Hoofdstuk 5 - uitgebreide notities 2020-2022 PDF

Title Hoofdstuk 5 - uitgebreide notities 2020-2022
Course Macro-economie
Institution Universiteit Gent
Pages 33
File Size 1.6 MB
File Type PDF
Total Downloads 72
Total Views 143

Summary

Hoofdstuk 5 - uitgebreide notities 2020-2022. Notities bij lessen van Freddy Heylen....


Description

Hoofdstuk 5: Consumptie en investeringen In Hoofdstuk 4 zagen we een heel eenvoudige consumptiefunctie, de keynesiaanse consumptiefunctie. Terwijl in Hoofdstuk 4 de consumptie enkel afhankelijk is van beschikbaar inkomen (van het moment zelf), zal dit in dit hoofdstuk veel rijker zijn, niet enkel het inkomen nu speelt mee, maar ook de toekomstige verwachtingen van gezinnen, het vermogen van de gezinnen, het vertrouwen van de gezinnen, de impact van ongelijkheid op consumptie, reëel beschikbaar inkomen, … spelen mee. In dit Hoofdstuk zien we dus moderne consumptietheorie, die beter onderbouwd wordt. In dit hoofdstuk komt voor het eerst de micro-economie met de macroeconomie samen: we starten bij de micro-economie en bouwen verder tot aan de macro-economie. Ook het verhaal van de investeringen wordt in dit hoofdstuk verrijkt en beter onderbouwd. Hier zal de rente bepalend zijn, de afzetbepalingen, ook de toekomstverwachtingen spelen hier een rol, vertrouwen van bedrijven, … We zullen tevens eens een blik werpen op hoe het nu zit in België met de consumptiefunctie. Vinden we alles wat hier aan bod komt ook terug in de reële feiten in België? 5.1. De moderne consumptietheorie 5.1.0. Even ter herinnering Het belang van de gezinsconsumptie in de macro-economie en voor het macro-economisch beleid. -

-

-

De gezinsconsumptie maakt meer dan de helft (52%) uit van de macro-economische bestedingen (van het bbp). Haar evolutie/(in)stabiliteit is sterk bepalend voor de evolutie/(in)stabiliteit van de macro-economische vraag. De reactie van de consumptie op wijzigingen in het beschikbaar inkomen (MCQ = ∆C/∆YD = c) is erg bepalend voor de multiplicatoren (∆Y/∆I0, ∆Y/∆C0, ∆Y/∆G, ∆Y/∆T). Een hoge MCQ = c leidt tot grote multiplicatoren, en omgekeerd. De MCQ is dan ook een sleutelparameter in de discussie tussen Keynesianen en klassieke economen over macro-economie en macro-economisch beleid. - De overtuiging dat de multiplicatoren groot zijn, neemt een centrale plaats in bij de keynesiaanse visie op macro-economie en macro-economisch beleid.  De visie: de privésector en vrije markt is schokgevoelig en kan volatiel zijn, stabilisatiebeleid van de overheid is nodig en effectief.  Rol van de multiplicator hierin: een schokgevoelige economie en effectief stabilisatiebeleid van de overheid heb je als de multiplicator groot is. Aan de keynesiaanse kant gaan ze uit van een grote multiplicator, en dit hangt samen met een grote c = MCQ. - De overtuiging dat de multiplicatoren klein zijn, neemt een centrale plaats in bij de klassieke visie op macro-economie en macro-economisch beleid.  De visie: de privésector en vrije markt is vrij stabiel. Stabilisatiebeleid van de overheid is niet nodig en bovendien niet effectief.  Rol van de multiplicator hierin: een stabiele economie en ineffectief stabilisatiebeleid van de overheid heb je als de multiplicator klein is. Aan de klassieke kant gaan ze uit van een kleine multiplicator, en dit hangt samen met een kleinere c = MCQ. Vertrouwen van investeerders e.d. heeft weinig invloed op de volatiliteit in de economie, geen conjunctuurschommelingen.

