H4 - Inleiding - Op - Spelling - van - Werkwoorden - En - van - Substantieven PDF

Title H4 - Inleiding - Op - Spelling - van - Werkwoorden - En - van - Substantieven
Course Nederlands
Institution Odisee hogeschool
Pages 50
File Size 1.5 MB
File Type PDF
Total Downloads 50
Total Views 129

Summary

hoofdstuk 1, 2, 4, 6...


Description

Hoofdstuk 1: woordleer Woordsoorten Bv. Als verdorie aan de twee nieuwe computers maar niets hapert. Als

Voegwoord

Verdorie Aan De Twee Nieuwe Computers Maar Niets Hapert

Tussenwerpsel Voorzetsel Lidwoord Telwoord Bijvoeglijk naamwoord Zelfstandig naamwoord Bijwoord Voornaamwoord Werkwoord

1. Zelfstandig naamwoord( Z.n) o duidt een persoon, een dier, een zaak of een begrip aan o je kunt er de of het voorzetten (maar niet altijd) o Vaak hebben zelfstandige naamwoorden 2 vormen: enkelvoud (1 boek, pen) en meervoud (meerdere boeken, pennen). o Ook staan ze vaak bij de woordjes de, het en een. o Bv. Een man, een zoogdier, een stoel, een begrip zelf

2. Soortnaam of eigennaam soortnamen : o o o o

zijn de ‘gewone’ zelfstandige naamwoorden. Je kan ze als volgt herkennen: Je kan er het lidwoord de, het of een voorzetten (stoel – de stoel) Ze hebben meestal een enkelvoud en een meervoud (jongen – jongens) Je kan er vaak ook een verkleinwoord van maken (boek – boekje) Eigennaam:

o

Eigennamen zijn eigen namen voor specifieke personen, dieren of zaken. Je kan ze als volgt herkennen: o hoofdletter  (Belgacom, Pieter, Mathilde, Leuven) o vervangen door een gewoon zelfstandig naamwoord 1|Pagina



(Belgacom – de firma, het bedrijf; Sirine – het meisje, de vrouw; Albert – de man, de koning; Ronse – de stad)

3. Het genus of geslacht =Onzijdige, mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden. o “het”: onzijdige zelfstandige naamwoorden o “de”: vrouwelijke of mannelijke zelfstandige naamwoorden o Die verdeling van de zelfstandige naamwoorden in mannelijk, vrouwelijk en onzijdig noemen we een indeling naar genus of woordgeslacht. o Het-woorden zijn heel gemakkelijk in te delen: ze zijn altijd onzijdig. o Maar de-woorden kunnen vrouwelijk of mannelijk zijn. o Hetdat o Dedie 3.1. Het genus of geslacht: mannelijk o Veruit de grootste categorie is mannelijk. o Woorden met achtervoegsel –aar, -aard, -er en –erd  Leraar,schoenmaker o Zelfstandig gebruikte werkwoordstammen  Vluchten- de vlucht  Kijken -kijk o aanduidingen van mannelijke personen en dieren  De vriend, leeuw,stier,haan,tijger,… Het genus of geslacht: vrouwelijk o Enkel de woorden voor vrouwelijke mensen of dieren (vb. moeder, koe,…) o

Woorden met inheemse achtervoegsels.

o

 -heid, -nis, -schap: schoonheid, ergernis, vriendschap  -de of –te: koude, drukte  -ij, -erij, -arij, enij en –ernij: slavernij  -ing of –st na een werkwoordstam: rekening, woonst  Typisch Nederlandse woorden Woorden met uitheemse achtervoegsels of elementen:

 -ie, -tie, - sofie, -agogie  -iek, -ica  -theek, -teit, -iteit : apotheek,opportuniteit  -tuur, -cuur OPMERKING: sommige woorden kunnen zowel mannelijk als vrouwelijk zijn: bank,stad,blinde,babbelkous Vrouwelijke ‘de’ woorden: kopie, politie 3.2.

