Lectuurcollege Kant PDF

Title Lectuurcollege Kant
Course Fundamentele wijsbegeerte
Institution Katholieke Universiteit Leuven
Pages 6
File Size 329.8 KB
File Type PDF
Total Downloads 49
Total Views 116

Summary

Lectuurcollege Kant - Wat is Verlichting?...


Description

Immanuel Kant Beantwoording van de vraag:

[1784]

. Men heeft deze onmondigheid aan zichzelf te wijten, wanneer de oorzaak ervan niet in een gebrek aan verstand, maar in een gebrek aan vastberadenheid en aan moed ligt, zich van zijn verstand zonder leiding door een ander te bedienen. Sapere aude Luiheid en lafheid zijn er de oorzaak van, dat een zo groot deel van de mensen, nadat de natuur hen reeds lang van de leiding door anderen heeft vrijgesproken (naturaliter maiorennes), toch graag het leven lang onmondig blijft; en dat het voor anderen zo gemakkelijk wordt zich tot hun bevoogders op te werpen. Het is zo rustig onmondig te zijn. Heb ik een boek dat voor mij verstand heeft, een zielzorger die voor mij geweten heeft, een arts die voor mij het dieet beoordeelt enz., dan hoef ik mij daar zelf niet mee te bemoeien. Ik heb het niet nodig te denken, als ik maar betalen kan; anderen zullen de onaangename taak wel van mij overnemen. Dat het veruit grootste deel van de mensen (waaronder het gehele schone geslacht) de stap naar de mondigheid, behalve dat hij lastig is, ook voor zeer gevaarlijk houdt: daarvoor zorgen wel die bevoogders, die het oppertoezicht over hen in alle goedheid op zich genomen hebben. Nadat zij hun huisdieren eerst dom gemaakt hebben en zorgvuldig verhinderden, dat deze rustige schepselen een enkele stap durfden te zetten buiten het looprek, waarin zij ze opsloten, dan tonen zij hun nadien het gevaar dat hen bedreigt, wanneer zij proberen alleen te lopen. Nu is dit gevaar weliswaar helemaal niet zo groot, want zij zouden door enkele keren te vallen tenslotte wel leren lopen; maar een voorbeeld van deze aard maakt toch schuchter en schrikt gewoonlijk van alle verdere pogingen af. . Hij is zelfs van haar gaan houden en is voorshands werkelijk niet in staat zich van zijn eigen verstand te bedienen, omdat men het hem nooit liet proberen. Stellingen en formules, deze mechanische werktuigen van een redelijk gebruik of veeleer misbruik van zijn natuurlijke gaven, zijn de voetboeien van een steeds voortdurende onmondigheid. Wie deze ook af zou werpen, zou toch zelfs over de smalste greppel alleen maar een onzekere sprong kunnen maken, omdat hij aan een dergelijke vrije beweging niet gewend is. Daarom zijn er maar weinigen wie het gelukt is, zich door de eigen werking van hun geest van de onmondigheid los te maken en toch een vaste gang te gaan. m . Dan zullen er immers altijd enkele zelfdenkenden gevonden worden, zelfs onder de bevoogders van de grote massa. Nadat dezen zelf het juk van de onmondigheid hebben afgeworpen, zullen zij de geest om zich heen verbreiden van een redelijke inschatting van de eigen waarde van iedere mens en van zijn roeping zelf te denken. Het bijzondere is hierbij: dat het publiek, dat vroeger door hen onder dit juk is gebracht, hen hierna dwing zelf daaronder te blijven, wanneer het daartoe is opgestookt door sommigen van zijn bevoogders, die zelf tot geen enkele verlichting in staat zijn. Zo schadelijk is het vooroordelen aan te kweken, daar zij zich tenslotte op diegenen wreken, die zelf (of hun voorgangers) hun scheppers zijn geweest. Daarom kan een publiek slechts langzaam tot verlichting komen. Door een revolutie kan misschien wel een persoonlijk despotisme wegvallen en een onderdrukking die gewin en macht nastreeft, maar nooit een werkelijke omvorming van de denkwijze tot stand

