Dierkunde: - Verklarende woordenlijst PDF

Title Dierkunde: - Verklarende woordenlijst
Course Dierkunde
Institution Universiteit Gent
Pages 24
File Size 415.1 KB
File Type PDF
Total Downloads 81
Total Views 136

Summary

Download Dierkunde: - Verklarende woordenlijst PDF


Description

VERKLARENDE WOORDENLIJST DIERKUNDE Nota : Deze woordenlijst bevat ook termen die niet uit de cursussen Dierkunde van dit academiejaar komen. Sommige termen zijn afkomstig uit de cursussen Celbiologie, Plantkunde of Dierkunde van vorig jaar, waar ik toen voor mezelf ook een gezamenlijke korte woordenlijst van heb gemaakt. Deze termen zitten willekeurig verspreid over deze lijst. A Abaxiale zijde : de kant van het lichaam, weg van de as, de nerf (plaatsbepaling). Abdomen : buik of onderlijf. Bij Arthropoda het achterlijf, laatste tagma. Abiotisch : niet levend. Acetabula : cirkelvormige zuignappen, vier in het totaal, gelegen op de scolex bij Cestoda. Ook komvormige holte waarin de kop van het femur past. Acellulair : zonder uit cellen opgebouwd of verdeeld te zijn. Acinair : wordt gezegd van kliercellen (uit de pancreas) met typisch zakvormige uiteindes. Acinus : een groep cellen die de binnenste secretiegedeelte van een klier innemen, zoals bij de longalveoli. Acroblast : celorganel van de spermatozoa waaruit het acrosoom zal groeien. Acropodium : wetenschappelijke benaming voor de digita, vingers en tenen. Acrosoom : apical deel van spermacel dat hydrolytische enzymes bevat om de eicel in te kunnen gaan. Actinoblast : moedercel waaruit de spiculae bij de Porifera uitgroeien. Adaxiale zijde : zijde van lichaam aan de as (vooral de longitudinale as) gelegen (plaatsbepaling). Adrenaline : ook wel epinefrine geheten. Hormoon en neurotransmitter dat hartslag oa. kan opvoeren. Afgescheiden door het adrenale merg en zenuwuiteindes van het zenuwstelsel. Aërenchym : parenchymversie bij waterplanten. Gekenmerkt door grote gaten in het losse parenchymweefsel. Agglomeraat : een samenvoeging. Aggregaat : als een aantal dingen samenkomen in één plaats maar niet met elkaar verbonden zijn. Vele organismen die op dezelfde plaats staan maar niet coöperatief doch individueel werkzaam zijn. Agnatha : kaaklozen. Alle species zonder enige vorm van kaken. Agranulair : zonder enige granula. Albumine : endosperm. Allantois : uitstulping van de einddarm aan de ventrale zijde bij embryos. Bij zoogdieren, vogels en reptielen. Als ademhalingsorgaan en voor opstapeling van afvalproducten. Allel : de vorm van een gen. Allopatrisch : gezegd van populaties van species die gescheiden zijn door geografische verschillen. Alveolair : blaas- of ballonvormig.

