8. morfologie - deel 2 PDF

Title 8. morfologie - deel 2
Course Plantkunde
Institution Odisee hogeschool
Pages 19
File Size 1.4 MB
File Type PDF
Total Downloads 9
Total Views 131

Summary

Download 8. morfologie - deel 2 PDF


Description

8. MORFOLOGIE - DEEL 2 A. ENKELE VRAGEN AANGAANDE DE LEERSTOF 1.

Definitie en kenmerken v/e bloem kunnen weergeven. Bloem = deel v/e palnt waarin de organen voor geslachtelijke voortplanting bij elkaar staan. Kenmerken: - Gevormd uit de stengel; - Beperkte groei; - Bladeren omgevormd tot delen geschikt voor voortplanting.

2.

Het verschil kennen tussen eenslachtige en tweeslachtige bloemen.  Eenslachtige bloem: Mannelijke delen en vrouwelijke delen op afzonderlijke bloemen.

 Voorbeelden: courgette, hazelaar  Tweeslachtige bloem: Mannelijke delen en vrouwelijke delen op 1 bloem.

 Voorbeelden: tulp, paarse peperplant, lelie

3.

Weten hoe een meeldraad en een stamper zijn opgebouwd. Meeldraad (mannelijk) = helmknop + helmdraad Stamper (vrouwelijk) = stempel + stijl + vruchtbeginsel

1

4.

De functie van kelkbaadjes kunnen weergeven. Kelkblaadjes vormen de kelk v/d bloem. Functie: bescherming v/d andere bloemdelen voor ontluiken.

5.

De betekenis van tweemachtige, viermachtige meeldraden, éénbroederig en veelbroederig en saamhelmig kennen. Meestal zijn meeldraden allemaal even lang, maar het komt voor dat ze ongelijk zijn van lengte. men onderscheidt 2 gevallen: - Tweemachtige meeldraden  2 lange en 2 korte meeldraden.

- Viermachtige meeldraden  4 lange en 2 korte meeldraden.

Helmdraden (draadachtig deel v/d meeldraad) kunnen met elkaar vergroeid zijn: - Éénbroederig  alle helmdraden zijn vergroeid.

- Tweebroederig  alle helmdraden zijn vergroeid behalve 1.

2

- Veelbroederig  helmdraden zijn in bundels vergroeid.

- Saamhelmig  helmknoppen (knopvormige verdikkingen aan het uiteinde v/d helmdraad) zijn met elkaar vergroeid.

6.

Kunnen weergeven wat pollen zijn. Stuifmeel = poeder dat uit stuifmeelkorrels of pollenkorrels bestaat. Ze zijn bolvormig of ellipsvormig en zijn microscopisch klein (30 µm). - Hebben een harde buitenlaag (exine) met stekels, poriën en spleten; - Een binnenlaag (intine)  groeit na bestuiving uit tot een stuifmeelbuis; - In rijpe stuifmeelkorrel  zaadcel of spermacel; - Stuifmeelkorrels = karakteristiek voor plantensoort  pollenanalyse = palynologie.

7.

De opbouw v/e stamper kunnen bespreken. Stamper = vrouwelijk voortplantingsorgaan. De bouw v/e stamper kan men vergelijken met die v/e fles. - Buik v/d fles = vruchtbeginsel; - Hals = stijl; - Teut = stempel. zaadlijst of placenta

 Er kunnen 1 of meer stempels aanwezig zijn;  Als de stijl ontbreekt = zittende stempel;  De stempel is meestal kleverig;

navelstreng

 De vorm v/d stempel kan erg verschillend zijn. Het vruchtbeginsel bestaat uit 1 gesloten vruchtblad of uit meer vruchtbladeren die met elkaar vergroeid zijn. Binnenin het vruchtbeginsel zitten de zaadbeginsels, waarin de eicel zich ontwikkeld. De zaadbeginsels zitten meestal met een kort steeltje ( navelstreng) vast op de 3

8.

rand v/d vruchtbladeren en zijn in 1 of meer rijen gerangschikt. Die randen zijn de zaadlijsten of placenta’s. Het verschil kennen tussen wandstandige, hoekstandige en centrale placentatie. De pacentatie = manier waarop de zaadbeginsels ingeplant staan. Men onderscheidt: - Wandstandig placentatie: bij 1 -hokkig vruchtbeginsel; - Hoekstandig placentatie: bij meerhokkige vruchtbeginsel; - Centraalstandige placentatie: zaadbeginsels staan ingeplant op een centrale spil in het vruchtbeginsel.

