Taak 4 - samenvatting OG 4 PDF

Title Taak 4 - samenvatting OG 4
Course Blok 1.2
Institution Hogeschool PXL
Pages 17
File Size 477.6 KB
File Type PDF
Total Downloads 93
Total Views 130

Summary

samenvatting OG 4...


Description

Taak 4 - kinderen & jongeren met een emotionele problematiek 1.Begrippen uitgelegd (tekst 1 op BB) Emoties = Een brug tussen ons denken en ons gedrag Het zijn reacties van onze hersenen op positieve of negatieve gebeurtenissen Emoties uiten zich in ons gedrag (we vluchten als we bang zijn) Emoties zijn verschillend van structuur (je kan verdrietig zijn omdat je hond is gestorven, maar je kan ook gewoon een verdrietig gevoel hebben zonder reden) -

Definitie van het begrip emotie = Iets in beweging brengen, tot actie brengen = een reactie (R) op een prikkel (S) waarbij een beoordeling (O) van de prikkel optreedt, waarbij gevoelens ontstaan en waarbij fysiologische opwinding ontstaat. Dit komt tot uiting in het gedrag (expressie)

-

Verschil tussen emotie – stemming – temperament o

Emotie Een gevoel is gekoppeld aan een bepaalde gebeurtenis en zijn bijgevolg eerder kortdurend. Ze kennen een precieze aanleiding en verwijzen dan ook naar de uitlokkende gebeurtenis of naar de uitlokkende gedachte. De wijze waarop ze geuit worden zijn cultuurafhankelijk. Toch komen ze in alle culturen voor en zijn ze dus algemeen menselijk.

o

Stemming Een stemming is een basissfeer, niet gekoppeld aan een bepaalde gebeurtenis, en is bijgevolg eerder langdurig Stemmingen hebben zelden echt precies aanwijsbare aanleidingen, het gaat over een algemeen gevoel van bijvoorbeeld onbehagen, irritatie, tevredenheid Temperament = eigen aan een persoon en bepaalt de manier waarop hij naar dingen en gebeurtenissen kijkt en hoe we erop zullen reageren Temperament is een onderdeel van het karakter, en zal de persoon in zijn doen en laten ook kleuren. Het temperament bepaalt mee of een bepaald gevoel of stemming door een persoon zal worden opgeroepen naar aanleiding van een bepaalde gebeurtenis of binnen een bepaalde sfeer

-

Depressie = wanneer het functioneren van een persoon over de gehele lijn te neer gedrukt s op het vlak van afectiviteit, cognitie, motivationeel en soms ook lichamelijk Er is sprake van een depressie als in ieder geval symptomen op de volgende 3 terreinen vertoond worden : o Afectief o Cognitief o Motivatie o Secundaire kenmerken Depressiviteit heef een langdurig karakter

-

Dysthyme stoornis = zoals een depressie, met het verschil dat de klachten minder ernstig zijn en het aantal kleiner is, maar de stoornis wel opvallend langer duurt

-

Bipolaire stoornis (manisch depressief) = mensen die de ene periode depressief zijn en de andere periode juist opgewerkt zijn en het gevoel hebben alles aan te kunnen en onoverwinnelijk te zijn. Ze onderschatten hun energie en mogelijkheden

2.Stemmingsproblemen en depressie(tekst nr. 2)

-

Normale en abnormale uitingsvormen (bij stemmingswisselingen bij kinderen) 

Onvermogen om plezier te hebben



Vermindering van interesse en motivatie



Negatieve gevoelens o Neerslachtigheid o Lusteloosheid o Waardeloosheid o Prikkelbaarheid



Symptomen zijn over een langere periode aanwezig



Functioneren van de persoon is ernstig aangetast



Negatieve afectiviteit o Zenuwachtigheid o Schuld o Verdriet o Walging



Positieve afectiviteit o Enthousiasme o Verheugdheid o Alertheid



Fysiologische hyperarousal o Kortademigheid o Duizeligheid o Droge mond



Veranderingen in het eetpatroon o Gewichtsverlies o Gewichtstoename



Slaap o o

Slapeloosheid Hypersomnia

-

-



Suicidegedachten of pogingen



Er mogen geen manische of psychotische episodes aanwezig zijn  andere stoornissen