Onzijdige woorden, het o Verkleinwoorden o Werkwoordsstammen met de voorvoegsels be-, ge- en –ont o Namen van landen&steden o Woorden op –isme,- ment, -um 2|Pagina

o o o

Namen van talen, metalen,windrichtingen,sporten Substantieven die van een werkwoord/verbum zijn afgeleid Het-woorden= altijd onzijdig

OPMERKING : substantieven in het meervoud krijgen altijd ‘de’+ vergelijk: de tafels en de borden

4. Lidwoorden o

de

het

o

altijd links van zelfstandignaamwoord

o

bepaalde en onbepaalde lidwoorden  

4.1.



een

bepaald: als de of het bij een zelfstandig naamwoord in enkelvoud staan specifiek exemplaar( de tafel, het kind, de cursus) onbepaald: als het niet om een specifiek exemplaar gaat dan gebruiken we ‘een’( een toets, een cursusblad)

Bepaalde en onbepaalde lidwoorden

Bepaalde lidwoorden

onbepaalde lidwoorden

de of het bij een zn in het ev

gaat niet om specifiek

exemplaar •

specifiek exemplaar



vb. de cursus, het tijdschrift

4.2.

bv. Een cursusblad,een toets

De of het?

o onbepaalde lidwoorden: altijd een o

Zn in het mv: altijd de

o

verkleinwoord: altijd het

5. Bijvoeglijk naamwoord = bn o

duidt een eigenschap of een kenmerk aan van het zn waarbij het hoort

o

zegt iets meer over een zn

o

vaak tussen lidwoord en zn  vb. een mooie tas, een gouden ring, een mooie trui

6. Trappen van vergelijking o sommige bn duiden een eigenschap aan, die versterkt kan worden o vb. mooi mooier mooist mooi de stellende trap = positief mooier

de vergelijkende trap(met ‘er’)

= comparatief

mooist

de overtreffende trap(met ’st’)

= superlatief 3|Pagina

o

moeilijke gevallen:     

goed veel weinig graag logisch

    

beter meer minder liever logischer

    

 

chic morbide

 

chiquer morbider

 

best meest minst liefst meest logisch chicst meest morbide

7. het voorzetsel o o

o

onverbuigbaar Voorbeelden:  aan, achter, af, behalve, beneden, bij, binnen, boven, buiten, door, gedurende, in, langs, met, na, naar, naast, om, ondanks, onder, op, over, rond, per, sinds, te, tegen,tegenover, tijdens, tot, tussen, uit, van, via, volgens, voor, wegens, zonder ( bv. Op initiatief van, de cursus ligt naast de tafel) geeft de aard van de relaties tussen dingen aan: vb. de cursus ligt naast jou op de tafel

7.1. o

Het voorzetsel: vaste voorzetsels vb. verliefd zijn op iemand, verlangen naar een betere job, hopen op een betere toekomst, trots zijn op…

o

bv. Betrokken zijn bij ( berusten= aanvaarden)

8. Het werkwoord o o o

8.1.

samen met het onderwerp en eventueel een voorwerp de basis van een zin drukken een actie (doen, gooien), toestand (zijn, staan, drijven) of een gebeurtenis (sterven, glinsteren) uit bv. Lopen,spelen, dansen, gooien, blijven,lijken,worden,schijnen, handelen,uitvoeren,kijken,luisteren,… SCHEIDBARE WW o

Samengesteld werkwoord=te verdelen in aparte deeltjes die elk afzonderlijk ook als woord bestaan

8.2.

o

Het werkwoord valt uiteen in 2 delen( afwassen)

o

vb. De man wast af.

ONSCHEIDBARE WW o

ww blijft in één woord staan 4|Pagina

o 8.3. o

vb. Studeren voorkomt niet geslaagd zijn.

Het werkwoord: zelfstandige werkwoorden

kunnen als enig ww in de zin voorkomen

hebben betekenis op zich vb. Hij studeert de leerstof. Spelen, wandelen,lopen 8.4. Het werkwoord: koppelww o worden, zijn en blijven o ook alleen in de zin o geen betekenis op zich o hebben een aanvulling nodig o worden gekoppeld aan de rest van een zin om betekenis te krijgen vb. Ik word beroemd.

o

8.5.

8.6.

Het ww: hulpww o hebben en willen o

geen betekenis op zich

o

krijgen hulp van een ander ww om betekenis te krijgen(aangevuld door een of meerdere werkwoorden vb. We hebben de hele dag gestudeerd.

Zelfstandig, koppelww of hulpww?

vb. 1: Hij zal morgen worden geopereerd. • •

2 hulpwerkww (zullen en worden) 2 hulpww krijgen betekenis via het zelfstandig ww “opereren”

vb.2: Hij is gisteren ziek geworden. • •

ww ‘zijn’ als hulpww Het staat bij ‘worden’, dat zelf een koppelwerkwoord is, worden heeft op zich nog geen betekenis. Het krijgt betekenis via de rest van de zin.

o

Zelfstandige ww kunnen alleen staan en hebben zelf een betekenis: spelen, wandelen, lopen, …

o

Koppelwerkww krijgen hun betekenis via een ander zinsdeel.

o

Hulpwerkwoorden worden aangevuld met een of meerdere andere ww.