Amfiblastula : larvaal stadium eigen aan de Porifera. Eigenlijk gewoon een blastula met cilia waardoor ze zelfstandig voort kan bewegen. Zet zich na enkele omzwervingen vast op de bodem waaruit een nieuwe spons zal groeien. Amnion : het binnenste embryonale eivlies. Amoebocyten : voedselverterende cellen. Cellen die het voedsel intracellulair verteren. Gezien bij het phylum Porifera. Amoeboïde beweging : voortbeweging door middel van pseudopodiën, waarbij de lichaamsvorm constant verandert. Amphide : een paar organen, aan de voorkant van de kop ingeplant, bij de Nematoda. Zintuiglijke functie. Amyloplast : kleurloze plastide die gedifferentieerd is om eiwitten op te slaan. Anabolisme : de opbouwende processen onder het metabolisme. Waarbij uit simpelere molecules ingewikkeldere stoffen geproduceerd worden. Analoog : met een gelijkende functie. Doch niet hetzelfde gevormd. Androgenen : mannelijke sexgenen. Anemophily : bevruchting gebeurt door de wind, die de zaden verspreid. Angiospermae : bloemen. Zie ook Anthofyta. Ångstrom : lengtemaat voor de doorsnede van atomen, 1 Å is 10 tot de –10e ofte 0.000 000 001 meter. Angulare : dekbeen uit de onderkaak bij de Vertebrata. Animale pool : deel van de eicel waar weinig tot geen dooier zit. Uit deze pool zal zich het embryo ontwikkelen. Annulus tympanicus : ring in het oor waarrond het trommelvlies gespannen is. Anterior : vooraan, aan de voorkant ( plaatsbepaling ). Antheridium : het mannelijk voortplantingsorgaan bij mossen. Hierin worden de mannelijke gameten aangemaakt. Anthophyta : de bloemdragenden. Ook angiospermae genoemd. Anticoagulatie : voorkomen van stollen. Bijvoorbeeld bij ectoparasieten, om het bloed te laten stromen. Anticodon : een groep van drie opeenvolgende basen in het tRNA, gelinkt aan het oorspronkelijke codon in het mRNA. Anus : aars. Aorta : ader. Kanaal waarlangs bloed vanuit het hart naar de organen gebracht wordt. Apex : de top (plaatsbepaling). Apicale papilla : papillen die bovenaan, aan de top gelegen zijn. Appendix : blind uiteinde van de darm, beter bekend als uiteinde van de dikke darm bij de mens. Gezien onder de Mammalia. Archaeocyten : bij de Porifera, zijn omnipotente cellen die in elke soort cel van de spons kunnen differentiëren. Archenteron : de primitiefste vorm van darm, ook wel oerdarm geheten. Archipterygium : de primitiefste vorm van vin, ook wel oervin geheten. Arteria : aders. Arthropoda : geleedpotigen. Articulare : bot verbonden met het quadratum dat de hyoide boog vormt en waaraan de kaak opgehangen is. Asci : zakvormige structuur waarin de 8 ascosporen bij de Ascomycota zitten.

Ascon : primitiefste type van inwendige structuur bij de Porifera. Onvertakte inwendige kanalen. Rechtstreekse connectie tussen binnenkant en buitenkant. Aster : stervormig. Astragalus : is een voetwortelbeentje langs de kant van de tibia. Gezien bij kikker. Atrium : voorkamer in het hart, de hartboezem. Genitaal atrium is bij Platyhelminthes kamer waarin beide voortplantingsstelsels uitmonden. Auricula : oortjes. Chemo-receptoren bij de Nematoda. Autopodium : wetenschappelijke naam voor hand of voet. Autotroof : waarbij energie voor metabolisme wordt opgenomen uit zonlicht (fotoautotroof) of via de omzetting van anorganische stoffen. Axon : een neuriet, een lange uitloper van de zenuwcel. B Basaal : aan de basis, onderaan gelegen ( plaatsbepaling ). Basaalkorrel : kleine korrel aan de bodem van flagel en trilhaar, waarmee de trilharen zijn verankerd. Basale membraan : een dun acellulair laagje, dat door de onderste epitheelcellaag afgescheiden wordt en waarop het epitheel netjes gerangschikt verankerd zit. Basitarsus : eerste segment van de tarsus. Bifasciaal : met twee gezichten, blad met twee verschillende kanten. Bijnier : klier die dubbelzijdig boven de echte nieren gelegen is en via endocriene afscheiding onder andere adrenaline vormt. Bilaterale symmetrie : tweezijdige symmetrie. Zie ook bifasciale symmetrie. Bivalent : een evenwaardig, homoloog paar (bijvoorbeeld een paar homologe chromsomen is bivalent te noemen). Blastocoel : centrale holte die in de blastula gevormd wordt. Blastoporus : de ‘oermond’. Opening in de gastrula die leidt naar de archenteron. Blastula : bolvormig klievingsstadium ontstaan uit morula met een blastocoel. Blindzak : blind eindigende zakvormige uitstulping. Zie ook diverticulum. Boeklong : ademhalingsorgaan bij Arachnida. Branchia : wetenschappelijke naam voor kieuwen Branchiostegiet : een zijplaat van de carapax, bij de Crustacea (gezien bij de Nephrops norvegicus). Bulbo-urethrale klieren : twee klieren, eigen aan het mannelijke urethro-genitale stelsel bij de Mammalia. Twee onderling verbonden klieren die uitmonden in de urether. Bulliform : bolvormige cellen die beweging in bladeren mogelijk maken. Bursa copulatrix : buidelvormig orgaan bij het vrouwelijk voortplantingsstelsel waarin zaadcellen worden gestockeerd. Byssusdraden : de vasthechtingsdraden van sommige Bivalvia om zich vast te zetten op een substraat. C Caecum : een blindzak, een blind eindigende darm. Calcanea : de hielen of hielbotten. Callus : hard wondweefsel bij planten. Caput : hoofd(gedeelte). Ook rostraal deel van epididymus. Carapax : het harde cephalothoraxpantser bij de kreeft.

