert hoofdbeweging uit Antagonist : Gaat strekken Als gevolg van verschillen in bouw en functie kunnen 3 typen spierweefsel onderscheiden worden: dwarsgestreept spierweefsel, glad spierweefsel en hartspierweefsel.

B A C

1.4.2 Dwarsgestreept spierweefsel (skeletspieren) Dwarsgestreept spierweefsel ontleent zijn naam aan het feit dat onder de microscoop een dwarsgestreepte structuur te zien is. Deze streping ontstaat doordat de actine- en myosineketens elkaar gedeeltelijk overlappen. De dwarsgestreepte spiercellen zijn veel langer (tot 15 cm) dan de gladde spiercellen. Men spreekt daarom van spiervezels. Spiervezels hebben meerdere kernen en zijn omheven door een sarcolemma (= celmembraan). Elke spiervezel zit vol met myofibrillen, opgebouwd uit actine en myosine.      

Meerdere kernen Willekeurig Snelle werking Vlug vermoeid Spierweefsel horizontaal Streepjes verticaal (=skeletspieren)

1.4.3 Glad spierweefsel (in de huid en de wand van sommige organen) Het glad spierweefsel bestaat uit 40-200 micrometer lange, spoelvormige cellen met een centrale kern. De moeilijk zichtbare myofibrillen vertonen geen dwarsstreping. De contractie van deze spieren gebeurt onder invloed van het autonoom zenuwstelsel. De gladde spieren die gelegen zijn in de huid en in de wand van sommige organen, werken langzamer dan de dwarsgestreepte en zijn daardoor minder snel vermoeid.  Onwillekeurig  Langzamere werking  Minder snel vermoeid

1.4.4 Hartspierweefsel Hartspierweefsel vertoont onder de microscoop eenzelfde streping als het dwarsgestreepte spierweefsel. De harspiercellen hebben echter één kern.

E D F

 Dwarsstreeping  Vegetatieve verrichting  Onwillekeurig

1.4.5 Bouw van de spier Uitwendig maken we onderscheid tussen: Spierkop (caput) Spierbuik (venter) Pees (tendo) Inwendig onderscheiden we: Spierbundels Spiervezels Myofibrillen Myofilamenten (myosine en actine) Belangrijke termen :    

Sarcolemma = Plasmamembraan vd spiercellen Sarcoplasma = Cytoplasma vd spiercel Sarcoplasmisch reticulum (SR) = Structuur binnen spiercel, stapelplaats van calcium Sarcomeer = Structurele eenheid van de spiercel

Tekening sarcomeer : - Aan de z-lijn actine gekoppeld - Aan de m-lijn myosine gekoppeld - Bij spiercontractie verkorting vh sarcomeer (van z-lijn tot z-lijn) - Donkere regio : Overloop myosine en actine. Overlap van de twee eiwitten - Lichte regio : Enkel actine. Geen overlap.

1.4.6 De spiersamentrekking of spiercontracties De voornaamste eigenschap van de gestreepte spier is haar vermogen om samen te trekken. Spiercontractie ontstaat als actine- en myosineketens sterker in elkaar schuiven. Dit gebeurt als Ca2+ en ATP (Adenosine trifosfaat) in het sarcoplasma (cytoplasma van spiervezel) beschikbaar zijn 4 sleutelmolecules voor spiercontractie :    

Actine Myosine ATP Ca²+

1.4.7 Motorische zenuwen sturen een prikkel

Motorische neuronen eindigen met hun synaps (= axonuiteinde) ter hoogte van de spiervezel en noemt men de motorische eindplaat. De ruimte tussen beiden is de synaptische spleet.  De neurotransmitter wordt vrij gegeven. Komt terecht in de synaptische spleet en gaat binden op de receptor ter hoogte van de motorische eindplaat. Omdat die neurotransmitter gaat binden gaat het kanaal open. Die groene bolletjes gaan naar binnen in de spiercel. Dat zijn natrium ionen. Op het ogenblik dat er veel + ionen binnen komen dus het membraam potentiaal gaat stijgen en die bereikt een bepaalde drempel end at is een soort van elektrische impuls die zich over gans het spiermembraam verder zit.

Opeenvolgende stappen bij contractie-relaxatie van de spier: 1. Wanneer prikkels, vanuit het centraal zenuwstelsel (hersenen en ruggenmerg) aankomen in de synaps, verplaatsen vacuolen (kleine blaasjes) zich naar het oppervlak van de synaps, waar ze versmelten met de celmembraan.