9. Voornaamwoorden o o o

een woord dat verwijst naar iets anders woord waarnaar verwezen wordt, heeft een bepaalde zelfstandigheid (vaak zn) vbn.: 5|Pagina

  9.1.

De man loopt over straat. Hij loopt daar. (‘Hij’ verwijst naar ‘de man’) De kinderen spelen in de woonkamer. Ze spelen met de blokjes.

Voornaamwoorden: soorten o

Persoonlijk vnw 

Staat in de plaats van een zelfstandige naamwoord (een mens, dier of ding)



verschillende vnw, al naar gelang van de functie van het persoonlijk voornaamwoord



op de plaats van het onderwerp



Pers vnw. op de plaats van het lijdend of meewerkend voorwerp

6|Pagina

Pers. vnw: voorbeelden 

Ik ga naar jou.



Jij gaat naar hem.



Hij gaat naar haar.



Wij gaan naar jullie.



Jullie gaan naar ons.



Zij gaan naar hen.



Ik geef hun het cadeau.



Ik geef de werkboeken aan hen.

o

Wederkerend  horen bij wederkerende ww, zoals zich wassen, zich herinneren, zich schamen  vb: Hij herinnert zich de goede oude tijd.

o

wederkering vnw 

Er is er maar één: elkaar.



vb. Arno en Julie vertrouwen elkaar.

7|Pagina

o

Bezittelijk vnw  vnw dat de relatie tussen de persoon en een zn aangeeft  net als bn, altijd voor het zelfstandig naamwoord  vb. : Dat is mijn cursus

o

Aanwijzend vnw  verwijzen zowel naar personen als zaken, als naar de plaats waar die zich bevinden  diegene, datgene  die, dat, deze, dit  eenzelfde, dezelfde, diezelfde, datzelfde ,zulke, zo’n  zodanig(e), dusdanig(e), soortgelijke, dergelijke, zulks, zoiets  ik heb zulke zaken al gezien 

Verbuiging van aanwijzende vnw: DE-WOORDEN,EV

HET-WOORDEN, EV



deze: dichtbij



dit: dichtbij



die: veraf of niet aanwezig



dat: veraf of niet aanwezig



zo’n, zo een



zo’n, zo een

DE-WOORDEN, MV

HET-WOORDEN, MV

Idem deze, die

Zoals de-woorden mv

MAAR: zulke



o

Voorbeelden: • de jongen - deze / die jongen • de avond - deze / die avond • het meisje - dit / dat meisje • het huis - dit / dat huis

Vragend vnw  voornaamwoord waarmee iets wordt gevraagd  welke, wat, wie, waar, hoe, wanneer, wat voor, wat voor een, welk(e) 8|Pagina

10.

Telwoord Een telwoord geeft een aantal of een rang weer

o

11. o

Bijwoord

zegt iets over een willekeurig element (van de zin) dat geen zn is (anders zou het een bn zijn)

o

alle woorden die niet in een andere categorie passen o bijwoorden van tijd: meteen, nu, onmiddellijk, nogmaals, net, … o bijwoorden van wijze: zachtjes, graag, misschien, heel, erg, niet, ook, … o bijwoorden van causaliteit (oorzaak, gevolg, voorwaarde): immers, trouwens, bovendien, zelfs, nochtans. Voorbeelden:

• •

Hij schrijft veel in Wikipedia. (zegt iets meer over het werkwoord ‘schrijven’) Het is een erg boeiende discussie. (zegt iets meer over het bijvoeglijk naamwoord ‘boeiende’) Gerard liep zeer snel. (‘zeer’ zegt iets meer over een het bijwoord ‘snel’, ‘snel’ zegt iets meer over het werkwoord) Ze werd slechts derde. (zegt iets meer over een telwoord)

• •

11.1. Bijwoord of bn? BIJWOORD •



Hij schiet aardig op met zijn broer. (zegt iets meer over het ww ‘opschieten’ ) Hij fietste snel weg.

BN •

Jan is een aardige jongen. (zegt iets meer over het zn ‘jongen’)

Dat is een snelle fiets

9|Pagina

VOEGWOORD: •

verbindt 2 zinnen of 2 woorden met elkaar



meest voorkomende voegwoorden:en, of, alsof, maar, noch, dus, daarom, doordat, terwijl, omdat, aangezien, want, zodat, sinds, nadat, toen, zodra, als, hoewel, …



kunnen de betekenis van een zin heel sterk beïnvloeden • Hij noch ik hielden van Mia. • Hij en ik hielden van Mia. • Hij of ik hield van Mia.