Risicofactoren in het kind 

Kinderen van ouders met een depressieve stoornis hebben een verhoogde kans op depressie o Depressieve ouders zouden tijdens de eerste levensjaren minder aandacht te hebben voor de emotionele behoefen van hun kind, kritischer zijn en ook minder in staat zijn een goed afectregulatiemodel te zijn (onveilige hechting)



Omgevingsfactoren (ouder-kind interacties)



Kinderen met meer stress hebben meer kans op depressie symptomen te uiten



Erfelijkheid voor depressieve symptomen o Sterker bij jongens o Grotere kans in de adolescentie in vergelijking met de kindertijd



Temperamentfactoren o Negatieve afectiviteit o Positieve afectiviteit o Efortful control (= controleren of sturen van gedrag in specifieke situaties)



Negatieve zingevingsstijl

Distale risicofactoren 

Vroege ouder-kindrelatiepatronen o Hoe meer de ouders gepast op het temperament van het kind reageren, hoe positiever de emotieregulatie van het kind



Opvoedingsstijlen



De emotieregulatie en het temperament van de ouders o Intergenerationele transmissie van depressie



6 typen van gezinsrisicofactoren o Ernstig drankprobleem o Ernstig probleem in de GG o Ernstige huwelijksproblemen en/of een scheiding o Overleiden o Huiselijk geweld

o

Hechte band verliezen



Stressvolle levensgebeurtenissen



Traumatisering



Culturele conflicten



Sekse o Meisjes hebben meer kans op persistentie van de symptomen o Jongens hebben meer kans op spontaan herstel



Hechte gezinsband



Goed contact met vader



Familielid dat suïcide heef gepleegd o Binnen de familie meer aandacht is gekomen voor stemmingsproblemen

3.Schema ’s



Schema 1

DE INTERACTIE TUSSEN TEMPERAMENT (NA) EN EFFORTFUL CONTROL (EC) NA = negatieve afectiviteit, spontaan reageren op negatieve gebeurtenissen met sterk negatieve emoties  een gevoel hebben bij een negatieve gebeurtenis Lage of hoge NA  iets over het gevoel dat erbij wordt opgeroepen  groot negatief gevoel EC = Efortful control, De capaciteit om je aandacht op iets anders te kunnen richten, gedrag te kunnen inhiberen en je gedrag te kunnen activeren  de kracht die ik heb om met dat gevoel om te gaan

Als er zich een negatieve gebeurtenis voordoet, En we kijken naar het temperament, de uitleg van kinderen (hoge of lage NA) -

Lage NA, relativeren, goed mee kunnen omgaan  OK Hoge NA (in aanleg veel mee in zijn hoofd zitten)  depressie (lage zelfcontrole) ➔ OK (met een hoge zelfcontrole)

Als je een hoge EC hebt, dus als je goed je aandacht kan weg richten, dan heb je bij een hoge NA makkelijker er toe te komen om te zeggen “ik kan dit beter niet doen, ik stel beter een ander gedrag” of je kan jezelf activeren door te zegen “komaan, we gaan ervoor”  minder depressieve symptomen Mensen met een slechte reactieve trekken en daarop een slechte EC, lopen het meest risico = de voorloper van een depressie RUMINATIE = Als iemand zich negatief voelt door het geringste en zijn aandacht niet kan verschuiven, blijf hij in de negatieve gevoelens zitten en start naast dat gevoel een negatief gedachteproces op. Het moment dat het gevoel zich in mijn gedachteproces gaat plaatsen = RUMINEREN Het is een bepaalde copingsstijl, het is constant passief blijven denken aan alles wat mis gaat, aan al je negatieve gevoelens, en er niks mee doen. Het passief denken is het grote verschil met NA (negatief efect) = een gevoel dat bij je opkomt als reactie op een negatieve gebeurtenis. Het gedachteproces dat er aan gekoppeld is, is rumineren En door het rumineren, ga je omwille van je temperament depressieve symptomen ervaren 