Wandstandig 9.

Hoekstandig

Centraalstandig

Het verschil kennen tussen een enkelvoudige en een samengestelde stamper.  Enkelvoudige stamper = opgebouwd uit 1 vruchtblad. Het is 1-hokkig;

 Samengestelde stamper = opgebouwd uit meerdere vruchtbladeren. Men onderscheidt naargelang v/h aantal hokken: - 1-hokkig - Meerhokkig - Zaadlijst kan uitgroeien tot vals tussenschot De zaadlijsten zijn wandstandig of hoekstandig.

10. Het verschil kennen tussen een volkomen en een onvolkomen bloem.  Volkomen bloem = alle bloemdelen zijn aanwezig  bloembodem + kelk + kroon + stamper + meeldraden.

4

 Onvolkomen bloem = ontbreken van 1 of meerdere bloemdelen  geen kelk, kroon of bloemdek = naakte bloemen. 11. Het verschil kennen tussen eenslachtige en tweeslachtige bloemen.  Eenslachtige bloem = ontbreken van meeldraden of stamper(s). - Vrouwelijke bloem  meeldraden ontbreken; - Mannelijke bloem  stamper(s) ontbreken.  Tweeslachtige bloem = met meeldraden en stamper(s). 12. Het verschil kennen tussen eenhuizige en tweehuizige planten.  Eenhuizige plant = mannelijke en vrouwelijke bloemen komen op dezelfde plant voor.  Tweehuizige plant = plant met 1 type eenslachtige bloemen. 13. Het verschil kennen tussen tweezijdige en veelzijdige bloemvormen.  Tweezijdige (symmetrische) bloemvorm = 1 symmetrievlak door bloem.

 Veelzijdige (symmetrische) bloemvorm = meerdere symmetrievlakken door bloemen.

14. Weten wat een bloemformule/bloemdiagram is (zelf geen formule kunnen opstellen of verklaren). De structuur v/e bloem kan men weergeven in een bloemformule . In een bloemformule staan v/d verschillende bloemdelen de aantallen aangegeven. Er wordt gebruik gemaakt v/e aantal conventionele letters en tekens: K = kelk + aantal Kr = kroon + aantal Bd = bloemdek + aantal M = meeldraad + aantal S = stamper + aantal vruchtbladeren

 = tweezijdig symmetrisch () = onderlinge vergroeiing van gelijksoortige bloemdelen  = onderlinge vergroeiing van ongelijksoortige bloemdelen  = onbepaald aantal (> 20) V S = bovenstandig vruchtbeginsel/stamper 5

* = veelzijdig symmetrisch V S = onderstandig vruchtbeginsel/stamper Bloemdiagram = plattegrond v/d bloem door een verticale projectie v/d bloemdelen in geschematiseerde vorm op concentrische cirkels te tekenen. Het geeft info over de onderlinge schikking v/d bloemdelen. Het geeft een ruimer beeld dan bloemformule.