2. Hierdoor komt de inhoud van de blaasjes vrij, nl. de neurotransmittor of boodschapperstofje. De neurostransmittor ter hoogte van de spiervezels is acetylcholine (Ach). 3. Ach komt in de synaptische spleet en bindt ter hoogte van de motorische eindplaat op zijn receptor. Door deze binding komen Na+ ionen in de spiervezel binnen en ontstaat een actiepotentiaal (zie Fysica). 4. Het effect van Ach duurt kort omdat de neurotransmitter wordt afgebroken door acetylcholinesterase. Dit is een enzym dat Ach splitst in azijzuur en choline. Deze stoffen worden opnieuw in de vacuolen van de synaps opgenomen voor een resynthese van Ach. 5. De actiepotentiaal verplaatst zich via het sarcolemma naar de T-tubuli (instulpingen in de cel). Het sarcoplasmisch reticulum (SR) ligt tegen deze T-tubuli en dient als opslagplaats voor Ca2+. De actiepotentiaal die aantkomt in de T-tubuli opent de Ca2+ kanalen in de membraan van het SR. Daardoor komen Ca2+ ionen in het sarcoplasma (cytoplasma van de spiervezel). 6. Ca2+ bindt aan troponine waardoor bindingsplaatsen voor myosine vrijkomen. 7. Contractie: ATP levert energie waarbij de myosinekop kan binden aan actine, verschuift en opnieuw loslaat. De filamenten worden naar het sarcomeer getrokken. 8. De Ca2+ kanalen in het SR sluiten. Ca2+ pompen gebruiken ATP om lage Ca2+ concentratie binnenin het SR te herstellen. 9. Troponine-tropomyosine complex nemen hun oorspronkelijke positie weer in waardoor myosine niet langer aan actine kan binden. 10. Relaxatie van de spier.

Dus een spier is in rust: concentratie van Ca2+ hoog in het SR. Bij een spiercontractie: Ca2+ hoog in het sarcoplasma.

Wist je dat: Als een persoon sterft lekt Ca2+ uit het SR en bindt aan troponine. Hierdoor ontstaat contractie van de spier. ATP productie stopt echter. Hierdoor ontkoppelt myosine niet en houdt de contractie aan = LIJKSTIJFHEID (of rigor mortis). Deze lijkstijfheid verdwijnt na 24 uur omdat weefsels verder desintegreren.  Lijkstijfheid. Kunnen we verklaren door het mechanisme dat we nu hebben gezien. Op het ogenblik dat iem leeft is dit een continu proces. Het moment dat we sterven wordt onze energieproductie stop gezet. Het verhaal stopt dan bij puntje 6. ATP is er niet meer dus de spieren kunnen niet meer relaxeren. We krijgen dus lijkstijfheid. Na enige tijd verdwijnt die lijkstijfheid omdat alles wordt afgebroken, eiwitten enz verdwijnen. We blijven in proces van spiercontractie hangen

Doorsnede van 1 spiercel :

3 fases : Voorbereiding , spiercontractie , spierontspanning

1.4.8 Naamgeving van spieren 1. Soms is de naam van een spier een samentrekking van haar origo en insertio (meestal eindigend op de uitgang –us). Musculus thyrohyoideus = spier die loopt van het cartilago thyroidea (schildkraakbeen) naar het os hyoideum (tongbeen). 2. Soms krijgen spieren een naam die verwijst naar hun ligging. Musculus obliquus externus abdominis = de buitenste (externus) schuine (obliquus) buikspier (musculus –abdominis).

3. Soms verwijst de naam naar de functie van de spier. Musculus tensor veli palatini = spier (musculus) die het zachte verhemelte (velum palatinum) opspant (tensor)

1.5 Het beenweefsel 1.5.1 Samenstelling kraakbeen weefsel De tussenstof bestaat uit kraakbeenlijm of chondrine. De kraakbeencellen of chondrocyten hebben een kapsel of celhof Het kraakbeen is (behalve op de gewrichtsvlakken) omgeven door een kraakbeenvlies of perichondrium dat uit vezelig bindweefsel bestaat. Soorten kraakbeenweefsel: 1. Hyalien of glasachtig kraakbeen : Ter hoogte van de ribben 2. Elastisch kraakbeen : In buitenoor, puntje vd neus 3. Vezelig kraakbeen : Tussen wervels

1.5.2 Functies van kraakbeenweefsel 1. Steun voor weke delen: oorschelp en puntje van de neus 2. Als glijvlak in belangrijke gewrichten van het lichaam. 3. Rol bij de groei van lange beenderen, zowel voor als na de geboorte

1.5.3 Samenstelling van het beenweefsel

Tot 30 j heb je een stijging in botaanmaak  activiteit osteoblasten > osteaclasten Vanaf 50 j omgekeerd.