135

Herinner ook: - Consumptiefunctie is vlakker dan de 45°-lijn, want 0 < MCQ = c < 1. - GCQ = C/YD is dalend, want eerst bevindt consumptiefunctie (C) zich boven en dan onder de 45°-lijn, dus eerst is C > YD (C/YD > 1), daarna C < YD (C/YD < 1). Dit kan je ook uit de uitgewerkte formule voor GCQ halen: GCQ = C0/YD + c is dalend in YD. - Hoofdrol voor c in de multiplicatoren, met c = reactie van consumptie op inkomen. 5.1.1. De consumptiefunctie: empirisch Men vindt in empirisch onderzoek (tijdreeksanalyse: “hoe reageert consumptie over tijd?”) enkele feiten:

Hoe reageert de consumptie op inkomenswijzigingen? Als het beschikbaar inkomen YD macroeconomisch toeneemt, dan is het voor de consumptie bepalend of deze toename van korte duur ofwel van lange duur is (tijdelijk of blijvend). Als de toename slechts tijdelijk is (conjunctuur gaat op en af), dan is de reactie van de consumptie beperkt (c1 klein) en minder dan proportioneel, d.w.z. de consumptie stijgt minder dan het beschikbaar inkomen stijgt. Dit is ook duidelijk op de figuur: de horizontale pijl is groter dan de verticale. Verder geldt op korte termijn dat GCQ(KT)↘ als YD↗, zodat je de kortetermijn-consumptiefunctie kan samenvatten via een keynesiaanse consumptiefunctie (positief intercept, positief hellend). Verder toont onderzoek dat, als de inkomensstijging blijvend is, je een sterkere reactie (c2 > c1) hebt, de reactie is proportioneel: een stijging van het beschikbaar gezinsinkomen leidt tot een proportionele stijging van de consumptie. De GCQ blijft vrij stabiel op LT. De LT-relatie tussen beschikbaar inkomen en consumptie blijkt dus in strijd te zijn met de keynesiaanse visie. Samengevat:

GCQ(LT) = MCQ(LT) = c2 = constant GCQ(KT) ↘ als YD ↗ 0 < MCQ(KT) = c1 < c2 = MCQ(LT) < 1 136

5.1.2. Alternatieve (moderne) consumptietheorie We beginnen bij een micro-economisch uitgangspunt leiden daaruit macro-economie uit af. 5.1.2.1. Een micro-economisch uitgangspunt A. EEN EXTREME VARIANT We beginnen met een perfect rationele, vooruitziende consument in een perfect werkende kapitaalmarkt. Deze persoon (1) wil zijn nut maximaliseren over heel zijn leven, en (2) kan dit doen in een perfect werkende kapitaalmarkt, m.a.w. als hij wil lenen, kan hij lenen, als hij wil sparen, kan hij sparen, en de rente voor sparen = rente voor lenen. De rationele consument (‘homo economicus’) kent 3 perioden in zijn zelfstandig leven: jong (20-40), middelbare leeftijd (40-60) en oud (60-…). Inkomen dat kan besteed worden (overheen zijn leven): -

uit arbeid (‘human wealth’) : ‘non-human wealth’ :

YD1, YD2e, , YD3e A0

Een voorbeeld van het menselijk vermogen is het pensioen. Bij het niet-menselijk vermogen spreken we over financieel of reëel vermogen die je reeds hebt wanneer je zelfstandig leven begint, zoals bedragen die je ouders voor je gespaard hebben. (1) We gaan uit van een standaard micro-economische nutsfunctie (concaaf en niet-dalend): als je meer consumeert, dan geeft dat meer nut, maar in afnemende mate. Het extra nut per bijkomende eenheid consumptie is dalend, of m.a.w. het marginaal nut is dalend. Marginaal nut toont het nut aan van de laatste eenheid consumptie. Als we heel weinig consumptie hebben, dan zal een extra eenheid veel extra nut opleveren. Als we heel al relatief veel consumptie hebben, dan zal een extra eenheid een stuk minder extra nut opleveren.