12. o

o

o

Tussenwerpsel

Uitroep  Emotie: ai, auw  Klank: krak, boem)  Aandacht: pssst, hé  Vloeken en uitroepen: verdorie, aha en warempel Kan overal in de zin  Verdorie, ik ben mijn bril vergeten!  Ik ben verdorie mijn bril vergeten!  Ik ben mijn bril verdorie vergeten!  Ik ben mijn bril vergeten, verdorie! Voorbeelden: boem, krak, pats, hik, ring, miauw, woef, piep, hallo, zeg, hola, ach, och, bach, ocharme, tja, foei, …

Lijst met het-woorden abc, aantal, adres, advies, afscheid, akkoord, alternatief, appartement, artikel, AN, aanhangsel, aanzien, aanzoek (huwelijksaanzoek), abces (tandabces), abonnement, advies, accent, afval, alfabet, alibi, album, aluminium, ambt, avontuur, atoom, assortiment, amusement, anker, antiek, aperitief, aquarium, argument, arrest (huisarrest), aspect, attest, automatisme, axioma bad (zwembad), bal (= het feest), bed (luchtbed, sterfbed, veldbed, ziekbed), bedrag, bedrijf (overheidsbedrijf, nutsbedrijf), beeld (aambeeld, denkbeeld, sterrenbeeld, schrikbeeld, spiegelbeeld, standbeeld, ziektebeeld), been (jukbeen), beest (liegebeest), begin, begrip, belang (eigenbelang, levensbelang), beginsel (vruchtbeginsel), beleid, bericht (weerbericht), beroep, besluit, bestaan,

10 | P a g i n a

bestuur, beton, bevel (dwangbevel), bewijs (eerbewijs, kentekenbewijs, rijbewijs), bezoek (bliksembezoek), bezwaar, bier, biljet (aanplakbiljet, aanslagbiljet, bankbiljet), blad (dienblad, klaverblad, lijfblad, damesblad, schouderblad, zondagsblad, strafblad), blik, bloed, boek (dagboek, draaiboek, handboek, logboek, woordenboek), bord (nummerbord), bos, brood (stokbrood), balkon, ballet, banket (zeebanket), bankroet, basketbal, bataljon, bederf, behang, beheer, behoud (voorbehoud), behagen (welbehagen), beleg (broodbeleg), bekken (spaarbekken), belet, beletsel, belfort, benul, beraad, bereik, berouw, besef (plichtsbesef), beslag (pannenkoekenbeslag), bestand, bestek, bestel, betoog, bewind (schrikbewind), bezinksel, bezit, , biljart, bisdom, bivak, bladmoes, blazoen, blok (startblok, schrijfblok), bod (aanbod, overaanbod), boeddhisme, bont (boerenbont), bordeel , borderel, bordes, braaksel, brein, buffet, buskruit, bureau (uitzendbureau) cadeau, café (stamcafé), centrum, cijfer (omzetcijfer, zakencijfer), concert, congres, contact (stopcontact), creatuur, credit, codicil (donorcodicil), crematorium, cricket, curriculum vitae, contract (leercontract), corps, couplet, couvert, cabaret, cachet, canvas, cardiogram, carnaval, casino, celibaat, celluloid, certificaat, charter, chassis, chauvinisme, christendom, chromosoom, chroom, circuit (racecircuit), citaat, cliché, collectief, college, comité, commando, compartiment, complement, complex (minderwaardigheidscomplex), compliment, complot, concept, concern, condoom, conflict, conservatorium, consulaat, consult, continent dak (onderdak), deel (aandeel, bestanddeel, voordeel, nadeel, kindsdeel, leeuwendeel, onderdeel, tegendeel, zinsdeel), deeltal, dessert, detail, dier (huisdier, stinkdier, knaagdier, lastdier, muildier, ondier, rendier, zoogdier), ding, diploma, doek, doel, dorp, duel, duister, dozijn, drama (melodrama), dal, damast, debat, debet, debuut, decennium, decolleté, decor, decreet, deeg (bladerdeeg), defect, defilé, dek (wegdek), deksel (hoofddeksel), delict, delirium, denim, departement, deposit, depot, dessin, design, devies, diafragma, dialect, diapositief, dictaat, dictee, dieet, document, district, doelwit, dividend, doctoraal, dogma, dom (bisdom, jodendom, christendom), domein, domicilie, donker, dons, doopsel, dreigement, dwangbuis, dynamiet ei (spiegelei, roerei), einde (achtereind, doeleind, uiteinde), enkelvoud, eten, examen (herexamen), excuus, eczeem, edict, eelt, eerbetoon, egoïsme, eigendom, elan, elastiek, eldorado, electoraat,

