Hoofdstuk 5 6 - Samenvatting Het speelveld, de spelregels en de spelers PDF

Title Hoofdstuk 5 6 - Samenvatting Het speelveld, de spelregels en de spelers
Course Maatschappelijke structuren
Institution Universiteit Gent
Pages 26
File Size 411.7 KB
File Type PDF
Total Downloads 64
Total Views 116

Summary

Dit is een samenvatting van de delen uit het handboek die gekend moeten zijn in de eerste bach Psychologie. Soms is er een verwijzing naar het handboek zelf. Prof was Katja Levecque....


Description

HOOFDSTUK 5: BLOKKEN UIT DE SOCIOLOGISCHE BLOKKENDOOS 5.1 Sociaal handelen  Samenleven => ontmoeten  Aard en vorm ontmoetingen kunnen verschillen, 1 ding hebben ze gemeen: we reageren op elkaar, ook al beperkt die reactie zich tot een blik of tot welbewust negeren  We houden bewust of onbewust rekening met elkaar en stemmen handelen op elkaar af  Ons handelen is zinvol betrokken op dat van anderen = ‘sociaal handelen’ o Zowel discussiëren, ruziemaken, vechten als overeenstemmen, overleggen, samenwerken o Niet-handelen: de zinvolle betrokkenheid op het handelen van anderen is minstens even duidelijk en vergaand als wanneer men wel handelt o Ontmoeten vaak een zaak van moeten: ont-moeten of niet-moeten = je creëert een persoonlijke ruimte voor bewust handelen, wordt niet gestuurd door anderen of door maatschappelijke conventies  Sociaal handelen kan gericht zijn op voorbij, tegenwoordig of toekomstig handelen; vaak een voorbereiding op komende ontmoetingen  Weber: niet al het handelen in een publieke ruimte is sociaal handelen (timmeren, spitten, mediteren, bidden, botsing tussen twee fietsers zonder ontwijking of verwijten)  Ruimere definitie uit boek: blz. 117-118 (tot vier grondcategorieën)  Weber: 4 grondcategorieën van sociaal handelen (typologie die helpt om inzicht in veelvuldigheid vh sociaal handelen te krijgen) o Affectief of emotioneel  Niet doelgericht handelen en refereert niet aan een waarde  Enkel de uitdrukking vd toestand die instinctief, zintuiglijk, emotioneel of passioneel wordt beschreven  Onderheving aan maatschappelijke regulering  Die regels verschillen naargelang de tijd en cultuur en specifieke omstandigheden  Sociale regulering van emotioneel sociaal handelen is onderhevig aan erosie  Bv. ‘wees een heer in het verkeer’ geldt niet meer en is ook niet vervangen door een equivalent -> verkeersagressie o Traditioneel  Quasi-automatisch handelen  Staat dichtbij en gaat vaak over de grens van zinvol handelen  Bv. beleefdheidsregels, etiquette, iemand die niet meer kerks is maar toch nog kind laat dopen o Waarderationeel  Handelen bezit een intrinsieke betekenis  Je handelt zo omwille van het handelen zelf, onafhankelijk vh resultaat  Bv. met vrienden afspreken o Doelrationeel  Gericht op het systematisch verwezenlijken van weloverwogen doelstellingen  De mogelijke doelstellingen worden afgewogen, maar ook de middelen en evt. neveneffecten ervan  Bv. de logica vh westerse economische handelen en in bureaucratische organisaties

o o

Zegt zelf dat sociaal handelen slechts zelden onder 1 type valt Lezen blz. 119-120

5.2 Interactie en communicatie    

Sociaal handelen is complex We halen twee dimensies uit de complexiteit, soms met elkaar gepaard en soms niet Interactie: het waarneembare handelen Communicatie: de betekenis die we aan het handelen toekennen

