Samenvatting online cursus onderzoeksvaardigheden deel 2 PDF

Title Samenvatting online cursus onderzoeksvaardigheden deel 2
Course Onderzoeksvaardigheden II
Institution Hogeschool Gent
Pages 20
File Size 1.2 MB
File Type PDF
Total Downloads 108
Total Views 137

Summary

Download Samenvatting online cursus onderzoeksvaardigheden deel 2 PDF


Description

Onderzoeksvaardigheden: samenvatten van de online cursus DEEL 2 Onderzoeksvormen Indeling: 1. Fundamenteel en toegepast onderzoek 2. Kwalitatief en kwantitatief onderzoek 3. Beschrijvend, vergelijkend, definiërend, evaluerend, verklarend en ontwerponderzoek 1. Fundamenteel en toegepast onderzoek: Onderzoek Doel

Fundamenteel onderzoek Uitbreiden van algemene kennis

Resultaat

Universele principes, algemene theorieën en nieuwe inzichten

Toegepast onderzoek Oplossingen zoeken voor concrete vragen en problemen In de praktijk toepasbare kennis

2. Kwalitatief en kwantitatief onderzoek: Kwantitatief onderzoek, hierbij wordt cijfermatige informatie over het onderzoek verzameld. Gericht om het meten en tellen van hoeveelheden. Voorbeelden zijn: turven, meten, gecodeerde vragenlijsten, … Kwalitatief onderzoek, hierbij worden inhoudelijke gegevens over inzichten in het onderzoeksobject verzameld. Het is gericht op het onderzoeken van opinies, ideeën, overtuigingen, … Voorbeelden zijn: focusgroepen, diepte-interviews, observaties, … 3. Derde groep onderzoeken:

Voorwaarden voor kwaliteitsvol onderzoek Indeling: 1. 2. 3. 4. 5.

Validiteit Generaliseerbaarheid Herhaalbaarheid Transparantie Objectiviteit

1. Validiteit: Wanneer de instrumenten en methoden die je gebruikt, meten wat je wilt meten en effectief bijdragen tot het beantwoorden van vragen in je onderzoek, dan is je instrument ‘valide’. 2. Generaliseerbaarheid: Als de onderzoeksresultaten ook kloppen voor andere doelgroepen, organisaties, gevallen, … Dan is je onderzoek generaliseerbaar. 3. Herhaalbaarheid: Het onderzoek is herhaalbaar als je op een ander tijdstip, met andere proefpersonen, andere onderzoekers, in andere omstandigheden enz. toch dezelfde resultaten verkrijgt. Bijvoorbeeld: onderzoek fysica in een labo. Goed herhaalbaar. In de sociale wereld is dit echter veel moeilijker. 4. Transparantie: Het is belangrijk om alle stappen van je onderzoek nauwkeurig te beschrijven, bij te houden en openbaar te maken. Wat heb je gedaan? Hoe ben je te werk gegaan? Waarom heb je bepaalde keuzes gemaakt? Op die manier is je onderzoek controleerbaar en transparant. Anderen kunnen je onderzoek opnieuw uitvoeren en controleren. 5. Objectiviteit: Men streeft naar objectiviteit in onderzoeken. Je mag je onderzoek niet laten leiden door eigen voorkeuren, vooroordelen, interpretaties. Het is niet gemakkelijk objectief te zijn in een onderzoek. Er zijn verschillende factoren die een bedreiging kunnen vormen voor de objectiviteit van het onderzoek, zoals: 1. De onderzoeker zelf. Deze kan beïnvloedt worden. 2. De onderzoekspopulatie. De proefpersonen zijn niet altijd eerlijk, of deze geven een antwoord dat de onderzoeker wil horen. 3. De opdrachtgevers. Bijvoorbeeld: een onderzoek over de effecten van roken gefinancierd door de tabaksindustrie? Dit kan vragen oproepen?

Tot slot: geen toevallige fouten. Als het onderzoek aan voorafgaande eisen voldoet, dan kan je tot betrouwbare resultaten komen. Let wel op voor toevallige fouten. Je kan in het onderzoek mechanismen inbouwen om de kwaliteit te bewaken: 1. Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid: dezelfde test of observatie door verschillende onderzoekers gedaan. 2. Peer examination: de onderzoeksresultaten worden door collega-onderzoekers gecontroleerd. 3. Blind experiment: de proefpersoon heeft tijdens het experiment geen info over de tekst; 4. Dubbelblind experiment: ook de onderzoeker heeft dan geen info.

