Samenvatting - hoofdstuk 12 PDF

Title Samenvatting - hoofdstuk 12
Course Algemene Economie
Institution Karel de Grote Hogeschool
Pages 8
File Size 315.7 KB
File Type PDF
Total Downloads 44
Total Views 129

Summary

Hoofdstuk 12...


Description

AE: hoofdstuk 12: beïnvloeding van de aggregatieve vraag: de monetaire politiek 1. Inleiding Geld heeft 3 functies:  Algemeen aanvaard ruilmiddag: nu gebruikt als betaalmiddel voor goederen en diensten  Bewaarmiddel van koopkracht: geld vertegenwoordigt een onmiddelijke koopkracht in tegenstelling tot obligaties.  Rekeneenheid of waardemeter: economische goederen kunnen uitgedrukt worden in eenzelfde eenheid.

2. De geldhoeveelheid Chartaal geld:  De munten en biljetten in handen van het publiek  De ECB is verantwoordelijk voor de uitgifte van chartaal geld Giraal geld:  De zichtdeposito’s bij de banken: gebruik van overschrijvingen  Een zichtdeposito kan op elk moment worden omgezet in chartaal geld à onmiddellijk opvraagbare tegoeden  Chartaal geld + giraal geld = de geldhoeveelheid M1 Quasi-geld:  Spaar- en termijndeposito’s met korte looptijd (1 tot 3 maanden) van het publiek bij de banken  De geldhoeveelheid M2 

Termijndeposito’s met langere looptijd

 De geldhoeveelheid M3

3. Het geldaanbod Het aanbod van basisgeld (chartaal geld + bankreserves) gebeurt door de centrale bank (uitgevende instelling)  Synoniem basisgeld: centralebankgeld = alle bankbiljetten uitgegeven door de centrale bank  Chartaal geld = Bankbiljetten in handen van publiek  Bankreserves = Bankbiljetten in handen van banken zijn om aan de opvragingen van depositohouders te voldoen.



Bankreserves maken geel deel uit van de geldhoeveel heid, maar wel van het basisgeld.

Het aanbod van giraal geld gebeurt door de commerciële banken.  Deposito’s woren gebruikt wanneer de bank transacties verricht met de centrale bank of onder elkaar.  De deposito’s die bij de centrale bank aangehouden worden behoren tot de bankreserves en dus ook tot het basisgeld. Totaal geldaanbod: chartaal geld + giraal geld

3.1.

Het aanbod van basisgeld

De balans van een centrale bank: Actief Internationale reserves* Overheidsschuld** Kredietverlening aan banken*** BRONNEN VAN HET BASISGELD

Passief (basisgeld) Bankbiljetten  Bij publiek: chartaal geld  Bij banken bankreserves Deposito’s van banken TOTALE OMVANG VAN HET BASISGELD (AANWENDInG)

* Internationale reserves is de goudvoorrad en de vreemde valuta ** Overheidsschuld verwijst naar de overheidseffect (obligaties) *** Kredietverlening: de centrale bank fungeert als lender of the last resort (ultieme uitlener). Ze verschaffen leneningen aan commerciële banken. Bij elke actie van de centrale bank binnen de balans wijzigt de hoeveelheid basisgeld. Vb. De hoeveelheid basisgeld stijgt bij de opname van kredieten door een commreciële bank.

3.2.

Het aanbod van giraal geld

Ontstaan van giraal geld (zichtdeposito’s):  Geldsubstitutie: chartaal geld wordt omgezet in giraal geld (de geldhoeveelheid blijft hetzelfde)  Kredietverlening door de bank  Een bank moet wettelijke reserves aanhouden Reservecoëfficiënt: de reserves die de bank moet aanhouden bij de geldsubstitutie

De reservecoëfficiënt bedraagt hier 10% (5+5). 90% (20+70) behoort tot de overreserves: kredieten die aan gezinnen en bedrijven vestrekt kunnen worden.

