Psychodynamische benadering - Zes Psychologische Stromingen en Één Cliënt PDF

Title Psychodynamische benadering - Zes Psychologische Stromingen en Één Cliënt
Course Psychologie
Institution Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen
Pages 10
File Size 222.2 KB
File Type PDF
Total Downloads 26
Total Views 120

Summary

Download Psychodynamische benadering - Zes Psychologische Stromingen en Één Cliënt PDF


Description

Psychologie: semester 2

Inleiding 1. Verschillende visies op dezelfde problematiek. 1) Verschillende visies Verschillende stromingen in de psychologie: psychodynamische, cognitieve-gedragstherapeutische, cliëntgeriche experiëntiële, lichaamsgerichte, systeemgerichte en de oplossingsgerichte. Deze stromingen hebben elks zijn eigen verzameling verklaringen en werkwijzen. De praktijkgerichte uitwerkingen van deze stromingen/benaderingen zijn de methodieken. Zij geven aan hoe je abstracte theorieën kunt toepassen in de praktijk. De methodes en technieken zijn nog concretere uitwerkingen. Elke stroming heeft ook zijn eigen mensbeeld/wereldbeeld en verklaringsmodellen voor psychische problemen. 2) Verschillende visies gedemonstreerd Hulpverlening vanuit een biopsychosociaal model: (de mens is een zich ontwikkelende biopsychosociale eenheid) Het is een overkoepelend model. We kijken hier naar een probleem vanuit de interactie tussen biologische, psychische en sociale aspecten. Welk gewicht verschillende factoren hebben bij de manier waarop een stoornis zich ontwikkeld. Hierbij spelen lichamelijke zaken, psychische mechanismen en sociale invloeden, zoals opvoeden en positie in de samenleving een belangrijke rol. Voor sommige stoornissen bestaat een genetische kwetsbaarheid. --> niet alleen de genen deze stoornis bepalen. gaat om dynamisch evenwicht tussen genetische kwetsbaarheid en omgevingsfactoren. Het is niet omdat het in de hersenen afspeelt dat we het moeten zien als een hersenziekte en het moeten behandelen als een hersenziekte.  Bv. Balansmodel 3) Verschillen tussen de verschillende stromingen: Verschillende componenten van psychisch functioneren: ontwikkelingscomponent, neurobiologische component, affectieve component, cognitieve component, gedragscomponent, interpersoonlijke component, systeemcomponent. Andere verschillen: meer klachtgericht versus persoonsgericht, meer gericht op de klacht versus gericht op de mogelijkheden. Evidence-based: “het uitvoeren van een handeling door een beroepsbeoefenaar op zo'n wijze dat de uitvoering is gebaseerd op de best beschikbare informatie over doelmatigheid en doeltreffendheid” -

Keuze van andere methoden of zelfs andere stromingen naargelang problematiek: wat heeft zijn nut bewezen? Sommige stromingen hechten op zich al meer belang aan evidence-based werken, bvb. biopsychosociaal kader, cognitieve gedragstherapie

Psychologie: semester 2 Hier tegenover staat “practice-based”: “wat door de praktijk als effectief wordt verondersteld” bvb. cliëntgericht kader, psychodynamisch kader -

-

-

Verschillen tussen verschillende psychotherapieën worden kleiner Orthopedagogische praktijk: gewoonlijk eclectisch / integratief  methodes en inzichten uit verschillende psychologische stromingen gebruiken, combineren vaak bruikbare elementen uit verschillende benaderingen/theoretische kaders. Eclectisch / integratief werken wordt zeker belangrijk door toenemende nadruk op vraaggestuurde en herstelondersteunende hulpverlening 4) Hoe kiezen voor een bepaalde benadering? Werkrelatie met de cliënt blijkt wetenschappelijk van even groot belang dan de specifieke therapeutische techniek Bij het hanteren van dezelfde techniek boekt een empathische therapeut betere resultaten dan minder invoelende behandelaar Er moet ook een ‘klik’ zijn  heeft te maken met eigenschappen en achtergronden  “leertherapie” om te werken aan eigen persoon als behandelaar

De ‘taart van Lambert’ 1992

Effe c te n

van

p s yc h o th e rap i e

v e r a n d e ri n a g l g e n e d p m e o l t o n a r e e cc t f e h a h b n e c o ir t e e a o ff k p r e e i e cn e n t .f b e 1 a u n 5 i1 t c .t e 5 o 0 n . r 0 d 0 e % e 0 n t % 3 h e 0 r . 0 a p 0 i % e . 4 0 . 0 0 %