Cardiaal : aan de cardia, de mond van de maag. Carnivoor : vleesetend. Carotenoïde : niet in water oplosbare kleurstof. Carpalia : de handwortelbeentjes. Cauda epidiymus : (caudaal) staart-/eindgedeelte van de epidydimus. Caudaal : naar het uiteinde toe, in de richting van de staart ( plaatsbepaling ). Centriool : zitten gepaard in de dierlijke cellen. Gevormd door 27 microtubulivezels. Centrolecithaal : wordt gezegd van eieren waar de dooier centraal gelegen is en omringd door een doorlopende dunne cytoplasmatische cortex. Cephalisatieproces : kopvormingsproces. Cephalothorax : versmelting van de twee voorste tagmata: cephalon en thorax. Een kopborststuk genaamd. Cercaria : larvaal stadium bij de Trematoda. Ontstaat in slak, maar is daarna tijdje vrijlevend om in een vertebraat te eindigen. Cercus : aanhangsel op het laatste abdominale segment bij de Insectae. Gezien bij de Romalea species. Cerebraal : door de hersenen gestuurd. Chela : klauwtje. Gezien op de Nephrops norvegicus. Cheliceren : een parig kopaanhangsel bij de Arachnida waarmee sommige spinnen ook gif kunnen toedienen. Chelipede : parig kopaanhangsel bij Crustacea waarmee dingen kunnen gegrepen worden. Sterk ontwikkelde schaarvorm met grijpfunctie. Chemoreceptor : primitieve vorm van zintuig dat reactief is op chemische prikkels. Chlorofyl : groenkleurige pigmentkorrels in chloroplasten die fotosynthese mogelijk maken door receptie van groen licht. Chloragogeencel : (groenige) cellen die in een aaneensluitende ringlaag gelegen zijn rond de darm van Annelida. Spelen een rol bij afscheiding en stockeren glycogenen en vetten. Chloroplast : celorganel dat vooral bij planten voorkomt, maar ook in sommige ééncelligen. Bevat chlorofylkorrels waardoor groenig uitzicht. In dit organel vindt de fotosynthese plaats. Choanocyt : celtype eigen aan de Porifera. Kleine bolvormige cellen met een flagel en een cytoplasmatische kraag. Deze cellen capteren voedselpartikels uit het water. Zorgen ook voor interne regeling van waterstroming. Choledocus : galopnemend kanaal. Chondroblast : een kraakbeenvormende cel. Chorda : een primitieve vorm van ruggengraat. Een solide staafvorm die zich over de volledige lengte van het dier uitstrekt en steun aan de weke delen geeft. Chorion : het buitenste eivlies van het embryo, chorionvlies genoemd. Chromatine : materiaal waar chromosomen uit gemaakt worden. Cilia : ook wel trilharen genoemd. Zijn haarvormige uitsteeksels aan het vrije celoppervlak bij epithelen. Kunnen tamelijk gecoördineerd zweepslag-bewegen via verschuifbare elementen van het celskelet. Ze zorgen voor beweging en transport van kleine partikels. Vaak in combinatie met een slijmlaag terug te vinden. Of bij ééncellige organismen voor voortbeweging (cfr. ciliophora). Cirrus : een uitstulpbare primitieve vorm van penis. Meestal in de cirrusbuidel gelegen. Ook draadvormig uitsteeksel van een parapodium. Of een bundel van samengeklitte cilia.

