Onderzoek en kwaliteit 2 samenvatting 2e semester PDF

Title Onderzoek en kwaliteit 2 samenvatting 2e semester
Course Onderzoek en Kwaliteit 1
Institution Hogeschool Vives
Pages 24
File Size 967.3 KB
File Type PDF
Total Downloads 154
Total Views 602

Summary

Download Onderzoek en kwaliteit 2 samenvatting 2e semester PDF


Description

Onderzoek en kwaliteit 2 1. Kwantitatief onderzoek 1.1. Onderzoek: inleiding 

Structuur v/e onderzoeksproces o Onderzoeksplan  Probleemstelling  Onderzoeksontwerp o Dataverzameling o Data-analyse o Rapportage

1.2. Probleemstelling 



Probleemstelling bij kwantitatief onderzoek o onderzoek in de breedte o Mate waarin het verschijnsel voorkomt o Mate van onderlinge samenhang o Meten, tellen en verbanden zoeken o Getallen en statistische bewerkingen Probleemstelling: stappenplan Vraag over een onderwerp In de breedte verkennen Heldere en eenduidige doelstellingen (Waarom het onderzoek en doelgroep) Onderzoeksvragen (Specifieke vraag, populatie en de variabelen)

1.3. Onderzoeksontwerp 1.3.1. Het onderzoeksontwerp  Onderzoeksontwerp o = een design/ patroon/ recept/ plan van het onderzoek o Wie, wat, hoe  Hoe is zeer belangrijk 

3 soorten onderzoeken o Afhankelijk van soort gegevens kies je een onderzoek

Verkennend onderzoek/ exploratory research Weinig bekend over onderwerp Aandacht voor verschillende aspecten van data

Beschrijvend onderzoek/ descreptive research Beschrijven van verschijnselen

Verklarend onderzoek/ explanatory research Causale verklaringen

Verband tss variabelen (hypothesen): correlatie

Experimenteel onderzoek

1.3.2. Onderzoeksontwerp: correlatie  R of Pearson R o Zegt iets over de sterkte en richting v/d correlatie o Sterkte tss -1 en 1 o Richting: pos of neg

1.3.3. Onderzoeksontwerp: causaliteit  Causaliteit o Oorzakelijk verband tss 2 verschijnselen (effect) o Oorzaak -> gevolg o Tijd  er is een verband tss 2 variabelen  Er is een verband tss 3 variabelen



Geen causaal verband o 3e variabele is een confounder

1.3.4. Soorten experimenten Experimentele ontwerpen (interventieonderzoek) Zuiver experimentele ontwerpen (RCT)  Pretest-posttestontwerp met controlegroep en randomisatie  Posttestontwerp met controlegroep en randomisatie  Viergroepenontwerp van Solomon Quasi-experimentele ontwerpen  Pretest-prottest met controlegroep, zonder randomisatie  Tijdreeksonderzoek Pre-experimentele ontwerpen  Posttestontwerp zonder controlegroep  Pretest-posttestontwerp met één groep

Niet-experimentele ontwerpen Beschrijvend onderzoek  Survey  Cross sectionele studie  Cohortstudie

Correlatieonderzoek  Cross-sectionele studie

Vergelijkend onderzoek  Case control-studie  Prospectief of retrospectief Klinimetrisch of methodologisch onderzoek  Diagnostisch onderzoek: crosssectionele studie  Prognostische onderzoek: cohortstudie Secundaire analyse

1.3.5. Experimentele ontwerpen  Experimentele ontwerpen o Oorzaak en gevolgverbanden o Manipulatie of controle van OV o Meting van AV  Soorten experimentele ontwerpen o Zuiver experimentele ontwerpen (RCT)  Onderzoeker heeft veel controle  Causale verbanden  Kenmerken RCT  Randomisatie o Willekeurig toewijzen aan controle/ experimentele groep  Controle o Min één controlegroep en min één experimentele groep  Trial o Manipulatie  (Blindering) o Quasi-experiment  RCT  T = experimentele manipulatie  R = geen randomisatie  C = geen controlegroep  Tijdreeksonderzoek/ meerdere metingen  Op lange termijn  Meerdere observaties/ meting van AV  Hoge validiteit o Pre-experimentele ontwerpen  Zwak onderzoek  Weinig controle v/d onderzoeker