komen. Nieuwe vooroordelen zullen juist zo als de oude als leidband voor de gedachteloze grote massa dienen. Voor deze verlichting echter wordt niets anders gevraagd dan vrijheid; en wel de onschadelijkste vrijheid onder alles wat maar vrijheid mag heten, namelijk Nu hoor ik echter van alle kanten roepen: redeneer niet! De officier zegt: Redeneer niet, maar exerceer! De belastinginspecteur: Redeneer niet, maar betaal! De geestelijke: Redeneer niet, maar geloof (Slechts één enkele bestuurder in de wereld zegt: Redeneert, zoveel ge wilt, en waarover ge wilt, maar gehoorzaamt!) Hier is overal beperking van de vrijheid. Welke beperking echter is hinderlijk voor de verlichting? Welke niet bevordert haar misschien zelfs? Ik antwoord: Ik versta onder het openlijke gebruik van zijn rede het gebruik, dat iemand als geleerde van haar maakt ten overstaan van het hele publiek van de lezende wereld. Het privé-gebruik noem ik het gebruik, dat hij op een bepaalde hem toevertrouwde burgerlijke post of in een ambt van zijn rede mag maken. Nu is voor verschillende taken, die in het belang van de gemeenschap verricht worden, een bepaald mechanisme noodzakelijk, waardoor enige leden van de gemeenschap zich louter passief moeten gedragen, om via een kunstmatige eensgezindheid door de regering op openbare doeleinden gericht of tenminste van de verstoring van deze doeleinden afgehouden te worden. Hier is het nu inderdaad niet geoorloofd te redeneren, maar moet men gehoorzamen. Voor zover nu dit deel der machine [d.w.z. de betreffende ambtenaar] zich tegelijk als lid van een hele gemeenschap beschouwt, ja zelfs van de maatschappij der wereldburgers, in zijn kwaliteit van geleerde derhalve, die zich met geschriften tot een publiek in strikte zin wendt, kan hij ongetwijfeld redeneren, zonder dat daaronder de taken lijden, waarvoor hij ten dele als passief lid [van de gemeenschap] aangesteld is. Zo zou het zeer verderfelijk zijn, wanneer een officier, aan wie iets door zijn oversten bevolen wordt, in dienst over de doelmatigheid of het nut van dit bevel hardop na zou willen denken; hij moet gehoorzamen. Het kan hem echter redelijkerwijs niet belet worden als geleerde opmerkingen te maken over de gebreken in de militaire dienst en deze aan zijn publiek ter beoordeling voor te leggen. De burger kan niet weigeren de hem opgelegde belastingaanslagen te betalen. Zelfs kan een voorbarige kritiek op dergelijke aanslagen, wanneer ze door hem betaald moeten worden, bestraft worden als een ontoelaatbare handeling, die aanleiding zou kunnen geven tot een algemene weerspannigheid. Dezelfde persoon handelt echter niet in strijd met zijn plicht als burger, wanneer hij als geleerde openlijk zijn bedenkingen uit tegen de ongepastheid of zelfs onrechtvaardigheid van dergelijke verordeningen. Evenzo is een geestelijke verplicht zijn catechismusleerlingen en zijn gemeente te beleren in overeenstemming met de geloofsbelijdenis van de Kerk die hij dient; want hij is op deze voorwaarde aangenomen. Maar als geleerde heeft hij de volle vrijheid, zelfs de roeping al zijn zorgvuldig onderzochte en welmenende gedachten over het onjuiste in die geloofsbelijdenis aan het publiek mede te delen evenals zijn voorstellen voor een betere inrichting van de organisatie van godsdienst en Kerk. Er is daar dan ook niets bij wat het geweten ten laste gelegd zou kunnen worden. Wat hij immers krachtens zijn ambt als vertegenwoordiger van de Kerk leert, dat stelt hij als iets voor ten aanzien waarvan hij niet de vrije beschikking heeft naar eigen goeddunken te onderrichten, maar waartoe hij aangesteld is het voor te dragen volgens het voorschrift en in de naam van een ander. Hij zal zeggen: onze Kerk leert dit of dat; dat zijn de bewijsgronden waarvan zij zich bedient. Hij trekt dan al het praktische nut voor zijn gemeente uit stellingen, die hij zelf niet met volle overtuiging zou kunnen onderschrijven. Toch verklaart hij zich bereid deze stellingen uit te dragen, omdat het immers niet geheel

