Samenvatting sociale beinvloeding colleges en H2-3,6-7 PDF

Title Samenvatting sociale beinvloeding colleges en H2-3,6-7
Author Claudia Hofmans
Course Psychologie
Institution Katholieke Universiteit Leuven
Pages 63
File Size 1 MB
File Type PDF
Total Downloads 18
Total Views 158

Summary

Download Samenvatting sociale beinvloeding colleges en H2-3,6-7 PDF


Description

HOOFDSTUK III : INTERNE BEROERING 3.1: Sociale vergelijking, vaardigheden, opinies en emoties 3.1.1 De sociale vergelijkingstheorie van Leon Festinger Hoofdlijnen van de theorie Mensen streven ernaar om meningen en vaardigheden te evalueren. HOE? 1. Met objectieve standaard 2. Subjectieve standaardMENINGEN: hoe meer hoe beter (UNIFORMITEIT) VAARDIGEHEDEN: hoe minder hoe beter ( UNIFORMITEIT EN UNIDIRECTIONALITEIT) Het liefst met vergelijkbare anderen, anders is het niet mogelijk om te gebruiken als subjectieve standaard. ALS OBJECTIEF EN SUBJECTIEF VERGELIJKEN NIET KAN ? => Emotioneel en eenzaam. Extreme mensen ervaren dan ook extreme gevoelens, ze springen op ook maar een klein beetje feedback. VASTSTELLING DAT EEN GROEP NIET DEZELFDE MENING HEEFT: 1. Jij verandert van mening 2. Je probeert de groep van mening te veranderen 3. Je herdefinieert de groep => MAAR: welke strategie wordt wanneer gebruikt? Hangt af van de eigen positie in de groep * Extreme positie: eigen mening veranderen * Modale positie: Mening van de groep veranderen * Groep zeer verschillend: Groep herdefiniëren

3.1.2 Sociale vergelijking en emoties Psycholoog Stanley Schachter: Hoe kan de verscheidenheid en de subtiliteit van emoties verklaard worden als ze met een relatief eenvormige fysiologische arousal gepaard gaan? Hypothese: emoties komen tot stand als iemand een fysiologische opwinding ervaart als reactie op bepaalde prikkels 1. Fysiologisch proces => Cognitief proces ( vb. hoe komt het dat ik zweet, kriebels in de buik?) Dit cognitief proces bestaat soms uit de SOCIALE VERGELIJKING. 2. Fysiologische gewaarwording => verklaring zoeken: * OBJECTIEF: afhankelijk van de aard van de gevonden verklaring volgt wel of niet een ervaring van

een emotie. * SUBJECTIEF: vergelijking met anderen. Zo leren ze ‘ wat ze zelf voelen’ en gaan ze het daarmee gepaarde gedrag uiten als ze daar tot in staat gesteld worden. CONCLUSIE: Evaluatie van fysiologische toestanden gebeurt zoals de evaluatie van meningen en vaardigheden !!! predicties die uit de sociale vergelijkingstheorie worden afgeleid moeten dus evengoed opgaan wanneer mensen de betekenis van de fysiologische gewaarwordingen gaan evalueren als wanneer ze meningen en vaardigheden gaan evalueren: 1. De mate waarin mensen ervoor kiezen om samen of alleen te zijn 2. Keuze die mensen maken voor of tegen een bepaald gezelschap 3. Omstandigheden waarin mensen ervan af zullen zien zich te vergelijken met anderen 4. Mate waarin iemands zelfbeschrijving op vlak van emoties afhangt van het expressieve emotionele gedrag van iemand anders.