5.2.1 Interactie  Essentiële karakteristieken: wisselwerking, anticipatie en gemeenschappelijke interpretatie  Begrip vooral gebruikt om tussenmenselijke verkeer in kleinere groepen aan te duiden  Sociogram = de grafische voorstelling vd sociale banden die iemand heef o Getekend op basis van verschillende criteria:  Sociale relaties  Communicatielijnen  Kanalen van invloed  Via dit en de eraan gekoppelde sociometrie kan worden nagegaan hoe vaak een interactie plaatsvindt, wie initiatief neemt, samenwerking of tegen Voorlopers van sociale netwerken  Ordenen van interactie op verschillende wijzen (Goffman) o Beleefde inattentie  Mensen die men ongewild tegenkomt (op straat, in trein, …): men is niet opdringerig of verdenkt niemand van kwade bedoelingen, tolerant zijn  Sociale regel die duidelijk wordt bij overtreding (bv. hart legen bij bakker) o Onderscheid ‘front stage’ en ‘back stage’  Mensen gedragen zich anders op de scène en in de coulissen vd samenleving  ‘Back stage’: sociale beheersing is er minder, minder formeel gedrag vereist, gevoelens kunnen de vrije loop gaan, voorbereiden op ‘performance’ in publieke leven  Bv. ober die vriendelijk is tegen stomme klant maar er in de keuken over roddelt o Afbakenen persoonlijke ruimte  Fysieke afstand tijdens interactie is vaak cultureel gedifferentieerd  Publieke scène: vaak meer afstand gehouden  Soms is persoonlijke ruimte verboden gebied: vb. als iemand geld afhaalt  Hall onderscheidt 4 zones:  Intieme afstand: 30 cm o Interactie tussen ouders en kind, geliefden  Persoonlijke afstand: 30 cm tot 1 m o Vrienden en goede bekenden  Sociale afstand: 1 tot 4 m o Formele interacties, interviews, zakelijke gesprekken  Publieke afstand: +4 m o Contacten met groot publiek  Als iemand de afstand doorbreekt, deinzen mensen vaak terug

Ongerichte interacties  Vinden plaats als we ergens samen zijn en bewust zijn van elkaars aanwezigheid maar niet overgaan tot directe interactie  Bv. in de cinema  Op non-verbale manieren maken we onze wensen duidelijk  Gerichte interactie is er als interactiepartners zich tot elkaar richten  Sociale realiteit bestaat vaak uit een aaneenschakeling van gerichte en ongerichte interacties o Bracketing  Haakjes markeren het begin en einde van een interactie  Bv. op een receptie staan mensen vaak in een gesloten kring met de gezichten naar elkaar. Dan is het moeilijk voor anderen om ‘binnen te komen’. Door uit de kring te gaan, maak je duidelijk dat je het gesprek beëindigt.  Bv. wie een toespraak wilt houden, tikt op de micro. Applaus breekt de toespraak af.  Kenmerken van interactie o Frequentie  Betref het aantal interacties per tijdseenheid  Het is een eerste aanduiding vh belang vd interactie met de betrokkenen o Regelmaat  Niet hetzelfde als frequentie:  Frequentie interactie kan onregelmatig plaatsvinden  Regelmatige frequentie kan bv. slechts een keer per jaar plaatsvinden o Uitgebreidheid  Slaat op het aantal situaties waarbij interactiepartners elkaar ontmoeten  Bv. als een collega ook een vriend is en tevens ook het lief van je beste vriend  Hoe uitgebreider, hoe belangrijker de interactie o Mate van samenwerking of coördinatie  Betref de mate waarin de interactie vd betrokkenen goed op elkaar is afgestemd o Richting  Heef betrekking op wie het initiatief neemt  Eenzijdigheid in de interactie wijst veeleer op een sociale hiërarchie tussen de deelnemers  Tweezijdigheid is kenmerkend voor egalitaire verhoudingen o Directheid  Verwijst al naar het communicatieaspect vd interactie  Meest directe interactie is die waarin interactie en communicatie samenvallen, waarbij deelnemers met elkaar communiceren door onmiddellijke waarneming van elkaars gedrag  Meest indirecte vorm: communicatie en interactie totaal gescheiden  Bv. e-mail of in mindere mate sms’en o