basisgeld

De kredietverstrekking en girale geldcreatie van het gehele banksysteem is groter dan van een individuele bank, omdat de reserves binnen het banksysteem blijven (wat de ene bank verlies aan reserves, krijgt de andere).  Commerciële banksysteem speelt een belangrijke rol in de girale geldverstrekking door de kredietverleningen. Financiële ratio’s van een bank Liquiditeit: beschikken over voldoende liquide middelen om aan de opvrangingen tegemoet te komen. Rendabiliteit: bepaald door het verschil tussen de kostprijs van haar middelen of funding (vergoeding op diverse soorten van deposito’s) en de rente die de bank aanrekent op de diverse vormen van krediet samen met de opbrengst van haar beleggingen.  Intermediatiemarge: het verschil tussen de rente die ze haar cliënten betaalt voor verschillende soorten deposito’s en de rente die ze aanrekent op de toegekende kredieten, is bepalend voor de brutorendabiliteit. Nettorendabiliteit krijgen we na aftrek van kosten van personeel en uitrusting. Solvabiliteit: heeft betrekking op de mate waarin het eigen vermogen toereikend is om (potentiele) verliezen op te vangen. Een bank kan insolvabel worden wanneer de leningen niet terugbetaald worden.  Wanneer de bankreserves niet terugbetaald worden (10), is de bank insolvabel omdat het eigen vermogen 10 bedraagt.

3.3.

De geldpiramide

De geldpiramide relateert de totale geldhoeveelheid in een land tot de hoeveelheid basisgeld.

Conclusie:

• Totaal geldaanbod = chartaal geld + giraal geld • Basisgeld = Bankreserves + Chartaal geld Toelichting geldbegrippen Begrip Basisgeld Chartaal geld Bankreserves Giraal geld Totale geldhoeveelheid

Oppervlakte in fig 12.1 Abc Adfebc Def Dhf ghebcad

Gelbasismultipicator: het getal waarmee men de hoeveelheid basisgeld moet vermenigvuldigen om de totale geldhoeveelheid te verkrijgen.  Beïnvloed door de reservecoëfficiënt Reservecoëfficiënt van de banken: drukt het percentage reserves uit dat de banken tegenover de uitstaande zichtdeposito’s aanhouden  Bepaald door de winstgevenheid van kredietverlening Toename van de reservecoëfficiënt vermindert de geldbasismultiplicator. De overheid kan invloed uitoefenen op het geldaanbod door de geldbasis te verhogen of te verlagen of door maatregelen te treffen die de creatie van deposito’s bij de banken beïnvloeden.

4. Vraag naar geld De vraag naar geld  De hoeveelheid geld die het publiek (consumenten en bedrijven) wil bezitten  De liquiditeitsvoorkeur (het bezit van geld afwegen tov andere activa) De vraag naar geld

  

4.1.

Md: gevraagde geldhoeveelheid (reëel) Y: nationaal inkomen (reëel) i: interestvoet

Het nationaal inkomen en de geldvraag:

 Het volume van de transacties bepaalt de benodigde hoeveelheid geld  Het volume van transacties is het veelvoud van het nationaal inkomen. De vraag naar geld zal toenemen als het nationaal inkomen stijgt (positief verband)

4.2.  

De rentevoet en de geldvraag: De rol van de rentevoet bij de geldvraag houdt verband met de functie van geld als reserveringsmiddel van koopkracht. Geld dat niet meteen aangewend wordt, kan later worden aangewend voor verrichtingen (zonder verrichtingen). Beleggingsfondsen zijn immers aantrekkelijker omdat ment interest krijgt (met transactiekosten)

VB. Geld of obligaties?  A: 1000 euro in geld aanhouden  B: 1000 euro aan obligaties met interest van 5% A garandeert te allen tijde dat de nominale waarde van 1000 euro (zonder kosten) beschikbaar is. B garandeert 50 euro interestvergoeding per jaar, met transactiekosten (beurstaksen, bankkosten) en een koersrisico. De obligatierente kan gedurende de jaren stijgen. Oude obligaties met een lagere interestvoet zullen niet gekocht worden (of verkopen tegen een prijs lager dan 1000 euro) Conclusie: hoe hoger de interestvoet, des te beter men kan kiezen voor obligaties. De hoge interesten compenseren de transactiekosten en de kans dat men koersverlies leidt is zéér klein. De vraag naar geld zal dalen wanneer de rentevoet stijgt (negatief verband)  Met een hoge rentevoet komt een grote voorkeur voor obligaties overeen en een kleine vraag naar geld  Speculatiemotief: Mensen houden extra liquiditeiten aan om onvoorziene uitgaven te kunnen doen.