1.3.6. Niet-experimentele ontwerpen  Soorten niet-experimentele ontwerpen o Cohortstudie  Duidelijke inclusie- en exclusiecriteria  Eén follow-upmeting o Case control studie  Twee intacte groepen  OV wordt niet gemanipuleerd  Ethiek! o Cross-sectioneel onderzoek/ transversaal onderzoek/ dwarsdoorsnede onderzoek  Eenmalige meting  Op 1 moment in de tijd  In bepaalde populatie o Longitudinaal onderzoek  Verschillende meetmomenten  Gedurende langere tijd  2 soorten  Retrospectief o Gegevens uit het verleden  Prospectief o Gericht op verschijnselen die in de toekomst gaan gebeuren o Correlatieonderzoek

1.3.7. Validiteit en betrouwbaarheid  Betrouwbaarheid o Exactheid  Validiteit o Geldigheid o 2 soorten  Interne validiteit  Mate waarin onderzoek correct is uitgevoerd  Valide binnen de groep/ studiepopulatie  Externe validiteit  Generaliseerbaarheid  Valide buiten de groep/ studiepopulatie 1.3.8. Validiteit bij experimentele ontwerpen



Validiteit bij experimentele ontwerpen o Onder controle houden v/d externe variabelen die onderzoeksresultaten kunnen beïnvloeden o Externe variabelen  Invloed op validiteit v/h onderzoek  In discussie weergeven o Bias  = vertekening v/d onderzoeksresultaten als gevolg v/e systematische fout in de onderzoeksopzet of in de gegevensverzameling (kan in alle fasen v/h onderzoek optreden)

1.3.9. Soorten bias  Soorten bias o Confounders  Variabele die de afhankelijke variabele als de onafhankelijke variabele beïnvloedt, waardoor een valse associatie ontstaat o Selectiebias  Selectief includeren van personen in onderzoek o Tussentijdse gebeurtenis  Gebeurtenis die plaatsvindt tijdens onderzoek en het onderzoek beïnvloedt  Staat los v/d interventie o Rijping/ groei  Spontane verandering bij proefpersonen tijdens experimenteel onderzoek o Testeffect  Invloed v/e pre-test o Instrumentariumverandering  Onnauwkeurigheid van instrumenten/ beoordelaars  Wijziging in meetinstrument tijdens onderzoek o Uitval  Verlies v/e proefpersoon tijdens onderzoek o Hawthorne-effect  Proefpersonen reageren anders omdat ze weten dat ze onderzocht worden  Dubbelblind experiment o Experimentatoreffect  Gedrag van onderzoeker heeft invloed op gedrag v/e proefpersoon  Bij kwantitatief onderzoek o Rosenthaleffect  Gedrag van onderzoeker heeft invloed op gedrag v/e proefpersoon  Bij kwalitatief onderzoek

1.4. Dataverzameling 1.4.1. Pilotonderzoek  Pilotonderzoek o Proefonderzoek voorafgaand aan echte onderzoek o Deelnemers  Vergelijkbare kenmerken o Doel = in kaart brengen van problemen  i.v.m. ontwerp  i.v.m. steekproefgrootte  i.v.m. gegevensverzameling  i.v.m. analysemethode  en haalbaarheid toetsen o nieuwe/ bestaande instrumenten testen 1.4.2. Dataverzameling

1.4.2.1. Brief en toestemmingsformulier  gegevens verzamelen o welke gegevens ga je verzamelen? o Wie gaat de gegevens verzamelen? o Waar gaan we de gegevens verzamelen? o Wanneer gaan we de gegevens verzamelen? o Hoe gaan we de gegevens verzamelen?  Begeleidende brief + toestemmingsformulier o Verplichte begeleidende brief bij iedere dataverzamelingsmethode  Informatie over het onderzoek o Toestemmingsformulier/ informed consent  Schriftelijke toestemming  Ondertekenen

1.4.2.2. Enquête en vragenlijst  Enquête/ vragenlijst o Systematische ondervraging o Meten van  Kennis  Meningen  Overtuigingen  Waarnemingen o Soorten  Postenenquêtes  Online enquêtes  Telefonische enquêtes  Is het wel kwalitatief?  Face-to-face enquêtes  Is het wel kwalitatief?  Groepsenquêtes o Belangrijke kenmerken  Algemene indruk  Lengte  Soorten vragen  Taal en leesniveau  Formulering  Opbouw  Inleiding  Vragen zelf  Afsluiting Voordelen Snel Goedkoop Data van groot aantal respondenten Geografische spreiding is geen probleem Betrouwbaarheid en validiteit makkelijk te controleren Anonimiteit => eerlijke antwoorden