onmogelijk is, dat daarin waarheid verborgen ligt, in ieder geval tenminste niets daarin aangetroffen wordt, dat in strijd is met de innerlijke religie. Zou hij immers geloven dit laatste daarin te vinden, dan zou hij zijn ambt niet naar geweten uit kunnen oefenen: hij zou het moeten neerleggen. Het gebruik derhalve, dat een aangestelde leraar van zijn rede tegenover zijn gemeente maakt, is slechts een privé-gebruik, omdat deze gemeente steeds slechts een huiselijke bijeenkomst is, al is zij nog zo groot. Met het oog hierop is hij als priester niet vrij en mag hij het ook niet zijn, omdat hij in opdracht van een ander handelt. Als geleerde daarentegen, die door geschriften tot het eigenlijke publiek, namelijk de wereld, spreekt, de geestelijke derhalve in het openbare gebruik van zijn rede, geniet een onbeperkte vrijheid zich van zijn eigen rede te bedienen en namens zijn eigen persoon te spreken. Dat de bevoogders van het volk (in geestelijke zaken) zelf weer onmondig zouden moeten zijn, is immers een ongerijmdheid, die op vereeuwiging der ongerijmdheden uitloopt. Maar zouden geestelijken die zich hebben verenigd, b.v. in een Kerkvergadering of een eerbiedwaardige Classis (zoals zij zichzelf bij de Nederlanders noemt), niet het recht hebben, zich onder ede tegenover elkaar te verplichten tot een bepaalde onveranderlijke geloofsbelijdenis, om aldus een onophoudelijke voogdij uit te oefenen over ieder van haar leden en via hen over het volk en deze zelfs te vereeuwigen? Ik zeg: dat is helemaal onmogelijk. Een dergelijk contract, dat gesloten zou worden om voor altijd alle verdere verlichting van het menselijk geslacht tegen te houden, is volslagen nul en nietig, ook al zou het door de hoogste macht, door rijksdagen en de plechtigste vredesverdragen bevestigd zijn. Een tijdvak kan zich niet verbinden en verplichten he volgende tijdvak in een situatie te brengen, waarin het onmogelijk zou moeten worden de eigen (en vooral de zo noodzakelijke) kennis uit te breiden, van dwalingen te zuiveren en hoe dan ook in de verlichting verder te gaan Dat zou een misdaad zijn tegen de menselijke natuur, waarvan de oorspronkelijke bestemming juist in dit verder gaan bestaat. De nakomelingen hebben daarom volledig het recht, die besluiten als op onbevoegde en misdadige wijze genomen te verwerpen. De toetssteen voor alles wat over een volk bij de wet besloten kan worden, ligt in de vraag, of een volk zichzelf wel een dergelijke wet op zou kunnen leggen. Nu zou dit [opleggen van een wet] wel, als het ware in afwachting van een betere wet voor een korte tijd mogelijk zijn, om een bepaalde ordening in te voeren. Intussen zou men tegelijk iedere burger, vooral de geestelijke, vrij moeten laten, in de kwaliteit van geleerde openlijk, d.i door geschriften, aanmerkingen te maken op het gebrekkige van de geldende regeling. Onderwijl zou de ingevoerde [tijdelijke] ordening nog steeds moeten voortduren, totdat het inzicht in de aard van deze zaken in het openbaar zo ver tot stand gekomen en op de proef gesteld is, dat men door vereniging van stemmen (zij het niet van alle) een voorstel voor de troon zou kunnen brengen, om die [kerkelijke] gemeenten te beschermen, die zich b.v. naar hun opvatting van het betere inzicht hadden verenigd tot een veranderde religieuze regeling, zonder toch degenen te hinderen, die het bij het oude zouden willen laten. Maar zich te verenigen op basis van een blijvende door niemand openlijk te betwijfelen regeling van de godsdienst, zelfs slechts binnen de levensduur van een mens en daardoor een periode in de voortgang van de mensheid naar verbetering als het ware te vernietigen en onvruchtbaar, daardoor echter wel voor de nakomelingschap nadelig te maken, is volstrekt ongeoorloofd. Een mens kan weliswaar voor zijn eigen persoon en ook dan nog slechts voor een beperkte tijd, de verlichting uitstellen over datgene wat hij moet weten. Er echter afstand van te doen, zij het voor zijn eigen persoon, maar meer nog voor de nakomelingschap, betekent de heilige rechten van de mensheid kwetsen en met de voeten treden. Wat echter niet eens een volk over zichzelf mag besluiten, dat mag nog minder een monarch over het volk besluiten, want zijn wetgevend gezag berust juist hierop, dat hij de wil van het gehele volk in zijn eigen wil verenigt. Wanneer hij er nu slechts op let, dat iedere ware en vermeende verbetering samen kan gaan met de burgerlijke ordening: dan kan hij zijn onderdanen voor de rest zelf uit laten maken, wat zij nodig vinden te doen omwille van hun zielenheil. Dat gaat de monarch niet aan, wel echter is het zijn zaak te verhoeden, dat de een de ander hindert aan de vaststelling en bevordering ervan met alles wat in hem is te werken. Hij doet zelfs afbreuk