Cisternae : gesloten ruimte gevuld met vloeistof. Gezien bij endoplasmatisch reticulum en in het Golgi-apparaat. Clitellum : Een klierachtig deel van de epidermis bij Annelida dat als zadel gevormd is en gehanteerd wordt bij de voortplanting. Clitoris : deel van het vrouwelijke voortplantingsorgaan bij de Mammalia. Bevindt zich boven de vulva. Een erectiel orgaantje, vergelijkbaar met de mannelijke penis. Was heel opgezwollen bij de Rattus norvegicus. Cloaca : ruimte die door zowel spijsverteringsstelsel als urogenitaalstelsel gebruikt wordt en waar beiden uitmonden in de buitenwereld. Cnidoblast : aanvalscel. Ook wel nematocyst geheten. Gezien bij de Cnidaria. Bevat een opgespannen draadje dat bij druk op de cnidocil ontspannen wordt en afgeschoten in de huid van de drukleverancier. Kan in gif gedompeld zijn. Cnidocil : een klein haarvormig orgaantje dat bij druk de cnidoblast zal ontladen, waardoor deze aanvalt en steekt. Coagulatieklier : klier gezien bij de Rattus norvegicus. Gelegen in de kromming van de vesicula seminalis. Klier die stollingsstoffen produceert. Codon : een triplet, drie opeenvolgende basen in het DNA die samen de code voor bijvoorbeeld een aminozuur vormen. Of voor een stoppen van de synthese. Coelomata : dieren in het bezit van een coeloomholte. Coeloom : een secundaire lichaamsholte. Coenosarc : dunne buitenste acellulaire laag rond de perisarc. Die de volledige poliepenkolonie omvat. Collenchym : celtype bij planten. Perifeer gelegen steunweefsel, gedifferentieerd uit het parenchym. De celwanden zijn verdikt en steviger. Colloblasten : kleefcellen. Gezien op de tentakels van de Ctenophora. Dienen om mogelijke voorbijdrijvende voedselpartikels te capteren. Colloïdale oplossing : oplossing waarbij twee stoffen door elkaar vermengd zijn die fijn in elkaar verdeeld zijn. De fijne deeltjes zijn wel allen groter dan 1 molecule. Colon : wordt karteldarm genoemd en is het grootste deel van de dikke darm dat begint bij de dunne darm (aan de blinde darm) en eindigt aan de endeldarm. Conjugatie : vorm van seksuele voortplanting bij ééncelligen waarbij twee individuen naast elkaar gaan liggen, gedeeltelijk versmelten en zo genetisch materiaal uitwisselen. Ook gewoon als twee homologe chromosomen naast elkaar gaan liggen. Contractiel : heeft de mogelijkheid om samen te kunnen trekken, te contraheren. Cornea : het hoornvlies van het oog. Corpus : lichaam(gedeelte). Ook mediaan gedeelte op de epididymus. Corpus luteum : geel lichaam genoemd wegens gele kleur. Hormonale klier. Cortex : schors. Meestal benaming voor het deel van het orgaan dat aan de buitenkant gelegen is. Costa : een meridiaan gelegen rij van ctenes. In totaal acht over de epidermis van de Ctenophora verspreid. Vormen zwemorgaan olv. de statocyst. Cowper, bulbo-urethrale klier van : een paar klieren in het mannelijk urogenitaal stelsel, die uitmonden in de urether. Coxa : heup(gedeelte). Coxopodiet : basislid van de het gelede aanhangsel bij de Arthropoda. Lid dat dichtst aan het lichaam zit. Craniaal : naar de kopstreek toe ( plaatsbepaling ).