Onderzoeksethiek Onderzoeksethiek: Om op een ethisch verantwoorde manier aan onderzoek te doen zijn twee dingen belangrijk. 1. Een correcte ethische houding. 2. Respecteren van specifieke wetten, reglementen etc. Correcte ethische houding: Bij het voeren van een onderzoek is het belangrijk dat je dagelijkse normen en waarden respecteert. (respect milieu, geen schade aan anderen, …) Ethisch handelen is niet altijd zwart-wit. Bijvoorbeeld proefdieren. Dit zijn moeilijke situaties. Je komt voor een ethisch dilemma te staan.

Onderzoeksontwerp Indeling: 1. 2. 3. 4. 5. 6.

Onderwerp Probleemstelling Onderzoeksdoel Onderzoeksvraag Projectplan Hoe ziet een onderzoeksontwerp eruit

1. Onderwerp Door de lesgever, stagegever, … gegeven. Je stelt zelf een praktijkprobleem vast etc. Wat wil je ermee bereiken, is het nieuw, voldoende info, de juiste apparatuur, … 2. Probleemstelling Wat? Wie? Wanneer? Waarom? Waar? Hoe?

3. Onderzoeksdoel Wat wil je precies bereiken met je onderzoek, je heeft zo richting aan je onderzoek, je formuleert welke resultaten je onderzoek moet opleveren. Hoe scherper dit doel, hij beter je kan aangeven welke bijdrage jij wil leveren aan de oplossing van het praktijkprobleem. 4. Onderzoeksvraag Je geeft richting aan je onderzoek en bakent je onderzoek af.

Soorten:

Hoe maak je een meetbare onderzoeksvraag? 1. Bekijk welk begrip je wilt onderzoeken. 2. Zoek een manier om die begrippen meetbaar te maken. Meetbaar begrip wordt variabele genoemd. 2.1. Afhankelijke variabele: variabele die invloed lijkt te ondergaan van de andere. 2.2. Onafhankelijke variabele: variabele die invloed lijkt uit te oefenen op de andere. 3. Bepaal de indicator waarmee je de variabele uitdrukt (%, pH, …). 4. Denk na over je meetniveau. 4.1. Nominaal niveau 4.2. Ordinaal niveau 4.3. Intervalniveau 4.4. Rationiveau

5. P

rojectplan Een project is een eenmalige opdracht, met een geheel van taken die in een bepaalde volgorde uitgevoerd moeten worden, begrensd in tijd en middelen en met een specifiek eindresultaat voor ogen. 

Scope: De scope van een project omvat het werk dat moet worden gerealiseerd om het doel te bereiken. De scope is dus niet gelijk aan het projectresultaat.



Tijd: Een project is tijdelijk en heeft een einddatum. Gantchart?



Middelen: Hiermee bedoelt men alle middelen die voor een project ingezet worden, die ook de kostprijs van het project zullen bepalen. Dit gaat zowel over menselijke inspanningen als over materiële middelen. De kostprijs wordt vooraf ingeschat.



Risico: Een project brengt per definitie onzekerheid of risico met zich mee. Binnen het project moet voortdurend oog zijn voor het beheersbaar houden van die risico's. Risico's hebben een effect op tijd, kost, scope of kwaliteit van het project.

Projectmanagement is de planning, organisatie, controle en besturing van alle aspecten van een project. Ieder project heeft projectfasen: 

Initiatiefase (idee/doelstelling)



Definitiefase (wat?)



Ontwerpfase (hoe?)



Voorbereidingsfase (hoe uitvoeren, wat is nodig?)



Realisatiefase (uitvoeren)



Evaluatie en nazorg (in stand houden)

6. Hoe ziet een onderzoeksontwerp eruit? Zie puntje 2.6 deel 2 online cursus.

Gegevens verzamelen Indeling: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.

Literatuuronderzoek Steekproef Interview Enquête Observatie Experiment Focusgroep

1. Literatuuronderzoek Zie powerpoint BIB 2. Steekproef  

   

Alle onderzoeksobjecten samen noemen we de populatie. Het steekproefkader: een concrete lijst van elementen waaruit de steekproef getrokken word. Dit is de administratieve weerspiegeling van de populatie. Bijvoorbeeld de studentennummers van alle HO-Gent-studenten. De steekproeftrekking: de manier waarop je de selectie van jouw steekproef maakt uit de populatie. Toevalsgewijs of niet toevalsgewijs. De steekproef: een deelverzameling van de elementen die je selecteerde uit de volledige onderzoekspopulatie. Bijvoorbeeld 500 van alle HO-Gent-studenten. Representatieve steekproef: als je elementen dezelfde elementen hebben als de volledige populatie. Anders zijn bepaalde groepen onder- of overtegenwoordigd. Onderzoekseenheden: De elementen die effectief in het onderzoek betrokken zijn. Bijvoorbeeld alle studenten die de enquête effectief invulden.