15. De functie v/e bloem kunnen weergeven. Functie: - Geslachtelijke voortplanting  vorming van vruchten met zaden. 16. Het verschil kennen tussen geslachtelijke en ongeslachtelijke vermeerdering v/e plant.  Geslachtelijke voortplanting: nieuwe combinaties van eigenschappen kunnen ontstaan = grotere overlevingskans. Hierbij zijn de nakomelingen iets anders dan de ouder en de nakomelingen verschillen onderling van elkaar.  Ongeslachtelijke voortplanting: vormen hiervan met uitlopers, klisters, broedknoppen, wortelstokken leiden tot genetische identieke planten als er geen mutaties optreden. 17. Het verschil kennen tussen wind – en insectenbloeiers en weten hoe bloemen hiervoor zijn aangepast.  Windbloeiers  bestuiving door de wind. Aanpassingen aan de bloemen: - Weinig opvallende, kleine bloemen; - Hangende open bloemen; - Bloei in het voorjaar voor uitkomen van bladeren; - Meeldraden overhangend; - Veel stuifmeel, stuifmeelkorrels klein en licht; - Stamper overhangend, stempel groot en kleverig.

6

 Insectenbloeiers  bestuiving door insecten. Aanpassingen aan de bloemen: - Opvallend gekleurde bloemen; - Meestal geurende bloemen; - Nectarklieren; - Grote stuifmeelkorrels  kleverig, stekels en gleufjes. ` Bij de orchideeën kleven alle stuifmeelkorrels van 1 helmknop aan elkaar en ze worden in 1 blokje door het bezoekende insect getransporteerd. Dat blokje (= pollinie/pollinium) wordt meestal op een vernuftige manier vastgeplakt bovenaan op het insect en keurig afgeleverd op de stempel v/e andere bloem. Ook bestuiving door bijen en hommels is mogelijk. Ze gebruiken stuifmeel als eiwit-, mineralen-, vitaminen- en vetbron voor hun larven. 18. De soorten bestuiving kunnen weergeven. 3 soorten bestuiving:  Zelfbestuiving (2): stuifmeel komt op de eigen stempel v/d bloem. Zelfbestuiving geeft meestal minder goede zaden en vruchten ( zwakkere planten). Toch heeft dit geen nadelige gevolgen voor de vruchtt- of zaadvorming (erwt, haver, tarwe, gerst, vlas, rijst).  Buurbestuiving (3): stuifmeel komt op de stempel van andere bloemen van dezelfde plant.  Kruisbestuiving (1 & 4): stuifmeel komt op de stempel van een andere bloem van een andere plant van dezelfde plantensoort. Bij de meeste planten is kruisbestuiving de algemene regel en wordt door de bouw v/d bloem of door andere inrichtingen zelfbestuiving verhinderd: - Tweehuizigheid en eenslachtige bloemen; - Eenhuizigheid en eenslachtige bloemen  buurbestuiving mogelijk; - Ongelijktijdig rijp zijn van stamper en helmknoppen; - Als stuifmeel op de stempel van dezelfde bloem valt, ontkiemt het dikwijls niet. Ze zijn dan autosteriel.

7

19. De betekenis v/d bevruchting kennen. Bevruchting = versmelting v/d celkern v/d spermacel (stuifmeelkoorel) met de celkern v/d eicel (zaadbeginsel). Hieruit komt een bevruchte eicel. 20. Het verschil tussen eindstandige bloemen en okselstandige bloemen kennen. Bloeiwijze = wijze waarop bloemen op een plant staan.  Eindstandige bloem: bloem staat op het uiteinde v/d stengel. Je kan dit ook een alleenstaande bloem noemen.

 Okselstandige bloem: bloemen staan in de oksels van gewoonde bladeren. Je kunt hier ook spreken van versspreide bloemen.

21. De definitie v/e vrucht kunnen geven. Vrucht = uitgegroeid vruchtbeginsel. = rijp geworden vruchtbeginsel. Het vormt een omhulsel rond 1 zaad (= bevruchte eicel) of rond veel zaden. Bijna steeds is bevruchting de aanleiding tot het uitgroeien v/e vrucht.