3.1.3 Angst en sociaal gedrag Psycholoog Stanley Schachter: Waarom zoeken mensen in zoveel situaties die ze ook alleen hadden kunnen overleven, gezelschap op? Als alleen zijn tot angst leidt, leidt dan een gemanipuleerde toename van angst dan ook tot het zoeken van gezelschap ? => via de sociale vgl-theorie, zou het antwoord bevestigend moeten zijn, want angst is onder andere een gevoel van onzekerheid, dus er is geen toegang tot objectieve informatie, dus zou je de angst willen evalueren via de sociale vgl-theorie. Liever samen of alleen? PROEF Hypothese: Angst leidt tot affiliatie Context: 62 meisjesstudenten als deelnemers OV: angstconditie AV: Opzoeken van gezelschap Verloop: 1. Er werd verteld dat de deelnemers elektroshocks zouden krijgen. Ene helft: harde shocks ( Hogeangstconditie), andere helft: kleine shocks ( Lageangstconditie) 2. Deelnemers vermelden op beoordelingsschaal hoe bang ze zijn( MANIPULATIECHECK ) => een manipulatiecheck is nuttig omdat als de AV geen effect vertoont van de OV, dan kan er uitgesloten worden dat de OV helemaal niet varieert. 3. Alle deelnemers moesten zogezegd wachten (10 min) en ze konden kiezen hoe

ze dat wouden doen: ALLEEN, SAMEN, GEEN VOORKEUR (= meting van de AV ) 4. Experiment afgelopen, nog gevolgd door SUMMIERE DEBRIEFING/ EXPERIMENTELE NAZORG Resultaten: Hogeangstconditie versus lageangstconditie *6/32 wilden niet meer meedoen en in LC wilde niemand dat *angstscores hoger HC > Scores LC( manipulatiegeslaagd ) * 2/3 wou samen wachten in HC, 1/3 samen wachten in LC en meerderheid geen voorkeur * Intensiteit voorkeur werd ook gemeten: gemiddelde intensiteit in HC > gemiddelde intensiteit LC Conclusie: Angst leidt tot AFFILIATIE ( = opzoeken van gezelschap )

Waarom leidt angst tot affiliatie? Schachter bedacht alle verklaringen voor het opzoeken van gezelschap in een angstconditie en voerde een reeks experimenten uit om deze verklaringen te toetsen: 1. Angsevaluatiehypothese ( hypothese afkomstig uit de sociale vgltheorie ) Je vergelijken met anderen om hun emotie te evalueren. 2. Indirecte angstreductie=> gezelschap leidt af door over iets anders te praten 3. Directe angstreductie => samenzijn werkt angstreducerend 4. Cognitieve klaarheids- of onzekerheidsreductie => van anderen bijkomende info krijgen over wat er zou gebeuren 5. Ontvluchting => sociale steun verwerven om te protesteren tegen de gang van zaken/ ontsnappen PROEF 1: Hypothese: het maakt iets uit welke die anderen zijn. ( Lotgenoten of géén lotgenoten ? ) => ontvluchtingshypothese zegt JA => Klaarheids- onzekerheidsreductiehypothese zegt JA => Directe en indirecte angstreductiehypothese zegt NEE Context: Deelnemers: vrouwelijke studenten OV: De wachtcondities ( Lotgenoten of geen lotgenoten ) AV: omschrijving met wie de anderen wouden wachten Resultaten: Studenten die de kans kregen om met lotgenoten te wachten kozen daar vaker voor dan studenten die niet de kans hadden om met lotgenoten te wachten => gerichte keuze voor het gezelschap die ook lotgenoten waren, die zich in een vergelijkbare toestand bevinden. Conclusie: Het maakt iets uit of de anderen lotgenoten zijn of niet. => verwerping van de directe en indirecte angstreductiehypothese.