Nadelen Duur Lage respons Niet alle vragen beantwoorden Sociaal wenselijk antwoorden Respondenten moeten kunnen lezen Meestal geen mondelinge toelichting mogelijk

1.4.3. Fysiologische metingen  Fysiologische meting o Data over de lichamelijke conditie Voordelen Objectief Nauwkeurigheid

Nadelen Deskundigheid om apparatuur te verdienen Negatieve invloed van apparatuur

1.4.4. Sensitiviteit/ specificiteit  Sensitiviteit o = Percentage personen dat een aandoening heeft waarbij de diagnostische test ook aangeeft dat deze personen de aandoening hebben o Gevoeligheid van meetinstrument om ziekte/ afwijking/ aandoening op te sporen o Terecht positieve uitslag ↔ fout negatieve uitslag  Specificiteit o = Percentage personen zonder een aandoening waarbij de diagnostische test ook aangeeft dat deze personen de aandoening niet hebben o Gevoeligheid van meetinstrument om gezond zijn te herkennen o Terecht negatieve uitslag ↔ fout positieve uitslag  Berekening (*100 voor in %)

1.4.5. Meetniveaus  Meten o = het proces waarbij getallen aan variabelen worden toegekend  Meetniveau o Afhankelijk v/d waarden die de variabelen kunnen aannemen o Bepaalt welke analyses er worden uitgevoerd  4 soorten meetniveaus o Nominaal o Ordinaal o Interval o Ratio

Nominaal

Ordinaal

‘Laagste’ meetniveau Geen rekenkundige bewerkingen Geen rangorde

Rangorde Geen exacte hoeveelheid Geen rekenkundige bewerkingen

Vb. Geslacht, burgerlijke staat, kleur van ogen, religie...

Vb. Angstniveau in een groep (lichtmiddelmatig- sterk), Zelfredzaamheid (zichzelf wassengedeeltelijke hulp- volledige hulp)

Interval

Ratio

Vaste intervallen Willekeurig nulpunt

‘Hoogste’ meetniveau Vaste intervallen Absoluut nulpunt (niet < 0)

Vb. Temperatuur: 37°C, 38°C, 39°C; -3°C, 0°C, 3°C

Vb. Leeftijd, herval van exalcoholverslaafden, aantal goed beantwoorde vragen op een toets

1.4.6. Meetinstrumenten 1.4.6.1. Wat is een meetinstrument  2 soorten o Bestaande meetinstrumenten o Nieuwe meetinstrumenten Bestaande meetinstrumenten Zoeken in de literatuur Geschikt om onderzoek variabelen te meten Goede betrouwbaarheid en validiteit Aandacht voor meetinstrumenten in een andere taal

Nieuw meetinstrument Geen geschikt instrument beschikbaar of aanpassen v/e bestaand instrument Aandacht voor betrouwbaarheid en validiteit Pilotonderzoek

Bruikbaarheid

Stabiliteit

Testhertestbetrouwba arheid

Betrouwbaarheid

Gelijkwaardigheid

Interboordelaarsbetrouwbaarheid

Interne consistentie

Cronbachs alfa

Keuze meetinstrument

Validiteit op het eerste zicht

Inhoudsvaliditeit Validiteit Criteriumvaliditeit

Begripsvaliditeit

1.4.6.2. Uitleg meetinstrumenten  Bruikbaarheid o Kosten o Geschiktheid  Betrouwbaarheid o Dezelfde uitkomsten, onder dezelfde omstandigheden o Correlatiecoëfficiënt  Getal -1 en +1  Betrouwbaarheid vanaf 0.7 – 0.8  Test-herstelbetrouwbaarheid en interbeoordelaarsbetrouwbaarheid o Typen betrouwbaarheid  Stabiliteit  Betrouwbaarheid v/e instrument in een bepaalde tijdsperiode  Test-hertestbetrouwbaarheid  Gelijkwaardigheid (equivalentie)  Wanneer meting moeilijk te herhalen is  Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid o 2 onafhankelijke beoordelaars zijn het met elkaar eens o Cohen’s Kappa  > 0.8 is goed  Interne consistentie  Homogeniteit o = mate waarop de leden van de onderzoekspopulatie op elkaar lijken  In welke mate meten alle items dezelfde variabele  Cronbachs alfa o > 0.8 is goed