Schema 2

R-PA = spontane reactie op een positieve gebeurtenis

Je hebt drie manieren om te reageren op een positief gevoel: Self focus  Ik ga naar mezelf en ik schrijf die overwinning aan mezelf toe. Zo kan je het positieve gevoel versterken, want ik vind mezelf keigoed en dat maakt, als ik al blij ben, dat ik euforisch word bv: ik heb een heel goed examen wiskunde. Dan kan ik denken “amai, Katrien, heel goed gedaan, jij bent toch echt wel een held, super” Als je een hoge zelf focus hebt, dan betekent dat, dat je bij die positieve gebeurtenis denkt dat die gebeurtenis door ‘mij’ komt. Ik ben degene die ervoor gezorgd heef dat het goed is gegaan. Emotie focus  Ik splits mij toe op mijn gevoel. Het is het gevoel dat bij die gebeurtenis hoort, en de focus die ik daar op leg. Bij een lage emotie focus gaat ge u die positieve gebeurtenis weinig realiseren, u hier weinig op focussen. Bv: “Nu ben ik toch echt wel super blij” is gericht op mijn gevoel, en niet op mezelf (“ik ben supergoed”), maar door de focus op het positieve gevoel te leggen ga ik me nog positiever voelen.

Dempen  Op het moment dat ik eigenlijk blij mag zijn, ga ik mezelf minder blij maken omdat ik begin te denken aan dingen in de toekomst. Denken “ja, nu ben ik gelukkig, maar wedden dat het binnen een week weer gedaan is… je moet niet te blij zijn, dat blijf toch nooit duren” is ook een manier om een positief gevoel te dempen. Bv: “Ik heb een keigoed examen wiskunde… maar het is nog maar kerstmis, ik moet met Pasen ook nog een examen doen en dan zal het wel niet meer zo goed zijn”. Positieve gevoelens intensifiëren door een hoge self focus, blijkt een risico op manie te zijn. Dat is op zich dus ook niet zo goed: de gulden middenweg is daar belangrijk. Wel genieten, maar niet extreem gaan. Wanneer kinderen een positief gevoel gaan dempen of wanneer ze een te lage emotiefocus hebben en dus denken “ik ben blij, maar eigenlijk toch niet superblij”, als ze die emotie niet intensief genoeg beleven, dan lopen ze op termijn risico op een depressie. Zo kan een positief gevoel je eigenlijk depressief maken door de manier waarop je er mee omgaat.



!!!!!!!!!Schema 3 – diathese-stress-model voor depressie bij kinderen en jongeren(tekst nr. 2)

= Een transactioneel model (voor het verklaren van depressie)

Men gaat in dit schema uit van kwetsbaarheidsfactoren die door stressoren getriggerd worden = diathese – stressmodel 1. Het kan genetische voorbestemdheid zijn (kan zich uiten in specifieke biochemische processen) 2. Het kunnen cognitieve factoren zijn De cognities staan centraal als diathese maar ook de stressfactor heef een centrale rol Stress = te omschrijven als levensgebeurtenissen die het fysiologische, emotioneel of cognitief evenwicht van een persoon verstoren

In het schema worden vooral de distale gezinsfactoren als een belangrijke stressbron

De pijlen in het schema werken dynamisch op elkaar in : de rechterkant van de figuur kan gezien worden als een gevolg van cognitieve factoren, maar in dit model worden ook temperamentfactoren en genetische kwetsbaarheidsfactoren erkend, die via fysiologische, emotionele of gedragsmatige verstoringen hun invloed laten gelden en bv zo de gevoeligheid voor stress verhogen

Er wordt erkend dat : -

Bij hoge niveaus van kwetsbaarheid slechts weinig stress nodig is om een stoornis te activeren Bij een hoog stressniveau lopen zelfs mensen met minieme kwetsbaarheid ook de kans om een stoornis te ontwikkelen

Wanneer omgevings-, levensloop- en persoonsdeterminanten inwerken op een reeds ontvankelijke bodem, neemt de kans op depressie toe

Een variant = het “diferentiële susceptibiliteitsmodel” dat interactie efecten onderzoekt tussen diathese en omgevingsfactoren waarbij niet alleen een negatieve, maar ook een positieve uitkomst kan voorspeld worden.