Nutsmaximalisatie over het leven: U = U(C),





> 0,

  

0,

dus de nevenvoorwaarde wordt C1 + C2 + C3 = A0 + YD1 + YD2e + YD3e.

138

Conclusie: In elke periode wordt evenveel geconsumeerd wanneer we nutsmaximalisatie nastreven. Deze consumptie is telkens gelijk aan een derde van de middelen. Je moet je consumptie gelijkstellen aan het gemiddelde van het verwachte inkomen over de alle perioden van je leven. Dit wordt door Friedman het permanent inkomen genoemd. We kunnen dit uitbreiden naar meerdere (T) perioden.

We hebben dit nu reeds wiskundig aangetoond, maar we kunnen die ook intuïtief aantonen. Stel dat je in je jonge periode een consumptie hebt die afwijkt van het permanent inkomen. Je consumeert in de eerste periode heel veel en in de derde periode heel weinig.

extra nut in periode 3

nutsverlies in periode 1

C3

C1

C3

C1

Het is intuïtief duidelijk dat dit niet optimaal is. Je kan namelijk je nut perfect verhogen door een eenheid minder te consumeren wanneer je jong bent en deze eenheid over te dragen naar de derde periode: het nutsverlies in de eerste periode is kleiner dan het extra nut die erbij komt in de derde periode (marginaal nut is dalend). We doen dit opnieuw en opnieuw. Finaal gaan we naar een punt waar de consumpties evenveel zijn. Het nut dat je bijverdient in een periode van lage consumptie door extra te consumeren is veel hoger dan het nut dat je moet opgeven in een periode van hoge consumptie als je minder consumeert. Wat zijn nu de implicaties hiervan? 139

Voorbeeld: We bekijken een perfect rationele, vooruitziende consument in een perfect werkende kapitaalmarkt die kijkt naar zijn inkomenspad over het leven. Er zijn 70 perioden (20-89). In dit voorbeeld hebben we enkel ‘human wealth’ (A0 = 0).

Inkomen: 3000 voor studentenjob, 24 000 voor eerste job na afstuderen, daarna reken je een inkomensgroei bij van 1.5 jaar op jaar, vanaf je 68 jaar krijg je pensioen. Optimale consumptie door nut te maximaliseren = elke maand dezelfde consumptie, elk jaar dezelfde consumptie. Het totaal menselijk vermogen bedraag 1 954 470. Permanent inkomen = 1 954 470/70 = 27 921. Dit moet je ieder jaar consumeren, per maand is dit 2 326.75. Implicaties: 

 Ct = [𝐴 + ∑ 𝑌 ] = 𝑌 

-

Het consumptiepad is uitgetekend van bij aanvang van het zelfstandig leven.

-

Ct is slechts in heel beperkte mate bepaald door YDt (↔ Keynes).  Bij Keynes zagen we een rechtstreekse relaties tussen consumptie (C) en beschikbaar inkomen (YD). Nu is dit helemaal niet meer het geval. De rol van het beschikbaar inkomen is hier heel klein geworden (slechts factor 1/70).  Door sparen en ontsparen (= lenen) wordt consumptie constant gehouden.  Als je jong bent zit je feitelijk inkomen onder het permanent inkomen, je gaat lenen. Op middelbare leeftijd ga je sparen, want je feitelijk inkomen is hoger dan het permanent inkomen. Dat spaargeld gebruik je om je jongere periode te compenseren en ook om je oudere periode te financieren.