(L am b e rt,

1 9

De ‘taart van Norcross’ 2004

theinterken rap acbemer oneuti han tie ken ver sch Effecten van psychotherapie tuss del psy pati klaa e met en cho ënt rbar rehod the 25. ethe lati rapi e. rap 00 vari e 8.0 efac eut %10. anti 0% 7.0 etor 00 en. 0% %45. 5.0 00 0% %

(Norcross, 2004)

 Cliënten hebben dus wel iets aan therapie, maar als hun symptomen afnemen en hun kwaliteit van leven verbetert, heeft dat ook met andere zaken te maken dan de therapie. Het mooiste is een combinatie van een bij je hulpvraag passende interventie die wordt toegepast door een therapeut door wie je je begrepen voelt en met wie je in vertrouwen kan samenwerken.

Psychologie: semester 2

Psychodynamische benadering Inleiding Sigmund Freud (1856- 1939) ontwikkelde de psychoanalyse  een patiënt ligt op de divan en vertelt alles wat in hem opkomt. Hij concentreerde zich op het innerlijke van de patiënt. Hij ondersteunde de patiënt om onbewuste zaken toe te laten in het bewuste  het onbewuste verliest dan een groot deel van zijn ongrijpbare kracht  patiënt heeft er meer controle over. Later: van klassieke psychanalyse  psychoanalytische therapie. Therapeut en patiënt zaten op een stoel tegenover elkaar waarbij er meer interactie is. Nog later: ideeën verbreed Weggestopt verleden: Problemen worden veroorzaakt door onbewuste en moeilijk te hanteren wensen, motieven, gevoelens en gedachten -

Therapie = deze bewust maken en leren te hanteren

Ontwikkelingspsychologisch perspectief: -

Moeilijke gevoelens in kindertijd niet goed opgevangen & verwerkt  stagnatie in ontwikkeling Gevolg: problemen herhalen bij andere personen D.i. overdracht: iets van vroeger overdragen op situatie waarin je nu leeft

Therapie: deze gevoelens wel toelaten, opnieuw beleven, leren begrijpen of hanteren De theorie van Freud Conversiestoornis: stoornis waarbij de patiënt zich op een onbegrijpelijke redenen blokkeren.  Symptomen gingen weg doordat de patiënt zich emotioneel geladen, weggedrukte gebeurtenissen herinnerden, en hun spanning konden ontladen. Alles heeft betekenis, kan verwijzen naar het onbewuste -

Gedrag & symptomen Versprekingen, vergissingen (“Freudiaanse” verspreking)  onbewuste verlangen. Dromen  interpretaties geven.

Behandeling van psychische problemen met psychologische methode: vrije associatie  patiënt ligt op een diva en wordt gevraagd alles te vertellen wat er in hem opkomt. Freud probeerde elk gedrag, symptoom, opmerking te achterhalen. Er is niets toeval. Bv. Een collega die je ‘sucseks’ wenste voor een presentatie, heeft waarschijnlijk bepaalde verlangens. 4 modellen: -

Driftmodel: verdrongen problemen uit kindertijd > seksuele en agressieve driften Objectrelatiemodel: verinnerlijkte eerste relaties uit vroege kindertijd Zelfpsychologische model: tekorten uit kindertijd  zwakke identiteit, zwak zelfgevoel Interactioneel model: problematische interacties  dieperliggende interactieschema’s uit kindertijd

Psychologie: semester 2 Het driftmodel: es, ego en superego Binnen de menselijke geest 3 entiteiten / instanties: •



Es (Id) : Zetel van de driften: blinde, aangeboren, biologische krachten • Seksuele drift (libido): levensdrift, gericht op onmiddellijke behoeftenbevrediging (lustprincipe), genieten • Agressieve drift: doodsdrift, destructief Driften: motor, geven energie Indien behoeften te vaak verwaarloosd: frustratie, ziekte, stoornis Rol van ouders: • behoeften bevredigen, frustraties niet laten escaleren • uitstel van bevrediging leren verdragen: begrenzen • kind leren omgaan met heftige emoties & frustraties Ego (Ich) : Stelt grenzen aan het Es, stelt behoeftenbevrediging uit Helpt rekening te houden met de werkelijkheid en met anderen (realiteitsprincipe) Goed functionerend Ego gebruikt energie van driften, kanaliseert deze naar langere termijn doelen Nodig: basisvertrouwen  “behoeftenbevrediging komt wel”

   