5.2.2 Communicatie: verbaal en niet-verbaal  Communicatie omvat het overdragen van gedachten, gevoelens, wensen en strevingen zodat anderen worden geïnformeerd over wat je denkt, voelt of wenst  Een boodschap die van zender naar ontvanger gaat  Communicatie en interactie zijn verbonden, niet identiek  Communicatie brengt interactie met zich mee (onmiddellijk of uitgesteld)  Interactie gaat gepaard met een of andere vorm van communicatie, niet noodzakelijk  Communicatie is in vele opzichten een complex fenomeen o Pseudocommunicatie:  Deelnemers kunnen aan gehanteerde symbolen of codes een verschillende betekenis hechten  Gevaar is groter bij non-verbale o Niet alle spreken is meedelen:  Wat verteld wordt bij roddelen is minder belangrijk  Roddelen bakent af wie tot een groep wordt gerekend  Niet mogen meedoen -> negatieve sociale sanctie  Zijderveld: via gemeenplaatsen kunnen we op efficiënte wijze in het alledaagse verkeer communiceren o Bv. ‘hoe gaat het ermee?’ Hier verwacht men geen echt antwoord op o Dagelijkse leven zou onmogelijk worden als we over elke daad en zin moeten nadenken o Gemeenplaatsen: onmisbaar om dat te vermijden -> maken het mogelijk om om te gaan met anderen zonder reflexief de houdingen te internaliseren en zowel mentaal als emotioneel de verdere gang van zaken in de interacties te anticiperen o Door clichés kunnen we met anderen omgaan zonder ons te identificeren met hen: glad, routinematig en oppervlakkig communiceren o Clichés vormen dus een wezenlijke bijdrage tot de routinestructuren vh dagelijkse sociale leven  Non-verbale communicatie betref de uitwisseling van info en betekenis door expressie, gebaren en lichaamshoudingen o Herhalen van wat verbaal werd meegedeeld: weg uitleggen en wijzen o Vervangen van verbale communicatie: ja of nee antwoorden o Tegenspreken van verbale communicatie: schouders optrekken of twijfelend gezicht o Gevoelsmatig ondersteunen van vh gesproken woord: frons of schouderklopje o Informeren over onderlinge relatie: oogcontact, glimlachen, knipoog o Beklemtonen vd verbale communicatie: wijzen met vinger bij beschuldiging o Structureren en reguleren vd verbale communicatie: spreekpauzes, ondersteunende handgebaren  Zijn gezichtsuitdrukkingen universeel? Hebben ze in andere culturen dezelfde betekenis? o 6 belangrijkste emoties:  Geluk  Woede  Angst  Walging  Verrassing  Verdriet o Deze lijken gemeenschappelijk voor de verschillende culturen

o o

Manier van uitdrukking (bv. lengte of toonhoogte vd lach) is onderhevig aan verschillende culturen Verschillen zijn nog groter als het om gebaren of lichaamshouding gaat  In sommige maatschappijen knikken mensen ja als ze nee bedoelen of omgekeerd  Een duim omhoog betekent in een aantal landen hetzelfde als een middelvinger

5.2.3 De impact van sociale media op de communicatie  Door technologische ontwikkelingen werd communicatie een nog complexere, veelomvattender en belangrijkere dimensie vh sociale leven  McQuail: we kunnen oude en nieuwe media vergelijken aan de hand van een aantal criteria: o Interactiviteit o Sociabiliteit: gevoel persoonlijk contact te hebben o Mediarijkdom: kunnen media verschillende referentiekaders overbruggen en dubbelzinnigheid verminderen o Autonomie o Spelkarakter: niet alleen nuttig voor instrumentele doelen o Privacy en personalisering o Nieuwe media scoort beter op vlak van leggen van verbindingen (interconnectedness), toegankelijkheid voor gebruikers, graad interactiviteit, hun veelvoudigheid in het gebruik, open-ended charater, hun alomtegenwoordigheid en plaatsloosheid (delocatedness)  Internet bundelt diverse communicatievormen o Medium voor snelle en massale informatieverspreiding en -consultatie o Ook voor gelijktijdig en on- interpersoonlijke communicatie o Zowel voor publieke als voor private communicatie o Meest centrale kenmerk: weinig gereguleerd o Geen eigendom van en niet gereguleerd door een specifieke actor  Ook mobiele telefoon bundelt diverse toepassingen o Individu is overal bereikbaar o Jongeren hebben de kans om buiten de controle van hun ouders te communiceren => sterk doorgedrongen in jongerencultuur  Betekenis voor communicatie: o Drempels liggen lager  Verwant fenomeen aan roddelen is cyberpesten o Vooral door kinderen gebruikt om hun peers te bespotten, pesten en slachtofferen op een zeer publieke manier o Internet en gsm zijn de ultieme tool omdat:  Grote bereik  Aanwezigheid in de thuisomgeving  Gebrek aan regelgeving en aan ouderlijke controle  Afwezigheid van fysieke cues  Hyperpersonalisering: mensen wisselen zeer vertrouwelijke info uit met elkaar en de ontvangers zijn niet enkel passief, maar ook actieve zenders  Positieve kant van dit spectrum: impact vd moderne communicatiemiddelen op de job o Je kan thuiswerken