PROEF 2: Hypothese: verbale communicatie speelt een cruciale rol bij de toename van affiliatief gedrag => onzekerheidsreductiehypothese eist verbale communicatie => Ontvluchtingshypothese eist verbale communicatie We testen in deze proef de plausibiliteit van deze twee verklaringen. Context: Deelnemers: groepje van 5 à 8 deelnemers OV: Angstniveau ( Hoog versus laag ) + communicatieconditie ( zwijgen versus irrelevantie ) AV: Opzoeken van gezelschap Verloop: Zelfde verloop als het 1e experiment, ze mochten kiezen of ze samen, alleen of geen voorkeur hadden om te wachten. Resultaten: De resultaten leken sterk op die van het 1e experiment. Zelfs al wisten de deelnemers dat ze geen woord mochten uitwisselen over het experiment, ze kozen toch vaker in de hogeangstconditie om samen te wachten dan in de lageangstconditie Conclusie: Verklaring voor de toename van affiliatief gedrag lijkt niet te liggen in een proces waarbij verbale communicatie een cruciale rol speelt. Het maakt niet uit of je kan praten of niet. VOORTBOUWENDE PROEF VAN GUMP EN KULIK: = Voortbouwend op het werk van Schachter Hypothese: Lotgenoot > Niet-lotgenoot, en de voorkeur van de lotgenoten heeft speicifiek met angst te maken. Context: Deelnemers per twee naar het laboratorium AV: duur van naar elkaar kijken gedurende de wachtperiode OV: Angstconditie, gelijke of ongelijke ander Dekmantel: Een experiment over stoornissen in de bloedsomloop Verloop: Deelnemers per twee naar het lab. De helft kreeg te horen dat ze een bang om de arm moesten dragen => lichte irritatie tot gevolg : lage angstconditie. De andere helft kreeg te horen dat ze een band rond hun arm en rond hun borstkas moesten dragen => pijn zoals sommige hartpatiënten: hoge angstconditie. Ze kregen in de instructiefase al dan niet te horen of ze aan hetzelfde experiment deelnamen. ( Lotgenoot versus niet-lotgenoot ) Daarna wachtten ze samen twee minuten en er werd gemeten hoe vaak ze gedurende die twee minuten naar elkaar keken Resultaten: Hoge angst: Ze keken langer naar de lotgenoot dan naar de niet-lotgenoot Lage angst: Ze keken iets langer naar de niet-lotgenoot dan naar de lotgenoot, maar niet significant langer.

Conclusie: Mensen in hoge angst vertonen veel affiliatie bij een lotgenoot en minder bij een niet-lotgenoot. De voorkeur van de lotgenoot heeft SPECIEFIEK TE MAKEN MET ANGST. Samenzijn: angstreductie of zelfevaluatie ? In dit deel wordt de angstevaluatiehypothese getoetst. We gaan nu verder op zoek naar een antwoord op de vraag: “waarom leidt angst tot affiliatie ?” Psycholoog Schachter voerde proeven uit i.v.m. hypothesen die geen verbale communicatie eisten => Angstevaluatiehypothese: samenzijn leidt tot gelijkwording of ASSIMILATIE van de gevoelens tussen individuën. De assimilatie is het grootst als deze individuën initieel matig van elkaar verschillen. => Directe angstreductie: als je niet alleen bent, vermindert je angst. De predicties van de ene theorie verschillen van de predicties van de andere theorie, dit is heel belangrijk want in het volgende experiment wordt gekeken welke van de twee hypothesen de meest plausibele was. PROEF ( SCHACHTER EN MEDEWERKERS O.A WRIGHTSMAN ) Hypothese: Affiliatie leidt tot zelfevaluatie of tot angstreductie. Context: 17 x groepen van 4 OV: wachtconditie AV: Angstniveau na tweede keer angstmeting Dekmantel: Verband tussen glucoseniveau in het bloed en mentale activiteit Verloop: 1e fase: Bij elke deelnemer werd een hoog angstniveau opgewekt in een individuele kamer. ( glucose inspuiten geeft een vies gevoel , bijna flauwvallen, abnormaal hoge glucoseconcentratie => symptomen van hyperglycemie…) 2e fase: vragenlijst invullen “om de reacties tijdens het experiment beter te begrijpen” => angstmeting 1, de angst werd gemeten ( 0 = volledig rustig, 100 = helemaal angstig ) 3e fase: de proef is vanaf hier niet meer hetzelfde voor alle 4 deelnemers. Ze werden in de wachtconditie per toeval verdeeld 1. Alleenconditie => 4 deelnemers apart in isolatie wachten op de inspuiting 2. Samen spreken => 4 deelnemers worden samen in een wachtkamer gezet en ze mochten praten over onverschillig wat. 3. Samen zwijgen => 4 deelnemers worden samen in een wachtkamer gezet en mogen NIET praten 4e fase: Na de wachttijd ging het experiment ‘weldra beginnen’ en moesten de deelnemers nog een laatste vragenlijst invullen => Angstmeting 2 5e fase: Experiment afgelopen => experimentele nazorg / Summiere debriefing