Superego (über-ich) : Bevat geboden en verboden die vanuit omgeving werden geïnternaliseerd Bevat ideaalbeelden over hoe persoon zou moeten zijn Zorgt voor bestraffende maatregelen als driften te weinig worden begrensd Problemen:

• • •

  

-

o

Te streng  Es zoekt “vreemde” uitwegen

o

Te zwak ontwikkeld : te zwakke gewetensfunctie  problemen met geweten

Bv. Je wekker loopt af, snoezen: ES  wij blijven liggen, behoefte die we hebben. EGO  denkt na over gevolgen, begrijpelijk MAAR mss wordt er wel iets belangrijk gezegd, als je terug komt kan je een dutje doen. SUPEREGO  Wij gaan naar de les, hebben ons ingeschreven. A. Ontwikkelingsfasen van es, ego en superego De orale fase 0-1,5 j. : De mond staat centraal, niet goed doorlopen: blijven domineren, bv. Een onverzadigde behoeften aan aandacht, steeds voedsel,snoep,drank,… - De anale fase 1,5 – 3 j.: zindelijkheidstraining, koppigheidsfase  evenwicht zoeken tussen zichzelf en de omgeving (ouders). Het EGO ontwikkelt zich. Niet goed doorlopen (ouders stellen geen regels op): problemen met autoriteit, regels, netheid, macht en strijd. Kinderen te weinig hun zegje kunnen doen  later overdreven netjes, gehoorzaam. - De fallische fase 3-6j.: geslachtverschil staat centraal, spelen doktertje,  oedipuscomplex: jongetjes wilt met moeder trouwen  vader stelt regels op, jongen gaat zich met vader identificeren  het SUPEREGO ontwikkelt zich. Castratieangst  Meisjes: penisnijd: meisjes jaloers op mannen - Oedipale fase: jaloezie / verlies, identificatie met ouder van zelfde geslacht - De latentiefase 6-12j.: gericht op de buitenwereld, aandacht aan school en leeftijdsgenoten. -

Psychologie: semester 2 -

-

    

De genitale fase: 12 – 20j.: driften & conflicten weer actiever i.f.v. opnemen van volwassen rollen.  rijpen tot een volwassen persoon die volwassen relaties kan aangaan op het vlak van werk, liefde en vriendschap. Regressie: terugval naar een van de fases, fases zijn wel goed doorlopen fixatie: overgeleverd aan behoeften en gedragingen uit de vroegere ontwikkelingsfase, je ego heeft er weinig controle over. Fases zijn niet goed doorlopen B. Afweermechanismen Manieren om te angstwekkende conflicten onbewust te houden. Voordeel: minder angstig Nadeel: kost energie + kunnen ontwikkeling blokkeren Horen bij normale psychische verschijnselen! Afhankelijk van ego-sterkte: zullen er meer / minder elementen moeten worden afgeweerd Zullen er hoger ontwikkelde of “primitievere” afweermechanismen worden ingeschakeld.

Verdringing  angstwekkende wensen, gedachte, impulsen weggestopt, maar blijven wel invloed uitoefenen. Bv. Via dromen of allerlei psychische en lichamelijke klachten. Ontkenning  ontkennen van waarheden, niet onder ogen willen komen. Reactieformatie  conflict uit de weg halen, je doet het tegenovergestelde. Bv. Je bent boos op je moeder en je doet extra vriendelijk door een bos bloemen te kopen. Isolering (van affect)  gevoel loskoppelen van de persoon/gebeurtenis  liever niets mee te maken willen hebben. Intellectualisering  een eenvoudig iets (woede angst) heel complex maken. Projectie  een gevoel projecteren op iemand anders (slecht gevoel) Splitsing  zwart- wit denken. Volledig goed of slecht. Mijne vent is perfect, mijn ex is slecht. Rationalisatie  goed praten van iets, je slechte eigenschappen goed praten, om zelf een beter gevoel te krijgen. Verplaatsing / verschuiving een woede gericht op iemand anders uiten op iemand die er niets mee te maken heeft. Sublimatie  je kanaliseert je driften op iets anders.bv. agressie  inschrijven bij een gevechtsport  je agressie ergens kunnen uiten waar niemand anders last van heeft. Weerstand  niet willen meewerken met de therapie, afbellen van therapie. C. Therapieën vanuit het driftmodel Psychoanalyse: -

Onbewuste bewust maken door vrije associatie Openleggend = ontdekkend = explorerend.