Rol van A0 (‘non-wealth’) en verwachtingen over toekomstig YDt. 140

-

∆C? Vermogens van gezinnen en toekomstverwachtingen zijn al in rekening gebracht, is er dan nog een verandering mogelijk in de consumptie? Dit kan enkel mits onverwachte ∆A0, ∆YD of ∆YDe.  Voorbeelden: promotie, bonus, plots toekomstverwachtingen, …

werkloos,

herziening

van

Hoe sterk is dan de reactie?

Stel eenmalige bonus op je 49e: Je herziet je consumptie: ∆



= ∆  =    = 





= 0.025, met

n = aantal jaar van de bonus = 1, T = aantal perioden van het leven = 70, t = moment dat schok zich voordoet = 49.

Hierin herken je de marginale consumptiequote (MCQ). Dus:  

Tijdelijke ∆YD: Langdurige ∆YD :



Idem voor reacties op wijzigingen vermogen (beursdalingen/-stijgingen, …).

erg weinig effect op C (zeer lage MCQ) (n klein, bv. n = 1) meer effect op C (grotere MCQ) (bv. n = 20 i.p.v. 1)

B. ENIGE NUANCERING Ten eerste is er onzekerheid: wie weet leef je langer/korter dan verwacht, verdien je meer/minder dan verwacht, je kan je job verliezen, er kan laagconjunctuur zijn, je kan een accident hebben waardoor je inkomen deels wegvalt, … Dus, in plaats van dat permanent inkomen volledig op te doen, gaan we voorzichtig zijn. Door het idee van onzekerheid gaan we toch een deel van het permanten inkomen gaan sparen. C = kYp

0 < k < 1.

141

Als bijv. k = 0.9, dan wordt 90% van het permanent inkomen geconsumeerd, met de overige 10% is men voorzichtig (het wordt gespaard). Ten tweede is de idee van perfecte kapitaalmarkten, waar iedereen kan lenen en sparen, is niet realistisch. Er zijn enkel imperfecte kapitaalmarkten: je kan niet zomaar nu als jongere naar de bank gaan met je perspectief en op basis daarvan nu al flink gaan lenen, ook werklozen of mensen met een laag inkomen kunnen niet zomaar lenen, … er zijn mensen met liquiditeitsbeperkingen (borrowing constraints). Sommige mensen kunnen hun permanent inkomen niet volgen, en moeten hun consumptie afstemmen op hun beschikbaar inkomen: C = YD Ten derde hebben we realistische consumenten, i.p.v. homo economicus consumenten. Deze laatste kijken vooruit naar wat ze zullen hebben en berekenen wat ze kunnen spenderen, dit zijn cognitieve capaciteiten die te veel zijn voor de realistische consument. De realistische consument kijkt ook vooruit, maar niet zo extreem, en als hij dan wel extreem vooruit wil kijken, zijn voor hem cognitieve beperkingen (hij kan berekeningen niet omzetten naar wat permanent inkomen is e.d.). De realistische consument gebruikt vuistregels, hierbij is het beschikbaar inkomen heel bepalend: C = f(YD) We concluderen dus dat we een goede extreme theorie hebben, maar als we nuanceren dan komt er toch opnieuw een rol voor het beschikbaar inkomen. Is eer nu ook een rol voor de rente? C. EEN ROL VOOR DE RENTE ? We hebben de rente nul ondersteld. Stel nu dat de rente kan veranderen. Wat als de rente hoger kan zijn? Wat is het gevolg voor consumptie gedrag? Gaat men bij stijgende rente meer sparen, aangezien dat meer opbrengt? Als rente stijgt, dan is het inderdaad logisch om na te denken om meer te gaan sparen (en minder te consumeren), het brengt namelijk meer op. Maar dit is niet de enige redenering. Bij een prijseffect zijn er namelijk twee effecten, het inkomens- en substitutie-effect. Het meer sparen is een substitutie-effect: rente stijgt, sparen wordt aantrekkelijker, dus meer sparen en minder consumeren. Maar er is het omgekeerde: als de rente stijgt, dan heb je hoger inkomen van je spaarboek, zodat je meer kan consumeren (inkomenseffect). Het substitutie-effect doet minder consumeren en meer sparen, terwijl het inkomenseffect meer doet consumeren en minder sparen. Het netto-effect bij renteverandering op de consumptie blijft dus een groot vraagteken. Daarom laten we hier de rente uit beeld, en stellen we dat de rente geen effect heeft op de consumptie. D. EVEN RECAPITUELEREN… De extreme theorie kon vatten wat we empirisch vonden: tijdelijke inkomensverandering heeft een klein positief effect, duurzame/langdurige inkomensveranderingen heeft een groter positief effect. Hierbij was nuancering wel belangrijk.