Cognitieve kwetsbaarheid is de kern van het model, het denken is kwetsbaar. Er is een denkprobleem. Bij een hoge cognitieve kwetsbaarheid gaat ge negatief denken over jezelf. Depressie gaat vooral getekend worden door het negatieve gedachtengoed van het kind. Er zijn kindfactoren die die cognitieve kwetsbaarheid mee gaan bepalen. Als ge in een warme familiale omgeving zit, dan heef dat een positief effect op de diathese. Dat is een rechtstreekse link, de manier van denken zal fel samenhangen met de familiale omgeving. Maar ook stress en hoe ge in elkaar zit heef ook een verbinding, maar minder rechtstreeks. De dubbele pijlen zijn rechtstreekse linken en zijn krachtiger dan de stippellijnen. Er is ook 1 pijl van depressie naar de linker kant van het schema. Dat wil dus zeggen dat een depressie rechtstreeks invloed kan uitoefenen op die familiale omgeving, op die hechting en opvoedingssituatie. Met als gevolg dat de ouders misschien te fel gaan ondersteunen, waardoor het kind denkt dat het negatief gevoel of die irrieële gedachten die hij/zij ervaart correct is, en niet is vertekend.

4. toepassing casus 

Psychische functies o

Expressie en psychomotoriek •



Lichaamshouding, beweging en mimiek •

Gedragsmoeilijkheden vooral thuis (op school is het verminderd)



Gesloten opstellen, Terughoudend



Bloeit open als hij alleen is



Mimiek opvallend open als mama er niet bij is



Zit er onverschillig bij



Grensoverschrijdend gedrag (moeilijk om afspraken na te komen)



Beperkte sociale vaardigheden



Veel ruzie met zijn broer



Ligt in zetel en trekt veel afkeurende gezichten

Spraak • •

o

o

Moeite met emoties uit te spreken Moeite met gesprekken aangaan

Bewustzijn • Gebrek aan concentratie •

Fantasie wereld



Aandacht is verstrooid

Zelfbeleving • Wil stoer overkomen  arts mocht niet zien dat hij aan het huilen was •

Onzeker tegenover zijn vader



o

Waarneming • Leven in een fantasiewereldje •

o

o



Negatief zelfbeeld  twijfelt als hij wel wordt geaccepteerd

Ervaart zijn moeder als koel en afstandelijk

Denken en geheugen •

IQ van 120



Concentratie- en geheugen moeilijkheden



Beschikt over veel feitenkennis  schoolresultaten niet goed



Vreemde denkwereld



Weet niet hoe hij vrienden moet maken

Gevoelens en verlangens • Gebrek aan basisvertrouwen •

Faalangstig



Gevoel van onveiligheid



Terughoudend en gesloten bij consultatie met de moeder



Onverschillig tegen de moeder



Komt graag naar de consultaties, en zorgt ook dat ze niet vroeger stoppen dan afgesproken