Validiteit o Gegevens verzamelen die ze bedoelt te verzamelen o Typen validiteit  Face validity/ validiteit op het eerste zicht  Vluchtige screening  Oppervlakkig  Inhoudelijke deskundigen (subjectief)  Content validity/ inhoudsvaliditeit  Volledig inhoudsdomen gedekt door instrument o Vergelijken met literatuur over onderwerp o Panel van deskundigen raadplegen  Criterion validity/ criteriumvaliditeit  Vergelijken met extern criterium o Concurrent validity (gelijktijdig)  Vergelijken met extern criterium  soortgelijk instrument  correlatiecoëfficiënt o prediciteve validiteit (voorspellende)  gedrag/ antwoorden in de toekomst voorspellen  construct validity/ begripsvaliditeit  overeenkomst met de theorie o know-groups  Instrument wordt afgenomen bij twee groepen mensen die normaal verschillend zouden moeten antwoorden

1.5. Data-analyse 1.5.1. Coderingsproces  Coderingsproces o Blanco enquêtes voorzien van codes o Codeboek  Overzicht v/d codes per vraag  Voor onderzoeker zelf  Voor onderzoekers die verzamelde data analyseren o Datamatrix  Databank/ databestand  Antwoorden (codes) in tabel weergeven  Vb excel 1.5.2. Statistiek  Statistiek o 2 soorten  Beschrijvende statistiek  Inzichtelijk maken van gegevens o Ordenen en samenvatten  Gemiddelden, standaarddeviatie, percentages, grafiek, tabel  Verklarende statistiek  Aangeven hoe groot de kans is dat een hypothese ten onrechte als waar/ onwaar beschouwd wordt  Inschatting geven v/d kans dat de gevonden resultaten door toeval zijn ontstaan

1.5.2.1. Beschrijvende statistiek 1.5.2.1.1. Wat is beschrijvende statistiek  Beschrijvende statistiek o Beschrijving van afzonderlijke variabelen o Beschrijvende onderzoeksvragen beantwoorden o Profiel van respondenten schetsen o Variabelen beschrijven  Frequentieverdelingen, grafische presentaties en percentages  Centrummaten  Spreidingsmaten  Maten die verbanden tussen variabelen beschrijven 1.5.2.1.2. Variabelen  Frequentieverdeling o Tellen van scores/ waarden v/d variabelen o Alle niveaus o Soorten  Absolute frequentie  Aantal per waarde  Relatieve frequentie  Percentage v/d absolute frequentie  Absolute cumulatieve frequentie  Aantal respondenten tot en met een bepaalde waarde  Relatieve cumulatieve  Percentage v/d absolute cumulatieve frequentie

1.5.2.1.3. Normaalverdeling (Gausscurve)  Normaalverdeling o Symmetrische verdeling o Zijn resultaten normaal verdeeld?  Empirische regel  68 % van de scores valt binnen +/- 1 standaardafwijking (=SD) van het (populatie)gemiddelde.  95% van de scores valt binnen +/- 2 SD van het (populatie)gemiddelde.  99,7% van de scores valt binnen +/- 3 SD van het (populatie)gemiddelde. o Kenmerken  Beschrijft continue variabelen op interval- of rationiveau (vb. lengte, gewicht, IQ,…)  Klokvormig, symmetrisch  Waarden symmetrisch rond het (populatie)gemiddelde  Gemiddelde = mediaan = modus (dezelfde waarde)  Uiteinden van curve hebben slechts enkele waarden  Uiteinden raken nooit de as  Vele biologische fenomenen volgen/benaderen een normale verdeling  Hoe groter het aantal metingen binnen een steekproef, des te meer de gemeten waarden de normale verdeling benaderen

1.5.2.1.4. Grafische presentatie  Grafische presentatie o Staafdiagram  Absolute en/of relatieve frequenties  Aandacht voor de schaal  Horizontale/ verticale voorstelling o Cirkeldiagram/ taartdiagram  Absolute en/of relatieve frequenties o Lijndiagram

