Samenvatting economie PDF

Title Samenvatting economie
Course Micro-economie
Institution Universiteit Hasselt
Pages 16
File Size 355.7 KB
File Type PDF
Total Downloads 281
Total Views 721

Summary

Samenvatting economie: heeft vooral het gedrag van individuele producenten en consumenten tot onderwerp. Het probeert te verklaren waarom een goed een bepaalde prijs heeft, wat de productie van een bedrijf bepaalt en hoeveel uren arbeid een werknemer bereid is te verrichten. Bij gaat het om relatief...


Description

Samenvatting economie: Micro-economie: Micro-economie heeft vooral het gedrag van individuele producenten en consumenten tot onderwerp. Het probeert te verklaren waarom een goed een bepaalde prijs heeft, wat de productie van een bedrijf bepaalt en hoeveel uren arbeid een werknemer bereid is te verrichten. Bij micro-economie gaat het om relatief kleine eenheden van analyse. Macro-economie: Macro-economie is in het bijzonder gericht op het bestuderen van de nationale economie in haar totaliteit of de wisselwerking tussen de economieën van verschillende landen. Hier gaat het dus om de totale productie in een land, de totale werkloosheid of de gemiddelde prijs van alle goederen in een economie.

Micro-economie:

Hoofdstuk 1: Economie is een menswetenschap die het menselijke keuzegedrag bestudeert wanneer er veel behoeften zijn en slechts beperkte middelen. vb: tijd verdelen tussen studeren en ontspanning, bijkomend jaar opleiding na afstuderen of niet, beste manier om beschikbaar budget te verdelen over diverse goederen… Schaarse middelen zijn economische goederen (materiële goederen (pc, fruit, trui…) en immateriële diensten (geneeskundige verzorging, cultuur, onderwijs…)) Niet-schaarse goederen zijn vrije goederen vb: lucht, water  nieuwe schaarsten (schaarste is een relatief begrip naargelang de tijd en omstandigheden) Opportuniteitskost = waarde van het beste niet-gekozen alternatief (  kost) vb: pas afgestudeerde student die moet beslissen ofwel te gaan werken ofwel nog verder te specialiseren tijdens een aanvullend jaar Economische kost = financiële kost + opportuniteitskost Curve van de productiemogelijkheden is de verzameling van de efficiënte productiemogelijkheden.

Adam Smith: Invisible hand = een automatische regelaar die als vanzelf evenwicht in het economische leven brengt  geen overheidstussenkomsten Vrijemarkteconomie: economie waarin de inzet van productiemiddelen geheel wordt bepaald door vraag en aanbod en particulier initiatief, zonder economische interventie, overheidsrestricties en dwang.

Centraal geleide economie: economie waarin de overheid bepaalt en controleert hoe productiefactoren toegewezen worden d.m.v. centrale planning. Er wordt geen rekening gehouden met gewijzigde marktomstandigheden of voorkeuren van consumenten.

Hoofdstuk 2:

Marktvraag = de totale hoeveelheid die alle consumenten samen bereid zijn te kopen, rekening houdend met prijs, inkomen enz.  Het gaat om de gewenste hoeveelheden, niet de feitelijke hoeveelheden die consumenten uiteindelijk zullen kopen = som van alle individuele vraagfuncties -

Negatief verband tussen prijs (p) en hoeveelheid (x) Lineair verband tussen gevraagde hoeveelheid (q) en prijs (p)

Verandering in prijspeil  beweging langs de vraagcurve Gevolg: verandering in gevraagde hoeveelheid ( X V ) Wijziging van andere factoren  verschuiving van de gehele vraagcurve Complementen  naar links Substituten  naar rechts Gevolg: verandering in de vraag (V) Marktaanbod = de totale hoeveelheid die alle producten samen bereid zijn te produceren, rekening houdend met de prijs, de technologie enz. gedurende een bepaalde periode -

Positief verband tussen aangeboden hoeveelheid en prijs van het aangeboden product: hogere prijzen zetten producenten aan om meer op de markt te brengen

Verandering in prijspeil  beweging langs de aanbodcurve Gevolg: verandering in aangeboden hoeveelheid ( X a ) Wijziging van andere factoren  verschuiving van de gehele aanbodcurve Gevolg: verandering in het aanbod (A) Marktevenwicht = situatie waarbij tegen de geldende prijs de hoeveelheid die gebruikers willen kopen precies gelijk is aan de hoeveelheid die de aanbieders wensen aan te bieden Als p > pe  aanbodoverschot ( X V stijgt en X a daalt tot evenwicht bereikt wordt) Als p < pe  aanbod tekort (prijs verhogen, X V daalt en X a stijgt tot evenwicht bereikt wordt)

pe

xe

V V A A Prijselasticiteit = verhouding tussen de procentuele wijziging van de gevraagde hoeveelheid en de procentuele wijziging van de prijs