o Minder files o Geen dag vrij nemen als kinderen ziek zijn of loodgieter komt o Arbeidstevredenheid verhoogt o Geen duidelijk begin of einde aan werkdag o Zelfstandig geworden  De werkplek verzwakt als knooppunt van info en netwerken o Geen sociale relaties meer aanknopen die verbonden zijn met het werk o Face-to-face contacten verdwijnen => ook de relaties van vertrouwen  Jongeren communiceren voortdurend via sociale media, maar hokken wel in grote aantallen samen in de bibliotheek om te studeren -> een paradox? 5.3 Sociale relaties en posities, sociale rol en status  Sociale posities: de plaatsen die actoren binnen samenlevingsverbanden innemen  Sociale relaties: de verbindingen tussen die sociale posities  Elke sociale positie heef waarderingen (‘sociale statussen’) en verwachtingen (‘sociale rollen’) o Deze twee zijn de neerslag van cultuurpatronen  Sociologische Siamese tweeling: positionele dimensie (posities en relaties) + culturele dimensie (statussen en rollen) 5.3.1 Sociale relaties  Communicatie en interactie kunnen ook tot groepsvorming leiden en groepen bij elkaar houden o Nodig dat C en I via vaste patronen verlopen o Zo ontwikkelen I en C zich tot autonome entiteiten met eigen structuur en dynamiek die sociaal handelen aansturen  Waarom verlopen C en I volgens patronen? o Structuurfunctionalisme veronderstelt dat deze patronen het gevolg zijn van diepgewortelde en wijdverspreide maatschappelijke consensus  I en C worden bepaald door de reeds aanwezige gemeenschappelijke waarden en normen o Andere sociologen stellen dat die patronen ontstaan door I en C zelf, een proces van zoeken en tasten o Maatschappelijke context en de I en C zullen op elkaar inwerken  Vergelijking met water dat van helling stroomt (blz. 127) o Conclusie: de ene I brengt een andere mee. Na een aantal ontmoetingen of babbels ontstaat een of andere soort van relatie. De kans is groter dat je met actoren uit je sociale omgeving interacteert of communiceert  Webers definitie van een sociale relatie: een relatie is de kans dat actoren op een bepaalde wijze zinvol ten opzichte van elkaar zullen handelen o Gaat om mate van waarschijnlijkheid dat I en C op een voorspelbare manier verlopen o Aard van sociale relaties kan uiteenlopend zijn (affectie tot afkeer, samenwerking tot conflict) o Bij term ‘sociale relatie’ niet denken aan dagelijkse spraakgebruik: gaat niet enkel om belangrijke mensen, ook ‘gewone mensen’ zijn deel van de relaties o Beklemtonen van formele kenmerk van sociale relaties: stabiele betrekkingen

 Relaties centraal in sociologische analyse => doel vd sociologie: individuele gebeurtenissen plaatsen en verklaren vanuit het geheel aan sociale relaties  Primaire en secundaire sociale relaties o Primaire:  Relaties die met de anderen als totale persoon worden aangegaan (face-toface)  Spelen zich af in welbepaalde sociale sfeer van primaire groepen (gezin, peers)  Sterk gevoelsgeladen o Secundair:  Actoren ontmoeten elkaar als ‘vreemden’, gewoonlijk in een publieke ruimte  Relaties die betrekking hebben op duidelijk aanwijsbaar afzonderbaar sociaal kenmerk (bv. beroep)  Ze veronderstellen doelrationeel handelen  Typisch voor moderne, meer grootschalige maatschappijen  Ze ontwikkelden zich niet alleen naast primaire relaties, maar vervingen ze dikwijls  Paul Ricoeur (Frans filosoof) verwoordde verschil tussen beide relaties: korte en lange relaties o Korte relaties zijn direct, berusten op spontane en wederzijds subjectieve voorkeur o Lange relaties zijn langs een omweg te definiëren: ontstaan in context van rolpatronen en groepsverbanden die concreet gestalte krijgen in allerlei institutioneel bepaalde ontmoetingen  Concept tussen primaire en secundaire relaties in werkelijkheid niet even makkelijk o Basis ligt minder in de fysieke nabijheid dan wel in de aard vd betrokkenheid die in die relaties tot uitdrukking komt  Secundaire relaties: partners in een interactie worden herleid tot hun respectieve sociale posities en attributen o Reductie is niet exceptioneel o Homo sociologicus: mens die bestaat uit het stel sociale rollen die hij speelt 5.3.2 Sociale posities  Niet enkel denken aan de positie van ‘belangrijke’ personen  Iedereen bekleedt meerder sociale posities  Een positie verwijst altijd naar andere sociale posities want het gaat over een knooppunt van sociale relaties  Essentie van een sociale positie: een vaste plaats op de interactiekaart van een samenlevingsverband, een vaste plaats in een sociale ruimte, een maatschappelijk adres  Geen aparte posities in werkelijk leven, maar positiestellen o Tegelijkertijd moeder, dochter en zus zijn o Soms moeilijk om alles te combineren  Sommige posities zijn sterk persoonsgebonden, toch bestaan ze vrijwel allemaal onafhankelijk vd concrete mensen die ze bekleden  Sociale posities worden bezet door concreet handelende actoren o Brengen die posities en de ermee verbonden relaties tot leven, doen ze bewegen en veranderen o Actoren handelen positiegebonden en benaderen anderen als positiebekleders  Hoe komen actoren op specifieke posities terecht? 2 manieren:

Toewijzing (ascription)  Positiebekleding gebeurt op basis van oneigenlijke criteria (sociale afkomst, geslacht, etniciteit, …)  Erfelijke koningschap is prototype hiervan  Als individu heb je geen greep op de voorwaarden die de toegang tot een positie bepalen  Maatschappelijk oogpunt: positietoewijzing betekent niet dat de meest geschikte persoon op een bepaalde positie komt  Toestanden van over- en onderkwalificatie  Peterprincipe is een vb. van overkwalificatie: in een hiërarchie stijgt elke werknemer tot zijn niveau van incompetentie  Vb. van onderkwalificatie: uiterst bekwame allochtonen moeten het meestal nog afleggen tegen lager scorende autochtonen  Maatschapplijke werkelijkheid is vaak sterker dan de juridische spelregels o Verwerving (achievement)  Positiebekleding gebeurt door eigen inspanning  Je komt in een positie terecht op basis van formele en in- maatschappelijke kwalificaties die nodig zijn om die positie waar te maken (bv. diploma)  Moderne, open maatschappijen: posities worden in toenemende mate via verwerving toebedeeld  Traditionele, gesloten maatschappijen: gebeurde via toewijzing (‘vererving’)  Meritocratische model verabsoluteert vererving als wijze van positiebekleding Zo een scherp onderscheid tussen verwerving en toewijzing is er in realiteit niet Wel een continuüm dat gaat van veeleer toegewezen naar veeleer verworven posities Aan sommige sociale posities zitten we vast voor ons hele leven, andere bekleden we slechts tijdelijk o Definitieve posities: geslacht, etnische afkomst  Socioloog moet ook het relatieve van de onveranderlijkheid in het oog houden: positie vd vrouw is vandaag heel anders dan 30 jaar geleden Begrip ‘positie’ is belangrijk want het helpt om sociaal handelen te begrijpen We handelen positiegebonden en benaderen de anderen als positiebekleders o

  

 

5.3.3 De sociale status    

In VS: term ‘status’ gebruikt voor wat hier ‘positie’ is In weberiaanse traditie is er een duidelijk verschil tussen sociale positie en status Elke sociale positie krijgt een zekere waardering mee: de sociale status Wie waardeert er een sociale positie? o Ander postitiebekleders: het belang van een positie kan afgeleid worden uit wie die ‘andere’ zijn o Gebeurt dit door de onmiddellijke nabijheid, gaat het meestal om maatschappelijk minder belangrijke posities o Als actoren uit politieke of economische elites als ‘poortwachters’ optreden, gaat het om belangrijke posities o Resultaat: rangorde  Van posities met een hogere sociale status naar posities met een lagere sociale status (zoals bij sociale stratificatie)

   

Het is geen eigenschap van de positiebekleders Status heef te maken met de positie zelf Sociaal aanzien slaat op de individuele manier waarop actoren een positie waarnemen Uit de generieke term ‘waardering’ leiden we dus 2 vormen af: o Status of prestige (verbonden met positie) o Aanzien (verbonden met persoonlijkheid vd positiebekleder)  Dikwijls dat de status die iemand krijgt aan de persoon blijf hangen o Beroepsstatus bepaalt in hoge mate het aanzien dat iemand bezit o Status van de nadere sociale posities komt meestal overeen met die verbonden aan de professionele positie en dat versterkt het aanzien: statuscongruentie o Betrokkenen kan er ook van afwijken: statusincongruentie 5.3.4 De status(in)congruentiethese  Iedereen is vrij om een hobby te kiezen die hij of zij leuk vindt, maar verschillen in sociale waardering zorgen ervoor dat bv. boksen geen sport is die apothekers uitvoeren o Het past niet dat de ene zich inlaten met onwaardige blood sports, noch dat anderen azen op ruikelui...


Similar Free PDFs