1.5.2.1.5. Percentages  Centrummaten o Samenvatting door middel van één getal o Afhankelijk van meetniveau van variabele o Aandacht voor uitschieters o Gemiddelde, modus en mediaan Gemiddelde Alle waarden optellen/ totaal aantal waarden Interval of ratio

Mediaan Het midden van de geordende reeks waarden Minimum ordinaal meetniveau

Gevoelig voor uitschieters

Waarden ordenen

Modus Waarde die het vaakst voorkomt Voornamelijk bij nominaal meetniveau Tellen hoe vaak elke waarde voorkomt

Twee middelste waarden  gemiddelde van deze twee Niet gevoelig voor uitschieters 1.5.2.1.5. Spreidingsmaten  Spreidingsmaten o Diversiteit tussen waarden o Range  Spreidingsbreedte  Verschil tussen hoogste en laagste waarde  Interval en ratio  Gevoelig voor uitschieters o Interkwartielafstand (IQR)  Correctie op range die gevoelig is voor uitschieters  3de kwartiel (Q3) - 1e kwartiel (Q1)

1.5.2.1.6. Boxplot  Boxplot o Mediaan (centrale maat) o Eerste en derde kwartiel = bodem en deksel van de ‘box’  Lengte tussen de ‘boxen’ = interkwartielafstand o Hoogste en laagste waarde o Extreme waarden (o= outlier of *= extreme waarde)

1.5.2.1.7. Standaarddeviatie/ standaardafwijking  Standaarddeviatie o s of sd o Interval en ratio o Gemiddelde afwijking van het gemiddelde  Maten die verband tss variabelen beschrijven o Correlatiecoëfficiënt  = een maat voor de correlatie tussen twee stochastische grootheden. Meestal spreekt men van correlatie als er tussen de beide grootheden een zekere samenhang is o Puntenwolk (scatter plot)  = een verzameling van digitale punten waarmee een model gemaakt kan worden van een product of een model. Elk punt in de puntenwolk staat voor een deel wat is opgeslagen door de scanner. o Kruistabellen  Gecombineerde frequentietabellen  = snel een globaal visueel inzicht te krijgen in het verloop van en het mogelijk verband tussen twee of meer variabelen

1.5.2.2. Verklarende statistiek 1.5.2.2.1. Verklarende statistiek,  Verklarende statistiek o Generaliseren van de informatie naar groter geheel o Conclusies trekken over de populatie o Kansberekening: hypothesen toetsen  Nagaan of gevonden verschil tussen twee groepen (experimenteel/ controle) te wijten is aan de interventie of door toeval is ontstaan  Statistische toetsen gaan altijd uit van toeval = nulhypothese  Toeval is de enige verklaring voor de verbanden die in het onderzoek zijn gevonden  Er is geen verband tussen variabelen in een populatie  Onderzoeker wil aantonen dat gevonden verband net niet op toeval berust  Statistische toetsen gaan de nulhypothese toetsen (verwerpen/niet verwerpen) 1.5.2.2.2. Statistische significantie en P waarde  Statistische significantie o Kans dat conclusie ten onrechte is getrokken is kleiner dan een bepaalde aangegeven waarde (significantieniveau) o In de sociale wetenschappen minder dan 5% kans, 0,05 o P waarde  Resultaat van statistische verwerking  Verschillen tussen groepen  Hoe groot is de kans dat toeval verantwoordelijk is voor het bekomen resultaat?/ Kans dat het gevonden resultaat op toeval berust?  P < = 0,05 = statistisch significant  Relatie tussen significantie en P waarde o Resultaten zijn statistisch significant als de kans dat ze door toeval worden veroorzaakt kleiner is dan we willen aanvaarden (significantieniveau) o Nagaan of nulhypothese wel of niet moet worden verworpen 1.5.2.2.3. Type I en type II fouten  Beslissing over nulhypothese o Juiste beslissing:  Nulhypothese juist en wordt niet verworpen  Nulhypothese is onjuist en wordt verworpen o Fouten  Nulhypothese juist en wordt verworpen = type I-fout  Nulhypothese onjuist en wordt niet verworpen = type II-fout...


Similar Free PDFs