8

22. De functie v/e vrucht kunnen weergeven. Functie: - Bescherming voor de zaden; - Rol bij verspreiding zaden. 23. Weten wat schijnvruchten zijn en voorbeelden kunnen geven waarbij verschillende andere bloemdelen ook mee in de vruchtvorming zitten. Schijnvrucht = vruchtvorming door vruchtbeginsel en andere bloem- of plantendelen. Een aantal delen kunnen bij de vorming van schijnvruchten betrokken zijn.  Bloembodem: bij de aarbei is de bloembodem vlezig en sappig geworden. De echte vruchten zijn de ‘pitjes’ die bovenop het vruchtvlees verspreid liggen en het zijn dopvruchten. Ook bij de rozenbottel vindt een opzwelling v/d bloembodem plaats. Omdat de vruchtbeginsels middenstandig zijn, blijft de bloembodem hol (door geen vergoeiing met bloembodem) en zitten de echte vruchten binnenin de schijnvrucht. Toch rekent men ze bij de echte vruchten, omdat de onderstandige vruchtbeginsels met de bloembodem vergroeid zijn en deze laatste bij het uitgroeien v/d vrucht steeds meegroeien.  Kelk:het rode ‘lantaarntje’ v/d lampionplant is een vruchtkelk. De 5 oorspronkelijke groene kelkbladeren groeien aan elkaar en worden rood gekleurd of zijn kleurloos.  Bloemdek: bij de moerbei worden de bloemdekbladeren vlezig. Ze omhullen de dorge vruchten.

 Gemeenschappelijke bloembodem: bij de vijg is het bloemgestel in feite een urnvormig gebogen korfje. na bestuiving door galwespen groeit de gemeenschappelijke bloembodem uit en wordt rijp. Ook hier zijn de pitten de echte vruchten.  Schutbladeren: bij de ezelproppen v/d els zitten de echte vruchten (noten) tussen de schutbladeren.

 Hoofdas, schutbladeren en bloembodem: de ananas vertoont een bloemgestel waarvan de hoofdas, schutbladeren en bloembodems v/d verschillende kleine bloemen tot 1 vlezige ‘vrucht’ uitgroeien.

9

24. Een definitie kunnen geven v/e zaad v/e plant. Zaad = uitgegroeid zaadbeginsel. Het bevat de jonge plant in aanleg. Meestal ontstaan zaden slechts na bevruchting. 25. Het verschil kennen tussen naaktzadigen en bedektzadigen. In functie v/d ligging v/h zaad  indeling v/d zaadplanten in:  Bedektzadigen: zaad wordt omsloten door de vrucht. - Tweezaadlobbigen  2 zaadlobben; - Eenzaadlobbigen  1 zaadlob.  Naaktzadigen: zaad zit tussen de schubben v/d kegel. 26. Kunnen beschrijven hoe de kieming van dicotyl gebeurt met hierbij een verschil tussen een bovengrondse en een ondergrondse kieming. Waneer een zaad in gunstige omstandigheden (vocht, temp…) verkeert, zal het kiemen. Bij kieming scheurt de zaadhuid open en komt de wortel en stengels tevoorschijn. Het groeit naar beneden. De stengel groeit naar omhoog en stilt de 2 zaadlobben boven de bodem, waar ze uiteenwijken en de zaadhuid afwerpen. Onder invloed v/h licht worden de zaadlobben groen. Het pluimpje groeit nu verder uit waarbij de gewone bladeren zich ontwikkelen. Tegelijkertijd wordt het reservevoedsel uit de zaadlobben opgebruikt, waardoor ze stilaan verschrompelen en ten slotte afvallen. Bij de boon (dicotyl) komt het in de grond gestopte zaad door de kieming geleidelijk weer boven de grond. Men noemt dat een bovengrondse kieming. Dit geldt ook voor de zonnebloem (dicotyl).

Bij de erwt (dicotyl) gebeurt de kieming op dezelfde wijze, maar alleen het pluimpje groeit uit, terwijl de 2 zaadlobben onder de grond blijven. Men noemt dan een ondergrondse kieming.