%Q %P

 Ep  < 1

 inelastisch (prijs stijgt, omzet stijgt) bij levensnoodzakelijke goederen vb: brood, water…

 Ep  > 1

 elastisch (prijs stijgt, omzet daalt) bij luxegoederen

Voor producent beter inelastisch; prijs stijgt dus omzet stijgt ook  Ep  = 1

 uitgaven blijven ongewijzigd, wat de prijs ook is (= unitaire prijselasticiteit)

Minimumprijs: Gevolg: aanbodoverschotten (overheid koopt op)

Geldt enkel indien pmin > pe vb: minimumlonen, landbouwbeleid… Maximumprijs: Gevolg: vraagoverschot of aanbodtekort  zwarte markt (negatief effect door pmin of pmax ) Geldt enkel indien pmax < pe vb: woningmarkt, mobiel bellen in buitenland, autobrandstof…

Hoofdstuk 5:

Zuivere mededinging (= perfecte competitie): een markt die bestaat uit een groot aantal vragers en aanbieders, die elk een homogeen product op de markt aanbieden. vb: wereldmarkt voor sommige landbouwproducten, markt voor vreemde valuta - Individuele producenten of consumenten kunnen marktprijs niet beïnvloeden - Vrije toegang tot en vrije exit uit de markt - Beschikbare info algemeen verspreid, perfecte informatie Monopolie: er is maar één aanbieder die de markt geheel domineert. vb: electrabel (elektriciteitsmarkt), De Lijn (openbaar vervoer in Vlaanderen) - Perfecte informatie - Toetreding voor andere bedrijven moeilijk of onmogelijk Oligopolie: markt met een beperkt aantal aanbieders die zich allen bewust zijn van elkaars aanwezigheid op de markt. Als er maar 2 producenten zijn  duopolie vb: auto-industrie, grote warenhuisketens - Strategisch gedrag van bedrijven - Product kan homogeen zijn, in praktijk vooral heterogene, gedifferentieerde producten - Beperkingen op toetreding - Perfecte informatie Monopolistische concurrentie: markt met zowel kenmerken van monopolie als van zuivere mededinging. vb: consumentenartikelen (zeep, fietsen…), kleinhandel, horeca - Groot aantal aanbieders en potentiële kopers - Vrije toetreding en exit uit de markt - Heterogene, gedifferentieerde producten - Perfecte informatie

Winst = totale opbrengst – totale kosten  = TO – TK = p . x – TK (variabele en vaste kosten)

Winstmaximalisatie bij perfecte competitie: MO = MK dTO/dx = dTK/dx p = MK (p = GO = MO bepaald door V & A)

Als prijs beneden de gemiddelde variabele kosten ligt  niet produceren (aanbodcurve valt samen met verticale as) Als prijs boven de gemiddelde variabele kosten ligt  wel produceren op korte termijn Winstmaximalisatie bij monopolie: MO = MK

Om zeer grote hoeveelheden te kunnen verkopen, moet de monopolist de prijs laten dalen.

Deadweight loss of welvaartsverlies = een permanent verlies van sociale welvaart dat kan voorkomen wanneer het evenwicht van een goed of dienst niet pareto optimaal is.

Hoofdstuk 6: Consumentensurplus (CS) = totale betalingsbereidheid – werkelijke uitgaven

= indicatie van consumentenwelvaart voor de betrokken markt (betalingsbereidheid is groter dan de prijs die ze moeten betalen)  oppervlakte beneden vraagcurve en boven geldende prijs  uitgedrukt is euro Prijsverhoging  daling CS Prijsverlaging  stijging CS

Producentensurplus (PS) = totale ontvangsten van producenten – minimale ontvangsten die nodig zijn om producenten aan te zetten de gegeven hoeveelheid aan te bieden Prijsverhoging  stijging PS Prijsverlaging  daling PS Economische welvaart = consumentensurplus + producentensurplus = sociaal surplus  Vrije markt = maximale welvaart Monopolistische bedrijven buiten hun marktmacht uit en dwingen hogere prijzen af dan onder zuivere mededinging. Monopolies zijn ongewenst  correctief optreden van de overheid Natuurlijk monopolie: zelfs als één bedrijf de volledige markt bedient, dalen de gemiddelde kosten bij grotere hoeveelheden. vb: spoorwegen, posterijen, telefoonverkeer… Zuiver publieke (collectieve) goederen: - Bijkomende kosten om voordelen van het goed aan meer mensen ter beschikking te stellen zijn gelijk aan nul = niet-rivaliteit in consumptie