!!! 26 van de 204 deelnemers wilden niet meer meedoen => Manipulatiegeslaagd !!! Wrightsman deed alles om dit onderzoek zo ethisch mogelijk aanvaardbaar te maken door de deelnemers een medische vragenlijst te laten invullen , een glucosetest te beloven … Achteraf mochten ze ook nog vragen stellen en kregen ze uitleg waarom ze zo misleid werden. => Dit is wat elke serieuze onderzoeker moet doen. Normen worden steeds strenger met de jaren, het hangt nu van de creativiteit van de onderzoeker af Resultaten i.v.m. angstreductie: Als dit waar is, zouden de gemiddelde angstmetingen in de sociale condities van angstmeting 2 lager moeten zijn dan in de alleenconditie. => NIET HET GEVAL. Conclusie: Directe angstreductiehypothese weerlegd Resultaten i.v.m. angstevaluatie: de vraag hierbij was of er EMOTIONELE ASSIMILIATIE optrad. (= Wederzijdse beïnvloeding die leidt tot een sociale realiteit die zich leent tot een vlottere sociale vergelijking ten dienste van de zelfevaluatie ) M. a. w. Zodat je je sociaal gaat vergelijken en betere controle op je gevoelens gaat krijgen. Bij deze proef was dit het geval. De emotionele assimilatie veroorzaakte gelijkwording/ groepswording . Gemeten via de assimilatie-index ( a.d.h.v. hoogste score – laagste score, de variatiebreedte was een maat voor de homogeniteit of heterogeniteit van de groep) VARIATIEBREEDTE NA / VARIATIEBREEDTE VOOR = ASSIMILATIE-INDEX AI > 1 dan geldt: Variatiebreedte na > variatiebreedte voor HETEROGENISERING AI < 1 dan geldt: Variatiebreedte voor > variatiebreedte na HOMOGENISERING !!!Hoe groter de Assimilatie of groepsvorming, hoe kleiner de index wordt. !!! Assimilatie-index heeft niets te maken met angstreductie en Festinger heeft het in zijn sociale vergelijkingstheorie NOOIT over angstreductie. => Wel onder bepaalde voorwaarden kan er in groep soms angstreductie optreden via sociale vergelijking. Resultaten i.v.m. 1e predictie: Gemiddelede assimilatie-index moest kleiner zijn dan 1 => homogenisering moest optreden. Alleenconditie: variatiebreedte bleef min of meer gelijk. Assimilatie-index ~ 1 Samen zwijgen & samen spreken: Assimilatie-indexen < 1 => homogenisering trad op. + verbale communicatie is NIET belangrijk, behoefte aan zelfevaluatie via sociale vergelijking was heel sterk en de samenhangende druk tot uniformiteit. Onderzoek steunt de 1predicitie van de zelfevaluatiehypothese !!! Alleenconditie hier was ook cruciaal => CONTROLECONDITIE om te zien of de assimilatie wel degelijk te wijten was aan de sociale beïnvloeding en niet aan andere ARTEFACTEN ( = kunstmatig door andere dan de onafhankelijke variabele