Abstinentieregel: therapeut = neutraal “projectiescherm” Therapeut merkt met “vrij zwevende aandacht” alles op wat patiënt aan hem laat zien

Psychologie: semester 2 Overdracht: patiënt verplaatst zijn oude conflicten naar de therapiesituatie  daar geëxploreerd en geanalyseerd. Therapeut duidt, legt verbanden, geeft betekenis. Langdurig proces: cfr. Afweermechanismen Kortere trajecten: met een duidelijk afbakent doel. Therapeut is actiever, meer over nu en hier.      

Nieuwere ontwikkeling meer in richting van cognitieve psychologie en schematherapie cf. nadruk op denkprocessen en schema’s MBT: Mentalisatie Bevorderende Therapie Mentaliseren: leren nadenken over jezelf, je gedachten, je wensen, gevoelens, fantasieën en over die van anderen Onderscheid binnen- en buitenwereld Vaardigheden op gebied van affect- en impulsregulatie en realiteitstoetsing TFP: Overdrachtgerichte Psychotherapie Accent op interactie tussen patiënt en therapeut Bewust maken van onderliggende automatische verwachtingen die relaties keer op keer verstoren D. Overdracht en tegendracht

Overdracht: beleven van gevoelens bij iemand die horen bij iemand anders, meestal uit verleden. Tegenoverdracht: gevoelens die de patiënt wakker maakt bij de therapeut en die voortkomen uit de vroegere relaties van de therapeut zelf. E. Houding van opvoeder/begeleider vanuit het driftmodel “De eerste doelstelling is niet zozeer de onmiddellijke aanpassing van het kind of vlotte sfeer binnen de groep. Het hoofddoel is, de voorwaarden te scheppen om het innerlijk in beweging te krijgen. In tegenstelling tot een behandeling die op de eerste plaats een gedragsverandering beoogt, kunnen we hier spreken van het laten ontwikkelen van een psychodynamisch proces.” (...) “Dit betekent dat hij (opvoeder) niet meteen een oordeel over het kind vormt, maar eerder een vragende houding aanneemt. Wie ben jij?” F. Therapeutische technieken en houding bij het driftmodel vrij zwevende aandacht”, Stimuleren om vrijelijk beleving te verkennen, Open staan voor eigen reacties en gevoelens – tegenoverdracht, Beleving van patiënt exploreren, Verbanden zien belevenissen – gebeurtenissen – gedrag, Herhalingspatronen waarnemen en duiden, Duiden, interpreteren, Hypothetisch werken: open voor ≠ interpretaties, Symbolische betekenis verkennen van gedrag, dromen, gevoelens, gedachten, Respectvol omgaan met weerstand, “doorwerken” van afweermechanismen en betekenislagen in de patiënt. G. Uitgangspunten Gedrag bepaald door onbewuste processen,Onbewust gehouden wegens te bedreigend,Es (onbewust) – ego – superego (deels onbewust),Ego bemiddelt tussen es-ego-buitenwereld,Ego houdt angsten onder controle dmv afweermechanismen  kunnen ontwikkeling bevorderen of blokkeren,Niets is toevallig: elk gedrag heeft betekenis > onbewuste,Problemen hanteerbaar door doorleefd inzicht in onbewuste conflicten ,Onbewuste conflicten komen uit kindertijd & worden overgedragen op nieuwe personen & situaties, Therapie: onbewuste conflicten opgeroepen door