1 : Proximale epifyse 2 : Diafyse 3 : Distale epifyse 4 : Hyaline kraakbeen 5 : Spongieuze beenweefsel / sponsvormig 6 : Bloedvaten 7 : Epifysaire groeischijf 8 : Gele beenmerg 9 : Endosteum / binnenbeenvlies 10 : Compact beenweefsel/structuur 11 : Periosteum / buitenbeenvlies

1.5.4 Functies van beenweefsel 1. Beschermt weke organen (ogen, hersenen, hart, de longen) 2. Vormt aanhechting van de skeletspieren 3. Staat in, samen met skeletspieren, voor beweging. 4. Opslagplaats voor mineralen. Calcium Lood en sommige andere toxische stoffen worden op dezelfde manier opgenomen en afgegeven door het bot als calcium (zie Toxicologie). De snelle opname in het bot wordt soms "een detoxificiërend mechanisme" genoemd, omdat de toxische stof uit de lichaamsvloeistoffen weggenomen wordt en de toxische manifestaties verbeteren. Radioactieve elementen zoals radium, plutonium en strontium worden eveneens opgenomen door het bot. Deze opname is schadelijk omdat de straling van deze elementen maligne degeneratie van de beencellen kan veroorzaken met vorming van een botkanker. Fluoride opgenomen door het bot bevordert de beenvorming. Fluoride wordt ook opgenomen door het tandglazuur en verhoogt de weerstand tegen tandcaries. 5. Bevat rood beenmerg: produceert rode bloedcelleen , een deel van de witte bloedcellen en de bloedplaatjes. Direct na de geboorte bevindt het bloedvormend beenmerg zich in alle botten, maar geleidelijk neemt de verspreiding af en op volwassen leeftijd vindt men dit nog uitsluitend in de kop van het bovenbeen en de bovenarm, de wervels, de ribben, het borstbeen, het bekken en het sleutelbeen. 6. Bevat geel beenmerg: opslagplaats van vet (triglyceriden)

1.6 De gewrichten 1.6.1 Soorten gewrichten 1.6.1.1 Onbeweeglijke gewrichten De twee beenderen zijn verbonden door tussenliggend beenweefsel: vb. schedelnaden bij volwassenen 1.6.1.2 Weinig beweeglijke gewrichten De twee beenderen zijn verbonden door tussenliggend bindweefsel: vb. scheenbeen en kuitbeen. 1.6.1.3 Zeer beweeglijke verbindingen Dit zijn de eigenlijke gewrichten. Hier vinden we geen tussenliggend bindweefsel maar wel een holte (cavum articulare)

1.6.2 Beweeglijkheid van het gewricht Naargelang de assen van de bewegingen kunnen ze als volgt ingedeeld worden: Scharniergewricht (eenassig gewricht): De beweging gebeurt in één vlak, op en neer (vb.: ellebooggewricht, knie, vingerkootjes). Zadelgewricht (tweeassig gewricht): Beweeglijk in twee assen die loodrecht op elkaar staan. De twee vlakken zijn als twee zadels die in elkaar passen (vb.: duim, pols). Kogelgewricht (drieassig gewricht): Bewegingen zijn mogelijk rond drie assen (vb. schoudergewricht en heupgewricht)

2. De ademhaling 2.1 Het beenderig kader van het ademhalingsstelsel De columna vertebralis vormt samen met de ribben en het sternum de borstkas of thorax. Ze dienen om de organen van de borstholte te beschermen en bovendien spelen ze een belangrijke rol bij de ademhaling.

2.1.1 De wervelkolom (columna vertebralis) A : Cervicale wervels (C1-C7) B : Thoracale wervels C : lumbale wervels D : Os sacrum E : Os coccygis

7 halswervels: vertebrae cervicales 12 borstwervels: vertebrae thoracicae 5 lendenwervels: vertebrae lumbales het heiligbeen (os sacrum) bestaande uit 5 vergroeide vertebrae sacrales het staartbeen (os coccygis) bestaande uit 3 tot 5 vergroeide vertebrae coccygeae. Algemene bouw van een wervel:

A : Processus spinosus B: Processus transversi C: Foramen vertebrale D : Arcus vertebrae E : corpus vertebrae F : Processus transversi G : Processus transversi H : Processus spinosus

Een wervel heeft algemeen de vorm van een ring. Hij bestaat uit het corpus vertebrae of wervellichaam en een arcus vertebrae of wervelboog die het foramen vertebrale of wervelkanaal omsluit. De wervelboog loopt dorsaal uit op een processus spinosus. Andere uitsteeksels zijn de processi transversi (dwarse uitsteeksels), twee onderste en twee bovenste verticale gewrichtsuitsteeksels. Tussen de corpora van twee wervels ligt een kraakbenige tussenwervelschijf of discus intervertebralis. Hierdoor wordt de wervelkolom buigbaar wat mede wordt verzekerd door de elastische banden of ligamenten die de wervellichamen verbinden met elkaar. De opeenvolgende wervelgaten vormen het wervelkanaal (canalis vertebralis) waarin het ruggenmerg is gelegen. De bovenste halswervel (of atlas) draagt het hoofd. Zorgt voor het ja-knikken. De tweede halswervel (axis of draaier) vormt een gewricht met de atlas. Zorgt voor het neenschudden. Os sacrum of heiligbeen: 5 heiligbeenwervels zijn vergroeid tot een stevig driehoekvormig beenstuk. In de laatste wervel eindigt het wervelkanaal. Staartbeen: geatrofieerde kleine wervels, 3 tot 5, vergroeid en zonder specifieke functie.