142

Naast het micro-economisch consumptietheorie.

uitgangspunt

bekijken

we

nu

de

macro-economische

5.1.2.2. De moderne macro-economische consumptietheorie Het intertemporele werd hierboven bij de micro-economische consumptietheorie al meegenomen, d.w.z. we kijken niet alleen naar het nu, maar ook naar de toekomst. Ook hier vinden we dit terug. A. FRIEDMANS PERMANENTE -INKOMENSHYPOTHESE Friedmans theorie kan weergegeven worden in vier vergelijkingen. Basis vinden we: (1) C = kYp 0 0.18. Opnieuw is dit consistent met de empirische bevindingen: marginale consumptiequote is groter op lange termijn dan korte termijn, GCQ constante op lange termijn, … Dit geeft deze theorie van Friedman veel gewicht. Zeer kleine marginale consumptiequote! Waarom is dit zo klein? Dit hangt af van de reactie van consumptie op beschikbaar inkomen, dit hangt af van kj. Dit hangt enerzijds af van als het beschikbaar inkomen verandert, in welke mate je het permanent inkomen herziet: j = 0.2, en anderzijds als permanent verandert, in welke mate pas je dan de consumptie aan: k = 0.9. In het voorbeeld: kj = 0.9×0.2 = 0.18. Friedman onderstreept dus dat, als je maar tijdelijke schokken hebt 145

(conjunctuur, tijdelijke fluctuaties) dan zullen j en k klein zijn: mensen zullen hun permanent inkomen niet aanpassen (j klein), en zullen dus ook hun consumptie niet/nauwelijks aanpassen (k klein). De consumptie is stabiel, de multiplicator is klein, economie is stabiel en niet schokgevoelig, stabilisatiebeleid onnodige en zelfs ineffectief, … Hierop kwam wat kritiek aan de keynesiaanse kant.

B. (KEYNESIAANSE ) NUANCERING Friedman maakt een straffe veronderstelling van een imperfecte kapitaalmarkt. In realiteit is dit niet zo: een fractie van de consumenten kunnen niet zomaar sparen en lenen als zij dat willen, zoals armen, laag inkomen verdieners, werklozen, … zij hebben liquiditeitsbeperkingen. Er moet dus rekening gehouden worden hiermee. β:

fractie van de consumenten/gezinnen die getroffen worden door liquiditeitsbeperkingen, en dus niet kunnen sparen en lenen als zij dat willen om hun permanent inkomen in hun consumptie te kunnen realiseren. Hun consumptie wordt afgestemd op hun beschikbaar inkomen: C = YD.