Soorten: Toevalsgewijze of at random steekproeven (ook wel aselecte steekproeven genoemd). Niet-toevalsgewijze steekproeven (ook wel selecte steekproeven genoemd). Aselecte steekproef: Ieder lid van de populatie heeft een kans groter dan nul om getrokken te worden. Bij selecte is dit niet zo en heeft niet ieder lid van de populatie kans om getrokken te worden. Bij een aselecte steekproef mag je conclusies trekken over de gehele populatie. Als je steekproefkader en respons goed is.

Soorten aselecte steekproeven: 1. 2. 3. 4.

Zuivere toevalssteekproef Gestratificeerde steekproef Clustersteekproef Systematische steekproef

1. Zuivere toevalssteekproef Ideale steekproef om representatief te zijn. Ieder element heeft evenveel kans om in de steekproef terecht te komen. Moeilijk realiseerbaar i.d. praktijk, omdat zowel de populatie als het steekproefkader perfect gedefinieerd moet zijn.

2. Gestratificeerde steekproef Gebruikt als de populatie onderling erg verschillend is. Je wil onder- en overtegenwoordiging vermijden. Je deelt ze op als volgt:

Merk op: proportioneel, meer rode dus meer rode in de groep. 3. Clustersteekproef Gebruik je als het praktisch niet mogelijk is om een lijst te maken van alle elementen uit de populatie. Je verdeelt de populatie in clusters om vervolgens toevalsgewijs te selecteren. Tracht zo heterogeen samen te stellen als de populatie is. Je kan dan nog alle elementen uit een cluster onderzoeken of zelfs nog een aselecte steekproef trekken binnen de geselecteerde clusters.

4. Systematische steekproef Even goed als een zuivere toevalssteekproef en eenvoudig als je een perfect steekproefkader hebt. Je zorgt voor een lijst van onderzoeksobjecten, rangschikt die willekeurig. Je zorgt voor een steekproefinterval en kiest een willekeurig starpunt.

Vertekening van resultaten: Indeling: 1. 2. 3. 4. 5.

Verkeerde selectie van onderzoekselementen Onvolledig of verkeerd steekproefkader Ontbrekende respons Verkeerde manier van informatie verzamelen Foutief of slecht geijkt meetinstrument

Steekproefgrootte: Dit is online te berekenen. Dit wordt berekend met volgende begrippen: 

Populatiegrootte: Dit geeft aan hoeveel onderzoeksobjecten er beschikbaar zijn om op geheel toevallige wijze een steekproef toe te passen.



Nauwkeurigheid: Dit geeft aan hoe precies je voorspellingen gaat doen over de populatie. Het gaat hier over een foutmarge van 0-10%



Betrouwbaarheid: Dit geeft aan hoe groot de kans is als je je onderzoek zou herhalen met dezelfde populatie je dezelfde resultaten zou verkrijgen. Je kan betrouwbaarheid dus als herhaalbaarheid begrijpen. Betrouwbaarheid gaat van 90-99%



Spreiding: De spreiding gaaf aan hoever de antwoorden uit elkaar liggen. Hoever wijken antwoorden van de populatie uit i.v.g. met het gemiddelde antwoordt.



Respons: Het aantal mensen die effectief antwoorden en dus ook effectief deelnemen aan je onderzoek.

3. Interview Het is een formeel gesprek, meestal vooraf gepland en aangestuurd door de interviewers, die daarmee informatie nastreeft die bijdraagt aan een centrale interviewvraag. Kan op verschillende momenten van je onderzoek handig zijn. Het heeft zen voor- en nadelen (logisch denken).