-

Mensen kunnen niet uitgesloten worden van de consumptie van het goed, zodra het wordt aangeboden

vb: afsluitdijken, vuurtorens, straatverlichting… Quasi-collectieve goederen: Goederen die slechts één van beide kenmerken van zuivere publieke goederen hebben. vb: wegen, tunnels, zwembaden… Externe effecten (externaliteiten): positieve of negatieve neveneffecten van de productie of consumptie van een goed die niet in de normale marktwerking tot uiting komen. - Negatieve externe effecten: wanneer de productie of consumptie van een bepaald goed aanleiding geeft tot schadelijke neveneffecten die de gemeenschap worden opgelegd zonder dat die effecten worden verrekend in de marktprijzen. vb: water- en luchtvervuiling, geurhinder, geluidshinder… -

Positieve externe effecten: vb: cultuur, onderwijs, gezondheidszorg…

Hoofdstuk 14: Als gevolg van internationale handel hebben consumenten ruimere keuzemogelijkheden. Internationale handel: - Sommige goederen kunnen we niet zelf produceren door bv klimatologische omstandigheden - Schaalvoordelen in productie Prijs van goederen die worden ingevoerd ligt vaak lager dan de prijs waartegen die goederen in de binnenlandse economie kunnen worden geproduceerd  consument bevoordeeld  binnenlandse producenten van het betreffende goed benadeeld Protectionistische maatregelen met als doel de import te belemmeren: - Contingenteringen en invoerquota - Invoerheffingen en douanetarieven - Deviezenreglementeringen - Niet-tarifaire belemmeringen - Subsidies aan binnenlandse producenten - Exportsubsidies

Macro-economie:

Hoofdstuk 7: Landen worden op lange termijn welvarender: productie en consumptie nemen toe en dit kan zelfs gebeuren met minder werken  economische groei Economische conjunctuur: opeenvolging van hoog- en laagconjunctuur en soms regressie = schommeling van economische activiteiten op korte termijn BBP = Bruto Binnenlands Product = som van alle finale goederen en diensten die gedurende één jaar in een land geproduceerd worden in geld uitgedrukt. = maatstaf voor macro-economische welvaart (hoe hoger BBP, hoe welvarender men is) Meten van economische activiteit: - Toegevoegde waarde - Totaal van de inkomens - Totaal van de bestedingen Netto binnenlands product (NBP) is een betere indicator voor de omvang van economische activiteiten; het geeft de productie weer die een land heeft geleverd zonder de kapitaalvoorraad aan te tasten. C = consumptie van gezinnen I = investeringen van bedrijven G = totale overheidsbestedingen X = export IM = import Y = C + I + G + X – IM

Hoofdstuk 9: Trendmatige evolutie op lange termijn  economische groei

Economische fluctuaties op korte termijn  conjunctuurcycli (hoog- en laagconjunctuur, recessie en heropleving)

L  H: fase van expansie H  L: fase van contractie Lichte contractie = recessie Sterke contractie = depressie Aggregatieve vraag (AV) = geeft weer hoe de totale macro-economische vraag naar goederen en diensten, gemeten tegen constante prijzen (dus in ‘volume’), wijzigt t.g.v. een verandering in het algemeen prijsniveau (P).  negatief verband Verklaringen: - Intrestvoet en gewenste investeringen (I) Toename van algemeen prijspeil  hogere intrestvoet  producenten willen minder investeren Consumptie van gezinnen kan verminderen (consumptiekrediet wordt duurder) -

Reële vermogen en consumptie (C) Toename algemeen prijspeil  reële waarde van activa (gronden, gebouwen, aandelen…) daalt Consumptie van gezinnen wordt ongunstig beïnvloed

-

Internationale concurrentiepositie van het land en netto-uitvoer (= X – IM) Stijging algemeen prijsniveau in binnenlandse economie  verslechtering internationaal concurrentievermogen Eigen productie wordt duurder in vgl. met producten die in buitenland worden voortgebracht  beïnvloed netto-uitvoer ongunstig

Verschuiving van AV-curve: als AV wijzigt terwijl prijspeil constant blijft - Naar rechts: toename AV - Naar links: vermindering AV

Negatieve vraagschok  daling van productie onder niveau van natuurlijke output ( Y 1 < Y*)  prijsdaling ( P1 < P0 ) Economie wordt gekenmerkt door onderbesteding Stabilisatiebeleid: overheid komt tussen om de negatieve (of positieve) vraagschokken te temperen  recessies en oververhitting worden gemilderd Volgens Keynes Aanbodschokken: wijzigingen in de productiekosten van ondernemers en in productiecapaciteit vb: verdrievoudiging van olieprijzen in 1973 door een kartel van olie-exporterende landen (OPEC) -

negatieve aanbodschok  verhogen productiekosten voor ondernemingen  AA-curve verschuift naar links positieve aanbodschok  lagere productiekosten  lagere outputprijzen  outputtoename  AA-curve verschuift naar rechts

Hoofdstuk 10:

Bestanddelen van de AV: C + I + G + X – IM AV in een gesloten economie, zonder overheid: alleen C en I inkomen dat besteedbaar is (Y - T 0 - tY) C = C0 + c Y b waarbij: 0 < c < 1 percentage beschikbaar inkomen (c = 1 – s) autonome consumptie Niet geconsumeerde deel van het inkomen = sparen s=1–c Evenwichtsinkomen is dat inkomensniveau waarvoor de AV gelijk is aan het binnenlands product. Toename in investeringen  verhoging van evenwichtsinkomen (= multiplicatormechanisme)

kg

-

Verandering in C0 ,

=

1 1−c +ct+m

G0 ,

X0 :

Y = k g .  G0

Verandering in ℑ0 : km

-

I0 ,

=

−1 1−c +ct+m

Y = k m .  ℑ0

Verandering in T 0 : kt

=

−c 1−c +ct+ m

 k t <  k m =  k g 

Hoofdstuk 11:

Y = k t .  T 0

belastingen kunnen niet rechtstreeks inwerken op Y

Overheidsbestedingen (G) hebben betrekking op de aankopen door de overheid van goederen en diensten (= onderdeel van de AV) Transferuitgaven hebben betrekking op inkomensoverdracht van de overheid aan de gezinnen, zoals uitkeringen van pensioenen, kindergeld, studiebeurzen en werklozensteun  ze verhogen beschikbaar inkomen van de gezinnen Belastingen: - Directe belastingen worden geheven op inkomen of vermogen vb: inkomensbelastingen - Indirecte belastingen worden geheven bij transactie of besteding vb: btw, accijnsbelasting Belastingen en bijdrage sociale zekerheid  bronnen van overheidsontvangsten Forfaitaire of autonome belastingen: nettobelastingen vertegenwoordigen een vast bedrag

Hoofdstuk 12: Negatief verband tussen de hoogte van de intrestvoet (i) en de geldvraag ( M v ).  speculatiemotief Positief verband tussen het nationaal inkomen (Y) en de geldvraag.  transactie- en voorzorgsmotief Geldaanbod ( M a ) is onafhankelijk van de intrestvoet  verticale lijn Geldaanbod bepaald door: - Hoeveelheid basisgeld die de centrale bank uitgeeft - Reservecoëfficiënt van de banken - Chartale geldvoorkeur van het publiek

Hoofdstuk 13:

Niet-conjuncturele werkloosheid is een verzamelterm voor allerlei vormen van werkloosheid die niet als oorzaak het tekortschieten van de AV hebben. - Frictionele WLH: overgang van de ene betrekking naar de andere  vaak korte WLH - Seizoenswerkloosheid: vb: bouwsector, toerisme, landbouw - Technische WLH: tijdelijke technische oorzaken vb: onderbreking in aanvoer vitale grondstoffen, stakingen, technische fouten, ongelukken  geen bijzondere ingrepen vanwege de overheid -

Natuurlijke WLH = structurele WLH: slecht op elkaar afgestemd zijn van vraag en aanbod op arbeidsmarkt vb: tekort aan hooggeschoolde technici en overschot aan laaggeschoolde werkkrachten

Conjuncturele werkloosheid is dat gedeelte van WLH dat samenhangt met een toestand van onderbesteding in de economie (typisch bij laagconjunctuur en recessie). Inflatie: aanhoudende stijging van het algemeen prijspeil.  ongewenst - Herverdeling van inkomens en vermogens  schuldeisers verliezende partij - Herverdeling tussen ouderen en jongeren - Tast functie van geld als bewaarmiddel van koopkracht aan - Verstoring van relatieve prijzen tussen verschillende goederen Oorzaak: Te sterke groei van geldhoeveelheid Verantwoordelijkheid voor prijsstabiliteit ligt bij monetaire overheid (centrale bank) In België worden lonen automatisch gekoppeld aan gezondheidsindex! Deflatie is het omgekeerde van inflatie  ongewenst - Investeerders zullen grote investeringen uitstellen - Consumenten zullen niet noodzakelijke aankopen uitstellen  reële waarde van schulden toenemen Vraaginflatie: te hoge AV met prijstoename tot gevolg Kosteninflatie: specifieke kostenelementen van productieproces duwen prijzen omhoog vb: toename van aardolieprijzen in 1970

Stagflatie: wanneer inflatie samengaat met verlies aan output

Hoofdstuk 14:

België is een kleine open economie. EU is een grote meer gesloten economie. AV verwijst naar de vraag naar finale goederen en diensten bij de binnenlandse bedrijven. Gesloten economie zonder overheid: Y = C + I Gesloten economie met overheid: Y = C + I + G Open economie met overheid: Y = C + I + G + X – IM Hoe hoger het nationaal inkomen, hoe meer er ingevoerd wordt. IM =

ℑ0 + mY

waarbij: 0 < m < 1...


Similar Free PDFs