1 – β: Friedman consumenten die wel kunnen sparen en lenen als zij dat willen. Zij stemmen hun consumptie af op hun permanent inkomen: C = kYp. Macro-economische consumptie is het gewogen gemiddelde van de ene (β) en andere groep (1- β): (5) C = (1-β)kYp + βYD, en aangezien op lange termijn Yp = YD bekomen we een lange termijn consumptiefunctie gelijk aan C = [(1-β)k + β] YD. Als we nu in vergelijking (5) Yp vervangen door (1-j)Yp,-1 + jYD bekomen we C = (1-β)k[(1-j)Yp,-1 + jYD] + βYD = (1-β)k(1-j)Yp,-1 + [(1-β)kj YD + β YD], dit wordt de korte termijn consumptiefunctie: C = (1-β)k(1-j) Yp,-1 + [(1-β)kj + β] YD Deze KT-consumptiefunctie geeft de samenhang tussen consumptie C en beschikbaar inkomen Y D, met C0 = (1-β)k(1-j) Yp,-1. We hebben nu een korte en lange termijn consumptiefunctie: KT: C = (1-β)k(1-j) Yp,-1 + [(1-β)kj + β] YD LT: C = [(1-β)k + β] YD Hier kunnen we ook de gemiddelde en marginale consumptiequote berekenen:

146

GCQ(KT) =





= (1-β)k(1-j)

, 

+ [(1-β)kj + β]

∆

MCQ(KT) = ∆ = (1-β)kj + β 

GCQ(LT) = MCQ(LT) =





= (1-β)k + β

∆

∆

= (1-β)k + β

Voorbeeld: Neem k = 0.9, j = 0.2, β = 0.4. We bekomen MCQ(KT) = (1-β)kj + β = 0.6×0.9×0.2 + 0.4 = 0.508 ≈ 0.51. Bij Friedman was de MCQ(KT) = 0.18 ≪ 0.51, dus hier bekomen we een veel grotere marginale consumptiequote. Dit is zo omdat je rekening moet houden met de β-groep die volop het beschikbaar inkomen moet volgen. Als gevolg is hier ook de multiplicator veel groter. De economie is schokgevoeliger, privésector volatieler, … Ook de lange termijn marginale consumptiequote kunnen we hier berekenen: MCQ(LT) = (1-β)k + β = 0.6×0.9 + 0.4 = 0.94. Bij Friedman bekwamen we MCQ(LT) = 0.9 < 0.94. Dus ook op lange termijn bekomen we hier een hogere marginale consumptiequote. Ook hier bekomen we grafisch hetzelfde:

0.94 0.51

(1-β)k(1-j) Yp,-1 = 0.432 Yp,-1

De KT-consumptiefunctie is net zoals bij Friedman stijgend in het beschikbaar inkomen, maar hier zal ze wel veel steiler zijn. Het intercept is net zoals bij Friedman gerelateerd aan het permanent inkomen van vorig jaar. Op lange termijn vinden we een mooi proportionele relatie tussen consumptie en beschikbaar inkomen. Deze consumptiefunctie(s) zijn ook consistent met empirische realiteit. Bovendien zijn ze ook informatief over keynes C0. Het verschil is dat we hier een veel hogere MCQ(KT) hebben, en dit is belangrijk voor de multiplicator en de discussies daarrond (volatiliteit privésector, effectiviteit stabilisatiebeleid). C. TOENEMENDE ONGELIJKHEID EN DE MACRO -ECONOMISCHE GEZINSCONSUMPTIE

147

Hier modelleren we de impact van ongelijkheid op macro-economische gezinsconsumptie. We volgen alvast de 10e sustainable development goal. Ter herinnering: Er is een trendmatig dalende groei van het bbp per capita en een trendmatig dalende reële rente sinds de jaren 90.1 Eén van de verklaringen is de toenemende ongelijkheid2. De feiten van toenemende ongelijkheid hebben we reeds aangetoond via de stijgende Gini coëfficiënten in veel landen, maar ook het via het stijgend inkomensaandeel van kapitaal , dalend aandeel van arbeid. 3 Waarom is de toenemende ongelijkheid een verklaring voor de dalende rente en zwakker groei? Er zijn verschillende mechanismen, o.a. een ongelijkere verdeling leidt tot een lagere macroeconomische gezinsconsumptie. Hoe komt dat? Rijkere mensen hebben een lagere consumptieneiging, en een hogere spaarneiging (“the rich save more”). Bij lagere verdieners is er een hogere consu...


Similar Free PDFs