Psychologie: semester 2 overdracht of door er woorden aan te geven, Lijden vermindert door betekenis te geven en door onbewuste conflicten toe te laten en te doorleven. Het objectrelatiemodel = Belang van eerste relaties (hechting)  verinnerlijkt tot objectrelaties. Objectrelatie = innerlijke representatie (beeld) van de relatie met een belangrijke ander (object). Objectrelaties vormen soort blauwdruk voor latere relaties. Ondersteund door wetenschappelijk onderzoek: onveilige gehechtheid kan doorwerken tot in volwassenheid en onveilige gehechtheid wordt vaak overgedragen op volgende generatie. Binnen en buitenwereld door elkaar: een baby heeft nog weinig besef dat hij los van zijn moeder en andere bestaat. Zelf en ‘objecten’ zijn nog niet gescheiden. In de loop van kindertijd  proces separatie- individuatie plaats. Objectrelatiemodel beschrijft dit proces en de problemen die met zich mee kan brengen. Eerste relatie: hebben veel invloed op de manier waarop we later in het leven staan. Ze zijn verinnerlijkt en vormen een soort blauw drukken, ofwel schema’s, over hoe relaties in elkaar zitten.  innerlijke objecten, weerspiegelen de wijze waarop een kind zijn omgeving heeft beleefd. Separatie-individuatie: proces van losmaking, vraagt om voldoende mate van ‘holding’ en containment door de primitieve verzorgers: het moet zich op een veilige manier ‘vastgehouden’ hebben gevoeld. Het kind moet zich veilig voelen, zich gesteund weten en duidelijke grenzen ervaren zonder angst voor verlating te krijgen. Containment: Moeilijke gevoelens mee helpen verdragen door signalen van het kind op zich laten inwerken, “verteerbaar maken” en teruggeven in draaglijke vorm. Holding: Letterlijk: zich op een veilige manier vastgehouden voelen. Figuurlijk: kind niet aan zijn lot overlaten maar emotionele steun + grenzen bieden . Door Lichamelijke & affectieve zorg en veiligheid. Transitional object: overgangsobjecten, kunnen gebruikt worden voor de frustraties en angsten in te damen. Bv. Een knuffel die je altijd bij je hebt. Emotionele objectconstantie: moeder doet niet altijd wat men wil. Een klein kind ervaart dit als zwart-wit , als absoluut. Opgave voor kind om moeder te leren zien als iemand met verschillende, meer en minder leuke eigenschappen en gedragingen. Bereiken van emotionele constantie, voelen dat moeder een en dezelfde blijft ook al wisselt haar gedrag, stemming ten opzichte van het kind. Belangrijk dat ouders het kind aansluiten bij de beleving, betrouwbaar zijn en min of meer voorspelbaar gedrag tonen. Als het goed gaat heeft een kind op zijn 4jarige leeftijd het vermogen ontwikkeld om met ambivalenties, met tegenstrijdige gevoelens om te gaan. Margaret Mahier psychologische geboorte van een kind. Rond de 36 maanden zou een kind een ‘ik’ hebben ontwikkeld en ervaart zich als een apart bestaand persoon. Als alles goed gaat  emotionele objectconstantie. Het kind beseft dat andere los van hem bestaan en het kan leven met verschillende kanten aan één persoon. Gezonde ontwikkeling  geïntegreerde, innerlijke representatie van anderen. Gestoorde ontwikkeling  een gebrekkig, gespleten ik dat zich niet goed kan afgrenzen van de omgeving.

Psychologie: semester 2 Melanie Klein: de sterke angsten voor verdwijning van het eigen ‘ik’. Als het kind geen verschillende, tegenstrijdige gevoelens worden opgenomen in de persoonlijkheid, leidt het tot een stoornis in de ontwikkeling tot een versplinterd ‘ik’. De persoonlijkheid lijkt uit kleine stukjes te bestaan , wat zich kan uiten door plotselinge, emotionele wisselingen en extreme angsten en boosheid. Donald Winnicott: good enough mother, een perfecte moeder bestaat niet maar een moeder moet wel goed genoeg zijn. Een kind moet leren omgaan met frustraties en scheidingen  deze mag een goed genoeg moeder niet voorkomen. Wel een holding environment creëren  kind helpen gevoelens op te vangen als het overstuur is. Kind leert op den duur zichzelf kalmeren. Emotionele corrigerende ervaringen: is nodig om basisvertrouwen te ontwikkelen voor kinderen die stoornissen hebben opgelopen bij separatie-individuatie. De cliënt moet alsnog een good enough mother krijgen en dat kan door holding. Dat helpt voor een gevoel van veiligheid, waardoor een autonomere ‘ik’ kan ontstaan. De zelfpsychologie: Kohut en Stern Zij houden zich bezig met narcistische problematiek bij patiënten die veel waardering nodig hebben, een zwak ik hebben en zeer slecht tegen afwijzing kunnen. Vlogens Kohut en Stern hebben deze patiënten te weinig bevestiging gehad als kind; Zij zijn onvoldoende bevestigd, gespiegelt, door de primaire verzorgster. Het kind moet enerzijds voldoende bevestigd worden en anderzijds gecorrigeerd worden in almachtsgevoelens. Als de behoefte aan almacht te veel is gestimuleerd kan het kind blijven steken in een grandioos zelf. Als het te weinig is bevestigd, stelt het te weinig idealen en heeft het te weinig zelfvertrouwen. In de therapie moet het ‘zelf’ weer gerestaureerd worden doordat de therapeut de patiënt op een goede manier spiegelt. Beleving spiegelen: stern benadrukt dat een gezonde, spiegelende relatie met een primaire verzorger nodis is voor de ontwikkeling van een verbal self, een persoon die kan vertellen hoe hij zich voelt en weet van zijn eigen belevingswereld. Vanuit de benadering van ...


Similar Free PDFs