11 | P a g i n a

elektrocardiogram, elektron, element, email, embargo, embleem, embryo, emiraat, enzym, escorte, eskader, etablissement, etiket, evenwicht, experiment, extract facet, fantoom, fascisme, fatsoen, feest, feit (wapenfeit), figuur, filiaal, fineer, fenomeen, flanel, fluor, fluweel, foedraal, fonds (kinderbijslagfonds, ziekenfonds), formaat, festijn, festival, formica, formulier, fornuis (gasfornuis), forum, fosfaat, fragment, fret, front (thuisfront), fruit, fundament, gala, galjoen, garen (kamgaren), garnizoen, gat (sleutelgat, trekgat, zeegat), gazon, gebaar, gebak, gebed, gebergte, gas (aardgas, biogas, drijfgas, zenuwgas), gebinte, gebied (grondgebied, hogedrukgebied, lagedrukgebied), gebod, gebouw (bijgebouw), gebrek (spraakgebrek, geldgebrek), gebruik (hergebruik, vruchtgebruik), gedeelte, gedrag, geheel, geheim (beroepsgeheim, hartsgeheim, staatsgeheim), geheugen, geld (bloedgeld, handgeld, kijkgeld, kindergeld, kleingeld, zakgeld, losgeld, remgeld, smartengeld, smeergeld, statiegeld, wachtgeld), geloof (bijgeloof), gelijk (ongelijk), geluid, geluk, genoegen (ongenoegen), genre, gerecht (voorgerecht, nagerecht), gerucht (burengerucht), gemak (ongemak), geschenk, geslacht (nageslacht, voorgeslacht), gesprek (vraaggesprek), geval (ongeval, noodgeval, spoedgeval, sterfgeval), gevaar, gevoel (plichtsgevoel, voorgevoel), gevolg, geweld, gewicht (tegengewicht), gezag, gezelschap, gezicht (aangezicht, vergezicht), geweer (jachtgeweer), gezin (huisgezin), glas, gordijn (glasgordijn, overgordijn), gedicht (hekeldicht), geding, gedoe, gedrang, gedrocht, geduld (engelengeduld), gegeven, gehakt, gehalte, geharrewar, geheel, gehemelte, gehoor, gehucht, gejuich, gelaat, gewas (bolgewas), gezwel, gips, glazuur, goed (landgoed, leeggoed, vastgoed, linnengoed, ondergoed, speelgoed, tegoed, wasgoed), goud (bladgoud, narrengoud, stofgoud), getij (jaargetijde), graafschap, graan, gras, graf, grafiet, groen, gravel, grind, grondvest, gruis, gunstkoopje, gymnasium haar, hart, handbal, habijt, halfrond, handgemeen, handgeklap, handvest, harakiri, harmonium, harnas, hartinfarct, hartzeer, heft, hek (dranghek), hemd (overhemd), heil (onheil), heiligdom, heimwee, hersenspinsel, herstel, hiernamaals, hockey, hoen, hof, hok, hoofd (achterhoofd, havenhoofd, leeghoofd, voorhoofd, stamhoofd, waterhoofd), horloge, hotel, hol, hooi, hormoon, hospitaal, hout, houvast, houweel, huis (tehuis, bejaardentehuis, gasthuis, gekkenhuis, herenhuis, klokhuis, landhuis, raadhuis, rusthuis, slachthuis, stadhuis, gemeentehuis, warenhuis, ziekenhuis), huishouden, humanisme, humeur, huwelijk

12 | P a g i n a

idee (waanidee), ijs, initiatief, ideaal, idool, ijzer (strijkijzer), imago, imperium, individu, ingrediënt, internaat, instrument (muziekinstrument, snaarinstrument, blaasinstrument), interbellum, ijsje, intermezzo, ivoor, item, intellect, insect, insecticide, insigne, instinct, instituut, isolement, ion, interview, interval, interieur jaar (voorjaar, najaar, eindjaar, lichtjaar, manjaar, oudjaar, nieuwjaar, schrikkeljaar), jargon, jodium, journaal, jubileum, judo, juk, juweel, jodendom, jong kabinet, kader, kalf, kamp (concentratiekamp), kanaal, kantoor, kapitaal, karakter, kabaal, kadaster, kadaver, kaf, kaliber, kampioenschap, kanton, komma, keyboard, kasteel (luchtkasteel), kerkhof (autokerkhof), kind (geesteskind, stiefkind, wonderkind, zondagskind), klassement, kleed(zomerkleed), klimaat (leefkli...


Similar Free PDFs