10

27. Kunnen beschrijven hoe de kieming v/e monocotyl gebeurt. Bij de graankorrel v/d tarwel (monocotyl) barst de wortelschede op (nadat hij de zemel heeft doorboord) en laat de kiemwortel doorgroeien. Op de kiemwortel groeien weldra zijwortels. Ondertussen heeft het stengeltje, door vertcale groei, het coleoptiel (=pluimschede) en het pluimpje naar boven getild. Daarom spreekt men hier v/e halmheffer ( stengeltje). Bovenaan de halmheffer ontstaan veel bijwortels rond een stoel (= een aantal opeengestapelde knopen, zonder internodiën). Uit het opengebarsten coleoptiel groeit nu de halm.

28. Betekenis kunnen geven aan de begrippen: animochorie-hydrochorie-autochoriezoöchorie-endozoöchorie-epizoöchorie-synzoöchorie-antropochorie. Dia 150-156 Planten zijn niet mobiel. De meeste planten zitten echter vast met hun wortels in de bodem en zijn dus gebonden aan 1 plek. Om de soort in stand te houden, is het van groot belang dat volgende generaties ook op voor de betreffende plantensoort gunstige plekken terechtkomen. Om dit te bereiken, is voor een plant de vorming van mobiele structuren, waaruit zich nieuwe individuen kunnen ontwikkelen, noodzakelijk. Naast vegetatieve (ongeslachtelijke) plantendelen, zijn deze structuren de zaden. Vegetatieve diasporen  bv. stengeldelen, wortelstokken, bollen en knollen. Alle delen v/e plant die kunnen worden getransporteerd en die aanleiding kunnen geven tot een nieuwe plant, worden verspreidingseenheden of diasporen genoemd. Generatieve diasporen ontstaan na geslachtelijke voortplanting en geven aanleiding tot een nieuwe generatie v/e plantensoort. Voorbeelden: zaden, vruchten of delen van vruchten (deelvruchten). Vormen van verspreiding:  Windverspreiding  anemochorie: diasporen bezitten aanpassingen om zoveel mogelijk wind te vangen en de valsnelheid te vertragen. - Vleugeltjes; - Lange haren + pluis; - Zeer klein en licht zaad. Andere vormen van windverspreiding zijn het door de wind heen en weer bewegen van vruchten waardoor de zaden worden uitgestrooid (semachorie). 11

 Waterverspreiding  hydrochorie: de meeste algemene vorm van waterverspreiding is het wegdrijven van diasporen op het wateropp. ( nautochorie). De diasporen zijn in dit geval gekenmerkt door functionele aanpassingen zoals drijfweefsel of luchtkamers. Veel minder algemeen is het verschijnsel waarbij diasporen door regendruppels worden weggespat (ombrochorie).  Verspreiding door de plant zelf  autochorie: de diasporen worden door de plant weggeslingerd of in de grond geduwd. Ook kunnen zaden of losse delen v/d vrucht worden weggeslingerd.  Verspreiding door dieren  zoöchorie: verspreiding door dieren kan worden evrdeeld in 3 categorieën: - Vruchten worden opgegeten door het dier en na comsumptie onbeschadigd uitgescheiden = endozoöchorie; - Diasporen hebben uitsteeksels of kleefstof waardoor ze aan dieren blijven vastzitten = epizoöochorie; - Dieren gaan doelbewust de diasporen verplaatsen om als voedsel te dienen = synzoöchorie.  Verspreiding door de mens  antropochorie: mensen hebben , als dan niet met opzet, plantensoorten geïntroduceerd in gebieden waar deze van anture niet voortkwamen (invasieve planten). Ook hebben mensen sinds het telen van allerlei voeidngsgewassen vele akkeronkruiden verspreid, doordat de zaden hiervan als verontreiniging in cultuurzaaigoed voorkomen. Mensen blijken tevens prima verspreiders te zijn van kleverige of stekelige diasporen, die primair op verspreiding in de vacht of op de huid van dieren zijn ingericht. Deze diasporen hechten zich vaak goed aan kleding en voertuigen. Tegenover deze merendeels negatieve menselijke invloeden, staat gelukkig ook een aantal positieve effecten. Één daarvan is de floristische diversieit van kunstmatige biotopen zoals aangelegde bossen en spoordijken.