5. Geldmarktevenwicht Ms = geldaanbod (onafhankelijk van de rentevoet) Md = geldvraag * = de monetaire overheid (ECB) heeft instrumenten waarmee het de geldhoeveel kan laten toenemen of afnemen.  Stijging = rechts  Daling = links De omvang van de geldvraag wordt bepaald door de interestvoet (negatief verband) en het nationaal inkomen (positief verband) Als het nationaal inkomen stijgt, stijgt de geldvraagt, ongeacht de hoogte van de interestvoet. In dit geval verschuift Md naar rechts. Als het nationaal inkomen daalt, verschuift Md naar links. Conclusie: onevenwichtigheden worden snel aangepast door interestaanpassingen, vandaar dat de geldvraag en geldaanbod altijd gelijk zijn.



Stijging Ms à daling rentevoet (i)  Ms naar rechts  Een expansieve monetaire politiek: rentevoet zal dalen  Een restrictieve monetaire politiek: rentevoet zal stijgen



Stijging nationaal inkomen (Y) à stijging rentevoet (i)  Md naar rechts  Opgaande conjunctuur: interestvoet stijgt  Neergaande conjunctuur: interestvoet daalt



Andere redenen voor wijzigingen in de geldvraag = autonome toename of afname  Autoname toename à stijging rentevoet  Autoname afname à daling rentevoet

Conlcusie:

6. Monetaire politiek ECB (Europese Centrale Bank): verantwoordelijk voor het gemeenschappelijke monetaire beleid

Het geldaanbod wordt bepaald door:  De hoeveelheid basisgeld die de centrale bank uitgeeft  De reservecoëfficiënt van de banken  De chartale geldvoorkeur van het publiek Instrumenten waarover de ECB beschikt om de geldhoeveelheid te beïnvloeden:  Basis-herfinancieringsrente: Rentevoet waartegen de ECB krediet verstrekt aan banken. (basisrente of reporente)  Openmarktpolitiek: Aankoop of verkoop van waardepapieren (overheidsobligaties) door de ECB. Bij aankoop komt er basisgeld in imloop. Bij verkoop, neemt ze basisgeld terug.  Interventie op de valutamarkt: Vreemde valuta’s aankopen of verkopen tegen euro’s.  Reserveverplichtingen voor kredietinstellingen: Worden aangehouden in de vorm van een deposito bij de ECB. Door de reserveverplichtingen te versoepelen of te verstrengen maakt de ECB het gemakkelijker of moeilijker om kredieten te verstrekken.

7. Monetaire en budgetaire politiek Een monetaire politiek werkt vooral indirect vai het verlagen van de interestvoet en het goedkoper maken van het krediet om de aggregatieve vraag terug aan te wakeren of af te remmen. Een budgettaire politiek werkt rechtstreekts in op de aggregatieve vraag en het productiepeil. In het bijzonder voor overheidsbestedingen (overheidsconsumptie en overheidsinvesteringen) die zelf een deel van de aggregatievev raag vormen. Deze werken namelijk een invloed uit of het beschikbaar inkomen van de gezinnen en de gezinsconsumptie. Combinaties van een budgettaire én monetaire politiek komen in de praktijk vaak voor  Zonder wijziging van het prijspeil:  Een expansieve budgettaire politiek leidt tot een toename van het overheidstekort met een mogelijke rentestijging als gevolg. Door hieraan een expansief monetair beleid te koppelen, kan de rentestijging ongedaan gemaakt worden, waardoor het outputeffect van de budgettaire politiek maximaal groot is. 

Met wijziging van het prijspeil (flexibel prijspeil)  Naast outputeffect zullen ook prijseffecten (inflatie) optreden.

Effecten op de effectiviteit van de budgettaire en monetaire politiek:  Wisselkoers (appreciëren of depreciëren)  Schuldgraad  Geloofwaardigheid van de budgettaire en monetaire overheden

8. Begrippen Bankreserves Basisgeld Basisherfinancieringsrente (basisrente, reporente) Chartaal geld Chartale gelvoorkeur ECB Fiduciair geld geldbasismultiplicator Geldhoeveelheid (M1, M2, M3) Geldpiramide Geldsubstitutie Giraal geld Lender of last resort Liquiditeitsvoorkeur Loans make deposits Onconventionele monetaire politiek Openmarktpolitiek Prudentieel toezicht Quasi-geld Reservecoëfficiënt Speculatiemotief Transactiemotief Zichtdeposito...


Similar Free PDFs