Voorgeschiedenis o

Baby •

o

Moeilijk kind •

Erg veel huilen



Onbeweeglijk



Onrustig



Moeilijk kreeg hem moeilijk rustig of in slaap

Lagere school • Agressief uithalen naar leefijdsgenoten





Op zichzelf gericht of in zichzelf gekeerd



Speelde altijd alleen



Weinig tot geen vriendjes



Leek zijn moeder niet te missen als hij alleen werd gelaten



Kon moeilijk met anderen in gesprek gaan



Blijven zitten in het eerste leerjaar

Context o

Kinder- en jeugdpsychiatrische consultatiedienst

o

Kinderpsychiater

o

Vertrouwenscentrum (werd psychisch mishandelt door zijn mama)

o

Beroepsklas

o

Broer •

2 jaar jonger

o

o



Geen al te beste relatie



Hebben vaak ruzies, waarbij ze elkaar fysiek aanvallen

Moeder •

Vroeger erg moe



Liet hem wel eens liggen als hij aan het wenen was



Voelt weinig verbinding met haar zoon



Komt niet goed overeen met haar ex



Zware verwaarlozinggeschiedenis achter de rug



Moeder gestorven toen ze heel klein was



Geen contact met haar vader



Weinig relaties met haar familie (terwijl ze in hetzelfde dorp wonen)

Vader • •

Gescheiden van moeder Komt niet goed overeen met zijn ex



Symptomen



Afectieve symptomen o Voelt zich niet geaccepteerd o Toon veel agresie frustratie en verdriet

o

Moeite met vertrouwen, gesloten en terughoudend



Cognitieve symptomen o Negatief zelfbeeld o Bezig met moeilijkheden die hij allemaal ervaart o Weinig tot geen geloof in mogelijkheden van verandering o Door vader misschien niet zo graag gezien als hij weet dat hij op consultatie gaat o Geheugenmoeilijkheden o Presteert ondermaats op school



Motivationele symptomen o Weinig zin om zich in te zetten en aan verandering o Overtuigd worden om mee te werken bij de sessies



Secundaire Symptomen (symptomen die in de eerste plaats niet gekoppeld zijn aan de stoornis of aan de aandoening, maar die wel het gevolg zijn van de uitwerking van de stoornis of aandoening op het lichaam en op het functioneren) o o o o o



Aandacht en concentratie problemen Moeite om tot leren te komen Zwakke sociale vaardigheden  toch vrienden Fantasiewereld Chaotisch in zijn zelfsturing

Kinderen van ouders met een depressieve stoornis hebben een verhoogde kans op depressie  moeder was vaak moe en reageerde niet op hem als hij aan het huilen was. De moeder heef een verwaarlozinggeschiedenis achter de rug en heef dit nog niet volledig verwerkt  onveilige hechting

 Omgevingsfactoren (ouder-kind interacties)  Hij reageerde niet goed op de moeder, was onrustig en kon niet goed slapen, de moeder reageerde toen hij baby was niet als hij huilde, hij geef zelf aan geen goede band met zijn ouders te hebben, De moeder geef aan niet tot zijn gedachten te kunnen doordringen 

Kinderen met meer stress hebben meer kans op depressie symptomen te uiten  Heef faalangst en een onveilig gevoel, hij heef geen goede band met zijn broer en met zijn ouders, zijn schoolresultaten zijn niet goed,…  Erfelijkheid voor depressieve symptomen o Sterker bij jongens  Het is een jongen o Grotere kans in de adolescentie in vergelijking met de kindertijd  komt aan de leefijd van adolescentie



-

Negatieve zingevingsstijl Heef zich er al bij neergelegd dat hij geen goede toekomt heef,….

Distale risicofactoren 

Vroege ouder-kindrelatiepatronen o Hoe meer de ouders gepast op het temperament van het kind reageren, hoe positiever de emotieregulatie van het kind  niet van toepassing, slechte emotieregulatie



Opvoedingsstijlen  Geen goede opvoedingsstijl, onveilig hechting



De emotieregulatie en het temperament van de ouders o Intergenerationele transmissie van depressie



6 typen van gezinsrisicofactoren o Ernstig drankprobleem o Ernstig probleem in de GG o Ernstige huwelijksproblemen en/of een scheiding  van toepassing o Overlijden  moeder van zijn moeder is overleden o Huiselijk geweld  moeder had een zware verwaarlozing meegemaakt o Hechte band verliezen



Stressvolle levensgebeurtenissen  scheidi...


Similar Free PDFs