veroorzaakte effecten. ) vb. regressie naar het gemiddelde Resultaten i.v.m. de 2e predictie: Assimilatie is het grootst in groepen van mensen die initieel matig verschilden => INTERMEDIAIRE INITIËLE VARIATIEBREEDTE Homogene groep: kleine initiële VB: zelfevaluatie zou gemakkelijk verlopen zonder al te veel sociale beïnvloeding + weinig ruimte om nog homogener te worden Heterogene groep: grote initiële VB: zelfevaluatie zou moeilijk verlopen => verschillende emotionele reacties, de vergelijking zou dan worden stopgezet Deze predicities werden getoetst door de assimilatie-indexen te vergelijken tussen homogene, heterogene en gemiddelde groepen. Hypothesen: Gemiddelde groep heeft grootste A.I. En de homogene en heterogene groepen een geringere A.I. Verbale communicatie maakte het principe van de zelfevaluatie gemakkelijker. Alleenconditie: Geen verband tussen de Assimilatie-indexen Samen spreken: een sterke assimiliatie, dus hele kleine assimilatie-index Samen zwijgen: nog steeds een sterke assimilatie, maar verzwakt evenbeeld van de samen-sprekenconditie. Conclusie: Groep met grote variatiebreedte heeft ook waarschijnlijk veel mensen die een extreme positie innemen. ( EXTREMISTEN ) nu zou het kunnen dat dezen minder beïnvloedbaar zouden zijn. Dan zou het verschil in grootte van de variatiebreedte tussen heterogene + homogene groepen en intermediaire groepen geen gevolg zijn van sociale beïnvloeding => falsifieerbaar, want ze hebben gezien dat extremisten hun score in de intermediaire groepen meer verlagen of verhogen dan in de heterogene of homogene groepen. Intermediaire variatiebreedte: sociale beïnvloeding mogelijk Grote of kleine variatiebreedte: Sociale beïnvloeding niet zozeer mogelijk => extremisten verworpen als referentiepersoon => extremisten zoeken zelf geen toenadering Samen wachten leidt tot emotionele uniformiteit en uitsluiting van devianten. Sociale reactie op angst kan gezien worden als een middel om via sociale vergelijking macht te verwerven op emotionele zelfevaluatie van elk groepslid = VERKLARING WAAROM ANGST TOT AFFILIATIE LEIDT. Leidt angst ALTIJD tot affiliatie ? INTERACTIONISCH STANDPUNT = onderzoek voeren waarbij rekening gehouden wordt met de stabiele kenmerken ( leerprocessen en genetische eigenschappen ) en de situationele kenmerken ( de situatie ) Wat als de effecten van de manipulaties niet goed gecontroleerd kunnen worden ?

IDIVIDUEEL KARAKTERSTANDPUNT = kijken of individuele kenmerken het gedrag van de deelnemer in een bepaalde experimentele situatie zou beïnvloeden. PROEF 1 Hypothese: er is een verband tussen de geboorterang en affiliatieve keuze. Context: AV: affiliatiekeuze OV: geboorterang, communicatieve situatie Verloop: Deelnemers werden angstig gemaakt Resultaten: EG’s zochten in hoge angst meer gezelschap op dan de LG’s. Bij lageangstconditie was er geen verband tussen geboorterang en affiliatiekeuze Conclusie / verklaringen 1. EG’s worden sneller bang ( hypothese 1 / verklaring 1 ) 2. EG’s zoeken sneller gezelschap op dan LG’s ( hypothese 2 / verklaring 2 ) => deze verklaringen zijn getoetst: Onder identieke angstcondities werd het angstniveau gemeten via zelfbeschrijving: EG’s banger dan LG’s en meer LG’s weigerden de proef mee te doen. = A POSTERIORI ANALYSE (???) PROEF 2 ( toetsing van hypothese 1/ verklaring 1 ) Hypothese 1 / verklaring 1: EG’s worden sneller bang dan LG’s Context: AV angstniveau van meisjes OV Elektroshocks van stijgende intensiteit Deelnemers: meisjesstudenten Verloop: De meisjes kregen 3 reeksen van 24 schokken toegediend en ze moesten zeggen wanneer ze het niet meer konden verdragen Resultaten: Er verdroegen meer LG’s de maximale schokken dan de EG’s Conclusie: EG’s reageren vlugger angstig dan LG’s PROEF 3 ( toetsing van hypothese 2/ verklaring 2) Hypothese 2 / verklaring 2: EG’s zoeken sneller gezelschap op dan LG’s context: zelfde experiment als daarnet Resultaten: 80 % van de EG in hoge angst reageerde affiliatief > affiliatiekeuze van de LG’s Conclusie: EG’s reageren meer affiliatief dan LG’s !!! Aantal jongere broers of zussen had geen effect op de angstconditie van de EG. => angst was niet afhankelijk van de gezinsgrootte. PROEF 4 ( toetsing van hypothese 1/ verklaring 1)