Crommquist : stelde monofyletisch schema voor ontstaan van planten op. Crossing over : gebeurt tijdens de profase I van de meiose. Er gebeurt een uitwisseling van genetisch materiaal in de vorm van chromatidesegmenten tussen de homologe chromosomen die in conjugatie liggen. Crossopterygium : een kwastvin. Ctenes : ciliënplaatjes, eigen aan de Ctenophora. Eigenlijk een transversale band van lange samengesmolten cilia. Staan in 8 meridiane rijen (zogenaamde costa’s) op de epidermis geplaatst en vormen onder controle van statocyst het zwemorgaan. Ctenidium : wetenschappelijke naam voor kieuw. Cuticula : een specialisatie van epitheelweefsel aan een vrij oppervlak van het epitheel ( aan de buitenkant ). Dit is een beschermende laag, afgescheiden door de epitheelcellen. Ze kan gelaagd zijn en veel dikker dan de vormende epitheelcellen. Vooral bij invertebraten aan te treffen. Bestaat uit dood materiaal. Cydippida : larvaal stadium bij de Ctenophora. Dit larvaal stadium is soms reeds seksueel actief. Cyste : stadium waarin primitieve diersoorten kunnen overgaan om in ongunstige omstandigheden te overleven en bij een beter milieu terug te komen in ware gedaante. Er wordt een stevige dikke wand gevormd rond het lichaam en alle levensprocessen worden geminimaliseerd om zo lang mogelijk te kunnen overleven. Cysticercus : larvaal stadium bij de Platyhelminthes. Heeft een scolex. Cytokinese : het in twee delen van een moedercel in twee dochtercellen na de telofase. Cytoplasma : de colloïde vloeistof binnen het celmembraan waar alle organellen in ronddobberen. Cytoproct : de anus van een unicellulair organisme. Bij de Protozoa. Cytosol : het cytoplasma zonder alle door membranen afgelijnde organellen. Cytostoom : de celmond bij ééncellige organismen (gezien bij Paramecium). D Dactylopodiet : het distale lid bij de chelipede van de Crustacea. De beweegbare vinger in de schaar. Dactylozoïden : de verdedigingspoliepen. Bezitten veel netelcellen en zijn dikwijls aan de hydranten gelegen. Darmvlok : kleine oppervlaktevergrotende uitstulpingen in het slijmvlies van de dunne darm. Met functie om voedingsstoffenvertering te verbeteren. Defecatie : uitscheiding van de faeces, meestal via de anus. Ferm kakken dus. Delaminatie : ontstaan van 2 lagen voor de gastrulatie, waarbij de blastomeren zich volgens het equatoriaal vlak zullen gaan delen. Dendriet : één van de uitlopers van de zenuwcel. Het ontvangende einde van de zenuwcel. Waarna doorgegeven. Dermale ostia : openingen aan de buitenste wand van de Porifera. Waar de incurrente kanalen in het milieu uitmonden. Dermis : de lederhuid, de laag huid die bij de Mammalia tussen epidermis en hypodermis. Gevormd uit een onregelmatig dicht collageen bindweefsel. Desmosoom : submicroscopische cellulaire verbinding. Detritus : organisch restafval van dode planten en dieren.