B. SCHEMATISEREN 1.

Delen v/e bloem kunnen aanduiden. Bij een tweeslachtige bloem:  Kroonbladeren;  Meeldraden;  1 of meer stampers;  Kelkbladeren;  Alle delen ingeplant op een bloembodem (= eindstandige verdikking of verbreding v/d bloemsteel).

12

2.

Delen v/d kroon bij vlinderbloemigen en lipbloemigen kunnen aanduiden. Kroon vlinderbloemigen:

1. Vlag; 2. Zwaarden; 3. Kiel.

Kroon lipbloemigen:

1. Bovenlip  2 vergroeide kroonbladeren; 2. Onderlip  3 vergroeide kroonbladeren.

13

3.

Delen v/e meeldraad kunnen aanduiden.

4.

Een bovenstandige, middenstandige en onderstandige vruchtbeginsel kunnen tekenen. Bovenstandig vruchtbeginsel = op dezelfde hoogte als overige bloemdelen.

Middenstandig vruchtbeginsel = onder overige bloemdelen.

14

Onderstandig vruchtbeginsel = onder overige bloemdelen en wand, vurchtbeginsel is vergroeid met bloembodem.

5.

Een overzicht kunnen geven van alle soorten vruchten met een plantvoorbeeld. 1. Droge vruchten:  Niet-openspringende: Graanvruchten

= vruchtwand in vergroeid met de zaadhuid (bv. tarwe).

Dopvruchten

= bevat 1 zaad + vruchtwand is niet vergroeid met de zaadhuid (bv. boterbloem).

Noten

= dopvrucht waarvan de vruchtwand houtig is (bv. tamme kastanje).

Splitvruchten

= splijt in afzonderlijke dopvruchten (bv.esdoorn).

 Openspringende = vruchten openen zich op einde v/h rijpingsproces en de zaden komen vrij door spleten of gaten. Kluisvruchten

= 1 zaad per hokje (bv. wolfsmelk). 15

Doosvruchten

= meer dan 1 zaad per hokje (bv. viooltje).

- Kokervrucht: 1 vruchtblad + opent langs 1 naad (bv.akelei).

- Peul: 1 vruchtblad + opent langs 2 naden (bv. erwt).

- Hauw: 2 vruchtbladeren met vals tussenschot (bv. judaspenning).

- Echte meer dan 1 opent met

doosvrucht: vruchtblad + porën, 16

kleppen, spleten, tanden of dekseltje (bv. viooltje met kleppen)

2. Vlezige vruchten: Steenvruchten

6.

= binnenste vruchtlaag is steenhard en omringt het zaad (bv. pruim, perzik, kers).

Pitvruchten

= binnenste vruchtlaag is perkamentachtig (bv. klokhuis van appel, peer).

Besvruchten

= binnenste vruchtlaag is vliezig. De zaadhuid is steenhard (bv. tomaat, druif).

Komkommervruchten

= vruchtwand is leerachtig + vaak een centrale holte te vinden met de zaden op duidelijke rijen (bv. komkommer).

Citrusvruchten

= vruchtwand is gekleurd + vele klierholten met etherische olie. Er is een witte sponsachtige tussenlaag, terwijl het vruchtvlees in partjes is verdeeld (bv. citroen, sinaasappel).

De bouw v/e dicotyl zaad kunnen geven.m:=

17

7.

De bouw v/e monocotyl zaad kunnen geven.

C. ME Sepalen Petalen Spoor Honingmerk Honingklier Bijkroon Bloemdek Placentatie Zaadlijst Zaadknop

Een steriele bloem Een naakte bloem Heterostylie Pollinium Partenocarpie Kenocarpie

Kelkbladeren. Kroonbladeren. Holle uitstulping aan de voet v/e kroon – of...


Similar Free PDFs