Hypothese: EG’s worden sneller bang dan LG’s Context: Verband tussen geboorterang van gevechtspiloten en efficiëntie

HOOFDSTUK II: MACHT EN ONMACHT Macht= CONTROLE: het beheersen en beheerst worden door iemand/iets * Gedragscontrole: het individu zelf ( zijn gedrag ) heeft controle over zijn gedrag * Stimuluscontrole: een prikkel heeft controle over het gedrag van het individu * Versterkingscontrole: de versterking heeft controle over het gedrag van het individu Conditionering= het aanleren door middel van VERBANDEN. *KLASSIEKE CONDITIONERING: Onwillekeurig gedrag reflexmatig aanleren *OPERANTE CONDITIONERING: Gedrag aan- of afleren d.m.v versterking&straffen

2.1 Klassieke conditionering als bron van stimuluscontrole 2.1.1 Basisprincipes Klassieke conditionering blootgelegd door Edwin B. Twitmyer Een NEUTRALE PRIKKEL ( een prikkel die van nature geen bepaalde reactie/respons uitlokt ) wordt herhaaldelijk aangeboden met een niet-neutrale prikkel die van nature of door eerdere leerprocessen wel een reactie/respons (ONVOORWAARDELIJKE RESPONS) uitlokt (ONVOORWAARDELIJKE PRIKKEL ). Onvoorwaardelijke prikkel => Stimuluscontrole op het gedrag Neutrale prikkel => geen stimuluscontrole Later lokt de neutrale prikkel wel een respons/reactie uit die vaak lijkt op de reactie die de onvoorwaardelijke prikkel uitlokte. ( VOORWAARDELIJKE RESPONS ) Hoe toetsen ? Door de neutrale prikkel ALLEEN te laten voorkomen NEUTRALE PRIKKEL => VOORWAARDELIJKE PRIKKEL OPM. Onvoorwaardelijke respons is niet altijd gelijk aan de voorwaardelijke respons *= Honden van Pavlov: belletje rinkelt + eten : Speeksel in de mond belletje rinkelt : Speeksel in de mond *=/= Ruziemakende kotgenoten: Kotgenoot 2 komt aan, ruzie : boos en verdrietig Kotgenoot 2 kot aan : Ontwijken, vluchten

2.1.2 Schokkende stadsnamen: voorbeeld van onderzoek PROEF Hypothese: Stadsnamen(neutrale prikkel) gaan dienen als onvoorwaardelijke prikkel ( stress ) Context: Deelnemers moesten taken vervullen terwijl ze soms elektrische

schokken kregen. AV: De zweetsecretie van de mensen ( verandering in elektrische huidgeleiding) OV: Leerfase of niet Woorden uit de eerste fase of geen woorden uit de eerste fase Verloop: leerfase: deelnemers kregen via hoofdtelefoon driemaal een reeks van 12 woorden. 3stadsnamen, 9 andere woorden. Na elke stadsnaam kregen de deelnemers een schok. Via het apparaat in de andere hand. Testfase: deelnemers moesten het apparaat blijven vasthouden en kregen via de hoofdtelefoon een tekst die ze moesten nazeggen via het ene oor en via het andere oor kregen ze weer reeksen van woorden gezegd. Een groep met woorden uit de eerste fase ( stadsnamen en gewone woorden ) Een andere groep met woorden niet uit de eerste fase ( stadsnamen en gewone woorden ) = TESTWOORDEN Men ging in de testfase de elektrische huidgeleiding meten via de Galvanische huidrespons. Normaal reageert men met de Galvanische huidrespons op pijn. Resultaten: Stadsnamen uit de eerste fase lokten vaker een GHR uit dan niet-stadsnamen Stadsnamen, niet uit de eerste fase, lokten ook vaker een GHR uit dan niet-stadsnamen Mensen die geen eerste fase hadden gehad, vertoonden zelden een GHR Conclusie: 1. Iets wat oorspronkelijk ...


Similar Free PDFs