Deuterostomia : classificatie aan de hand van het spijsverteringsstelsel bij de meest geëvolueerde diersoorten. Als bij het embryo eerst de anus en daarna pas de mond gevormd wordt uit de blastoporus. Tegenovergestelde van protostomia. Deutoplasma : dooier. Diafragma : een dun vlies dat buik- en rompholte van elkaar scheidt bij de Mammalia. Helpt bovendien ook bij ademhaling. Diarch : als er telkens twee floeëm- en xyleembundels zijn. Diaspore : een vrucht waaruit een nieuwe plant kan ontstaan. Diastole : toestand waarbij de vacuole ontspannen en niet gecontracteerd is. Differentiatie : specialisatie van cellen om ze daarna om te vormen tot zogenaamd gedifferentieerde cellen in een gespecialiseerd weefsel. Digiti : tenen of vingers. Discontinu : niet doorlopend, onderbroken. Dissepiment : een tussenschot tussen twee segmenten. Distaal : weg van, verwijderd van ( plaatsbepaling ). Diverticulum : blindzak. Een blind eindigende (cul-de-sac) vertakking in een stelsel. Dooierklier : klier achteraan in de proglottis. Dorsaal : op de rug, ruggelings ( plaatsbepaling ). Dorsoventraal : van de rug naar de buik toe ( plaatsbepaling ). Ductus choledocus : een galopnemend kanaal, gezien bij de Mammalia. Duodenum : twaalfvingerige darm. Duploblast : als er enkel endoderm en ectoderm zijn, zoals bij de Porifera en Coelenterata. Dysenterie : zware vorm van diarree, bloeddiarree genaamd, waarbij patiënt kan sterven aan dehydratatie. Gezien bij de Entamoeba hystolytica. Dwarsdeling : aseksuele voortplantingsvorm waarbij de moedercel zichzelf deelt tot twee nieuwe dochtercellen. Eigenlijk een proces van mitose waardoor ééncellige organismen zichzelf kunnen voortplanten/klonen. E Ecdysis : wetenschappelijke naam voor het vervellingsproces. Echinodermata : stekelhuidigen (zeeëgel, zakpijp,…) Ectoblast : buitenblad/buitenste cellaag van de gastrula, ook wel ectoderm of epiblast genoemd. Ectoplasma : het buitenste laagje van het cytoplasma. Eénhuizig : als organismes zowel mannelijke als vrouwelijke voortplantingsstelsels bevatten. + hermafrodiet te noemen. Vooral bij planten gebruikt. Elaioplast : plastide die vetten gespecialiseerd is in het stockeren van vetten. Embolie : aka invaginatie. Vooral aangetroffen bij egale klievingen. Hierbij ontstaan dubbelwandige zak die de archenteron omhult en één opening, de blastoporus, openlaat naar de buitenwereld toe. Encephalon : de hersenen. Endemisch : als een species een beperkte, begrensde verspreiding hebben. Veroorzaakt door omstandigheden in biotoop of geografie. Endoblast : binnenblad/binnenste cellaag van de gastrula. Ook entoblast of entoderm geheten. Endocriene klier : klier zonder afvoergangen waarbij het secreet in de bloedbaan wordt gedumpt.

Endocuticula : binnenste laag van de meerlagige cuticula bij de Arthropoda. Endomysium : de bindweefselschede rond een spiercel in een spierbundel. Endoneurium : bindweefselachtige schede rond één neuriet van een zenuwbundel. Endoplasma : het vloeibare binnenste gedeelte van het cytoplasma bij ééncelligen. Omringd door het ectoplasma. Endoplasmatisch reticulum : een groot membraan binnen de eukaryote cel. Loopt door in het kernmembraan en omhult een centraal lumen. Endopodiet : binnenste tak van de vertakking bij een splijtpoot. Endosoom : een vesikel dat zich vormt in dierlijke cellen door de fusie van endocytotische cellen. Enterocoel : benaming voor manier van ontstaan van coeloomholte. Mesoblast zal als 2 laterale en zakvormige uitgroeiingen van het endoblast ontstaan. Beide zakken snoeren af en binnenkant van de zak zal tegen endoblast liggen (splanchnopleura) tov. de buitenkant tegen het ectoblast (somatopleura). Entoderm : zie ook entoblast. Binnenblad van gastrula. Epibolie : proces van overgroeiing. Bij sterk inegale klieving, waarbij de micromeren zich sneller dan de macromeren zullen delen. Epicuticula : dunne harde buitenste laag van de gelaagde c...


Similar Free PDFs