Indeling op basis van structuur:

Naast gestructureerd en ongestructureerd heb je ook semigestructureerd. Hierbij zijn een aantal vragen neergeschreven, er kan doorgevraagd worden op de antwoorden. Volgorde ligt niet strikt vast. Indeling op basis van doel: Individueel interview: wanneer je gevoelig of persoonlijke info wil verkrijgen. Voorbeelden zijn expertinterviews en diepte-interviews. Groepsinterview: nieuwe topics, hoe denkt een groep. Er wordt gefocust op de interactie in de groep. Hier kan je via het sneeuwbaleffect veel info krijgen. Voorbeelden zijn focusgroepen en panelonderzoeken. Fasen in het interviewproces: Zie puntje 3.4.3 deel 2. 4. Enquête Het is een methode waarbij je éénzelfde vragenlijst voorlegt voor de gehele populatie. Ze worden voornamelijk gebruikt voor kwantitatief onderzoek. Ook bevatten ze over het algemeen gesloten vragen. Kan gebruikt worden om grote groepen te bevragen.

Soorten enquêtes:

Vraag en antwoord formuleren: Gebruik liever gesloten vragen bij enquêtes. 

Meerkeuzevragen: Met meerdere antwoordmogelijkheden of één antwoordmogelijkheid.



Schaalvragen: Voor meningen of standpunten. Likertschaal is een schaal die vier tot zeven antwoordmogelijkheden bevat. Ze laten je toe moeilijk kwantificeerbare vragen toch meetbaar te maken.



Demografische vragen: Begin met vragen die polsen naar de achtergrond van je respondenten. Om representatieve uitspraken te doen heb je deze vragen nodig.

Let ook op bij het formuleren van antwoorden.    

Overlappende antwoordmogelijkheden. Let op je taal, tevreden is niet gelijk aan het eens zijn… Logische ordeningen, 1u 1dag 1week…. Volledige antwoordopties. Wanneer je dit niet zeker bent kan je ‘andere’ of ‘geen mening’ aan toevoegen.

Fasen in een enquête: Zie puntje 3.5.4 deel 2. Omgaan met non-respons: We kunnen responsverhogende maatregelen toepassen:

 

   

Kondig je enquête op voorhand aan. Vergroot je steekproefomvang: wanneer je die berekende was dat een minimum om representatief te kunnen zijn. Als je non-respons verwacht is het verstandig een groter aantal te nemen. Anonimiteit: vermelden dat het anoniem is, je er ook aan houden want voor veel mensen is anonimiteit belangrijk. Timing: als je ze online verstuurt kun je rekening houden met bepaalde tijdstippen. Voor wat hoort wat: een gadget meesturen? Voorzie een introductie: licht ook het doel toe, het belang van het onderzoek, bedanking, …

5. Observatie Observeren is bewust, doelgericht, systematisch en zo objectief mogelijk waarnemen en registreren van de gedragingen of gebeurtenissen. Je kan informatie verzamelen over hoe personen daadwerkelijk in de praktijk handelen. Dit kan zowel kwalitatieve als kwantitatieve gegevens opleveren. Bij een observatie is het gebruik van de zintuigen belangrijk. Wanneer gebruiken?   

Je verwacht dat de respondenten hun gedrag anders is in de werkelijkheid. Bijvoorbeeld hoeveel glazen alcohol deze drinken op een feestje. Als er nog niet veel info over het thema is. Bijvoorbeeld: welke weg volgen bezoekers in dit nieuwe pretpark. Als je het in de natuurlijke setting moet bestuderen. Bijvoorbeeld: hoe reageren leerlingen die voor het eerst in het eerste leerjaar komen.

Voor- en nadelen? + Inzicht krijgen in werkelijk gedrag. + Zicht op het volledig verhaal, de context. + Relatief goedkoop. - Je kan maar beperkt aantal eenheden observeren. - Tijdrovend. - Je kan niet alles observeren, bijvoorbeeld seksueel gedrag. - Mensen observeren zonder dat ze ervan op de hoogte zijn kan op ethische bezwaren stuiten. - Objectiviteit is moeilijk, wegens dat je eigen opvatting altijd subjectief is.

Soorten observaties: 1. Participerende en niet-participerende observaties

-

Bij participerende observeer je een situatie waar je zelf aan mee doet. Bij niet-participerende observeer je een situatie terwijl je aan de zijlijn staat.

2. Open en verborgen observaties -

Bij open observatie weten de respondenten dat je hen observeert. Bij verborgen observatie weet men hier niet van (camera’s, doorkijkspiegels, …) vraag hierna wel toestemming.

3. Gestructureerde en niet-gestructureerde observaties -

Bij een gestructureerde leg je op voorhand een observatieschema vast, welk gedrag je zal observeren en registreren. Je negeert alle andere elementen. Bij niet-gestructureerde observatie maak je geen gebruik van een schema en verzamel je zoveel mogelijk info met als doel ene verhalend verslag te maken.