2.1.2 De ribben of costae Ribben zijn smalle platte gebogen beenstukken. De ribben liggen evenwijdig en zijn verbonden door tussenribspieren of m. intercostales. 2.1.2.1 Aantal Er zijn 12 paar ribben die via gewrichtjes beweeglijk met de thoracale wervels verbonden zijn en via hyalien kraakbeen met het sternum in verbinding staan. 1-7: de ware ribben (costae verae): ze zijn direct met het sternum verbonden via een apart stukje kraakbeen. 8-10: valse ribben (costae spuriae): sluiten indirect aan het sternum aan via het kraakbeen van het laatste paar ware ribben. 11-12: costae fluctuantes (de zwevende ribben).: sluiten niet aan op het sternum, ze zijn enkel verbonden met de thoracale wervels.

A : Ware ribben / costae verae B : Valse ribben : costae spuriae C : Zwevende ribben / costae fluctuantes D: Handvat E : lichaam/ corpus F : Processus xiphoideus G : Borstbeen / sternum H : Sleutelbeen

2.1.2.2 Delen Os costale of rib: 1: Caput / kop 2: Collum / hals 3: Tuberculum / knobbel 4: Angulus / hoek 5: Corpus / lichaam

2.1.3 Het borstbeen of sternum Typisch plat been. Bestaat uit drie delen: • bovenaan: manubrium sterni (handvat): vasthechting van sleutelbeen en eerste rib. • corpus sterni (lichaam): maakt verbinding met de 2 de tot 7 de rib. • processus xiphoideus (zwaardvormig uitsteeksel): klein en meestal kraakbenig tot de volwassen leeftijd. Op hogere leeftijd wordt dit benig. Het sternum bevat veel rood beenmerg, ligt onder de huid en is dus zeer gemakkelijk te bereiken voor beenmergpuncties (o.a. voor de diagnose van hematologische aandoeningen).

2.1.4 De schoudergordel De schoudergordel bestaat uit de schouderbladen (scapulae) en de sleutelbeenderen (claviculae).

2.1.4.1 De scapula Dit zijn dunne driehoekige beenstukken, gelegen met de punt naar beneden en de basis naar boven, aan de achterkant tegen de romp aan, van de 2de tot de 7de -8 ste rib. Ze zijn slechts door spieren aan de ribben verbonden en dus beweeglijk, waardoor ze de beweeglijkheid van de bovenste ledematen vergroten.

1 : Clavicula 2 : Sternum 3 : Scapula

2.1.4.2 De clavicula De sleutelbeenderen zijn S-vormig gebogen staafvormige beenstukken die de scapulae en het sternum met elkaar verbinden. De gewrichtskommen (manubrium sterni en acromion) zijn zeer ondiep zodat de claviculae gemakkelijk ontwrichten.

2.1.5 De bekkengordel of pelvis Op de bekkengordel hechten zich vele buikspieren die een belangrijke rol spelen bij de ademhaling. Voor hersenverlamde personen is een juiste positionering van de bekkengordel zeer belangrijk om voldoende inademingslucht te behouden in functie van het spreken. Het bekken bestaat uit twee heupbeenderen (os coxae) die vooraan met elkaar verbonden zijn door middel van een smal kraakbeenstuk (symphysis) en ligamenten. Achteraan vormen ze een gewricht met het heiligbeen (os sacrum). De twee heupbeenderen, het heiligbeen en het staartbeen (os coccygis) vormen het bekken of pelvis. Het os coxae bestaat uit drie kleinere beenderen die met elkaar vergroeid zijn: os ischii, os ilium en os pubis.

C A F B D E

2.2 De spieren van het ademhalingsstelsel

2.2.1 Inademingsspieren 2.2.1.1 Het middenrif of diafragma Het diafragma is de belangrijkste inademingsspier. De spier bestaat uit een dun maar sterk koepelvormig blad van spiervezels dat de borstholte scheidt van de buikholte. Bij een normale ademhaling verplaatst het diafragma zich over een afstand van 1 à 2 cm, bij een diepe ademhaling over een afstand van ongeveer 4 cm. Het diafragma bestaat uit: 1 : Wervelzuil/kolom 2 : Centrum tendineum 3 : Sternum 4 : Spiergedeelte 5 : Sternum 6 : Centrum tendineum 7 : Rust positie 8 : Contractie

- een centrale pees (centrum...


Similar Free PDFs