aan zijn eigen majesteit, wanneer hij zich hiermee inlaat, doordat hij de geschriften, waardoor zijn onderdanen de juiste inzichten proberen te verwerven, aan het toezicht van zijn regering onderwerpt. Wanneer hij dit op grond van zijn eigen diepste inzicht doet, stelt hij zich bloot aan het verwijt: Caesar non est supra grammaticos. Nog veel erger is het, wanneer hij zijn hoogste macht zo diep vernedert, dat hij het geestelijke despotisme van enkele tirannen in zijn staat tegen zijn overige onderdanen ondersteunt. Wanneer dan gevraagd wordt: ? dan is het antwoord: , Dat de mensen, zoals de zaken er nu voorstaan, over het geheel genomen, reeds in staat zouden zijn of zelfs alleen maar in staat gesteld zouden kunnen worden, in religieuze aangelegenheden zich zeker en goed van hun eigen verstand te bedienen zonder de leiding van een ander. daaraan ontbreekt nog zeer veel Maar wij hebben er wel duidelijk aanwijzingen voor, dat nu toch dit gebied voor hen open ligt, zodat zij zich in die richting kunnen bewegen, en dat de hindernissen voor de algemene verlichting of voor het uittreden uit de aan zichzelf te wijten onmondigheid geleidelijk minder talrijk worden. In dit opzicht is dit tijdvak het tijdvak der verlichting of de eeuw van Frederik. Een vorst, die het niet beneden zijn waardigheid vindt te zeggen, dat hij het als zijn plicht ziet, in religieuze aangelegenheden de mensen niets voor te schrijven maar hun daarin de volle vrijheid te laten, die derhalve zelfs het hoogmoedige woord tolerantie voor zich afwijst, is zelf verlicht. Hij verdient dankbaar door de wereld en het nageslacht geprezen te worden als degene, die als eerste het menselijk geslacht tenminste van de kant van de regering van de onmondigheid bevrijdde en ieder vrij liet, zich in alles wat gewetenszaak is, van zijn eigen rede te bedienen. Onder zijn regering mogen eerbiedwaardige geestelijken ongeacht hun ambtsplicht hun van de aangenomen geloofsbelijdenis hier en daar afwijkende oordelen en inzichten in de kwaliteit van geleerde vrij en openlijk aan de wereld ter toetsing voorleggen. Meer nog kan ieder ander dat doen, die niet door ambtsplicht gehouden is. Deze geest van vrijheid breidt zich ook buiten deze kring uit, zelfs daar waar hij met van buiten af komende hindernissen te maken heeft van een regering die zichzelf niet begrijpt. Want er is voor haar toch een lichtend voorbeeld, dat er bij vrijheid niet het minste te vrezen valt voor de openbare rust en de eenheid der gemeenschap. De mensen bevrijden zichzelf geleidelijk van hun primitiviteit, wanneer men maar niet met opzet van alles probeert om ze daarin te houden. Ik heb het voornaamste punt van de verlichting, welke het uittreden van de mensen uit hun aan zichzelf te wijten onmondigheid betreft, voornamelijk in de religieuze aangelegenheden gelegd, daar immers onze heersers met betrekking tot kunsten en wetenschappen geen belangstelling hebben om als voogd van hun onderdanen op te treden. Daarenboven is de d zowel de Maar de wijze van denken van een staatshoofd, dat de religieuze mondigheid bevordert, gaat nog verder: hij ziet in, dat het zelfs met betrekking tot zijn wetgeving ongevaarlijk is, zijn onderdanen toe te staan van hun eigen rede openlijk gebruik te maken. Daardoor kunnen zij hun gedachten over een betere vorm van de wetgeving openlijk aan de wereld voorleggen, zelfs gepaard aan een vrijmoedige kritiek van de reeds gegeven wetgeving. Daarvan hebben wij een schitterend voorbeeld, waarin nog geen enkele monarch deze die wij vereren voorging. Maar alleen degene, die, zelf verlicht, geen vrees voor schimmen koestert, maar tegelijk een goed gedisciplineerd talrijk leger om de openbare rust te waarborgen achter de hand heeft, kan zeggen wat een republiek niet zeggen kan: Redeneert zoveel ge wilt en waarover wilt; maar gehoorzaamt! Zo vertoont zich hier een bevreemdende, met verwachte loop van menselijke aangelegenheden; zoals ook verder, wanneer men deze in de grote lijnen overziet, daarin bijna alles paradoxaal is. Een hogere graad van burgerlijke vrijheid lijkt van voordee te zijn voor de vrijheid van de geest van het volk en stelt toch tegelijk onoverschrijdbare grenzen vast. Een graad minder burgerlijke vrijheid geeft daarentegen de geestelijke vrijheid de ruimte zich naar heel haar vermogen uit te breiden. Wanneer dan de natuur uit dit harde omhulsel [d.w.z. het harde regime] de kern, waarvoor zij met de

grootste voorzichtigheid zorgt, namelijk de onweerstaanbare neiging en roeping tot het vrije denken, heeft losgemaakt, dan werkt deze geleidelijk terug op de gezindheid van het volk (waardoor dit steeds meer in staat is in vrijheid te handelen) en tenslotte zelfs ook op de grondbeginselen van de regering, die het voor zichzelf goed vindt, de mens die nu meer dan een machine is, in overeenstemming met zijn waardigheid te behandelen.

I. Kant, Beantwoording van de vraag: Wat is Verlichting? [1784], inl., vert. en geann. door B. Delfgaauw, Kok Agora, Kampen, 1988, p.59-71....


Similar Free PDFs