4. Directe en indirecte observaties -

Bij directe observatie observeer je het gedrag op het moment dat het zich voordoet. Bij indirecte observatie observeer je de ‘resultaten’ van het gedrag.

Fasen bij het observeren: Zie puntje 3.6.3 deel 2.

6. Experiment Een verklaring of theorie die antwoord op een vraag geeft noemt men een hypothese. Deze hypothese wordt getest in een experiment. Je meet dan het effect van de onafhankelijke variabele X en de onafhankelijke variabele Y. Onafhankelijke variabalen, kan je manipuleren. Afhankelijke variabelen, geen directe controle. Externe variabelen, kunnen invloed geven op de afhankelijke maar zijn zelf geen onafhankelijke.

Wanneer gebruiken?     

Je gaat op zoek naar een oorzakelijk verband. Jij bepaalt wat of wie je onderzoekt en hoe alles gebeurt. Je probeert zoveel mogelijk controle te houden. Hier spreek men over proefpersonen i.p.v. respondenten. Je verandert doelbewust variabelen.

Voor- en nadelen -

+ +

Niet geschikt voor alle onderzoeksvragen. Je kan nooit alle factoren onder controle hebben. Gedachten en gevoelens zijn moeilijker te achterhalen. Soms is een experiment moeilijk uit te voeren: o Omdat het zeer duur is o Voorbeeld: onderzoek naar elementaire deeltjes in de Large Hadron Collider o Omdat het onethisch is o Voorbeeld: het Milgram-experiment (zie inleiding) o Omdat er wettelijke regels zijn o Voorbeeld: medische experimenten o Omdat het gewoonweg gevaarlijk is o Voorbeeld: jezelf blootstellen aan ziekteverwekkers Niet veel proefpersonen nodig. Relatief waarheidsgetrouw gedrag.

Soorten experimenten: 1. Laboratoriumexperiment Manipuleren van de onafhankelijke variabele, meting van de afhankelijke vindt plaats in een bedachte kunstmatige omgeving. + Volledige controle, interne validiteit is zeer groot. - Externe validiteit is zeer laag (wat in een labo geldt, geldt niet altijd in de realiteit) - Men weet hier dat ze bestudeerd worden. Onnatuurlijke reacties? 2. Veldexperiment Manipuleren van de onafhankelijke variabele, meting van de afhankelijke in de natuurlijke setting. + Spontanere reacties van de proefpersonen. - Minder controle. Fasen van een experiment: Zie puntje 3.7.4 deel 2.

Puntje 3.7.3 deel 2 herhalen.

7. Focusgroep Homogeen samengestelde groep (7-10) onder begeleiding van een gespreksleider (=moderator). Men voert een gestructureerd, interactief gesprek omtrent een bepaald onderwerp. Iedereen kan aan het woord komen. Veelal om ideeën, meningen over een product, service, advertentie etc. te krijgen. Deze methode kan worden beschouwd als de combinatie van een interview en een discussie. Als moderator sta je in voor meerdere rollen zoals: de interviewer, de facilitator (diepgang gesprek, gesprek op gang houden), leider, psycholoog (groepsdynamiek bewaken, non-verbale communicatie lezen).

Wanneer gebruiken? Wel: Kennis uit kwantitatief onderzoek aanvullen. Attitudes, meningen, motieven en beslissingen uitvissen. Uitkomsten van onderzoeken evalueren. Informatie te genereren over een onderwerp. Als vroege onderzoeksfase om de belangrijkste kwesties te achterhalen. Niet: Verbaal zwakke groepen. Mensen in verschillend hiërarchische verhoudingen. Te gevoelige onderwerpen. Voor- en nadelen van focusgroepen:

Fasen van een focusgroep Zie puntje 3.8.3 deel 2.

Rapporteren en presenteren Resultaten verspreiden: Wanneer je de onderzoeksresultaten deelt en bruikbaar maakt voor anderen. Dit proces noemt valorisatie. Dit kan via een zakelijk verslag, een website, … De meest voorkomende is zakelijk verslag.       

Titel/voorwoord/inhoudstafel Inleiding Methodologie Resultaten Discussie Conclusie en aanbevelingen Bibliografie

Plagiaat:

Refereren: Goede referenties verhogen de kwaliteit van je werkstuk

APA 6th: Refereerstijl voor bronvermelding: AMERICAN PSYCHOLOGICAL ASSOCIA...


Similar Free PDFs