Samenvatting tot H5 PDF

Title Samenvatting tot H5
Course Systematiek
Institution Thomas More
Pages 29
File Size 501.2 KB
File Type PDF
Total Downloads 14
Total Views 133

Summary

Samenvatting t. e. m. Platminthes (hoofdstuk 5)...


Description

1 Dierkunde Systematiek 1.1 Inhoud Er zijn 6 rijken:      

Archaebacteria  oerbacteriën Eubacteria  bacteriën & blauwwieren Protista  ééncellige dieren – en sommige ééncellige wieren Fungi  schimmels (zwammen & gisten) Plantae  meercellige planten & hogere wieren Animalia  meercellige dieren

Een overzicht van het rijk animalia(dierenrijk):          

Protozoa  ééncelligen Porifera  sponsen Coelenterata (neteldieren) Plathelminthes  platwormen: trematoden, cestoden Nematoda  rondwormen Annelida  gelede wormen Mollusca  weekdieren Arthropoda  geleedpotigen Echinodermata  stekelhuidigen Chordata  chordadieren

Indeling gebaseerd op: Unicellulair – multicellulair Prokaryoot – eukaryoot Autotroof - heterotroof

1.2 Algemeen Klassieke indeling van “levende wereld”:  Dierenrijk  Plantenrijk Antoon Van Leeuwenhoek = “vader van de microbiologie” (1674), ontwierp zelfgemaakte enkelvoudige microscoopjes. Ontdekte zo een “nieuw” 3de rijk  protista ( = alle organismen die noch plant noch dier zijn). Vroeger werd de indeling gedaan op basis van uiterlijke kenmerken, nu op basis van fysiologische (leer v/d normale levensverrichtingen en – verschijnselen) en biochemische eigenschappen.

1.3 Prokaryoot Een prokaryote cel is een cel zonder celkern, houdt in dat het DNA zich niet in en door een membraan afgescheiden compartiment ( de celkern ) binnen de cel bevindt, maar loos door de cel zweeft. Bv een bacterie.

1.4 Eukaryoot Eukaryoten zijn alle organismen waarvan de cellen een celkern en een intern membraan hebben.

1.5 Autotrofe organismen   

Gebruiken CO2 als bron van C voor hun cellen Halen hun energie uit anorganische stoffen of uit zonlicht. De energie gebruiken ze om CO2 om te zetten tot glucose. Bijna alle planten en algen en enkele bacteriesoorten zijn autotroof

1.6 Heterotrofe organismen    

Bouwen hun organisch celmateriaal uit organische stoffen, gemaakt door andere organisme. “zich van andere voeden”  Grieks Het organisme is afhankelijk van andere organismen: het dissimileert moleculen die door autotrofe organismen geassimileerd zijn. De simpelste heterotrofen zijn gisten, ook de mens is heterotroof

1.6.1 oerbacteriën

Archaebacteria 

 Behoort tot de groep van de prokaryoten  Leven meestal in extreme omstandigheden  Zijn meestal anaëroob  hebben geen O2 nodig (aëroob heeft O2 wel nodig).  Ontwikkelen Methaan (bevinden zich in de darmstelsels van herkauwers, knaagdieren,…), halofiel (bevindt zich in zout water/meren) & thermofiel (bevindt zich in geisers of hot spots).  Veroorzaken geen ziektes

1.6.2 Eubacteria  bacteriën & blauwwieren     

Zijn onvertakte prokaryoten Saprotroof  teren op dood organisch materiaal Parasitair  teren op levend organisch materiaal Er zijn schadelijke en nuttige Eubacteria’s Een Eubacteria heeft subgroepen: o Gram+ o Gram – o Spirochaeten o Cyanobacteriën = blauwalgen  kunnen aan fotosynthese doen

1.6.3 Protista  ééncellige dieren en sommige ééncellige wieren  Behoort tot de groep v/d eukaryoten  echte celkern, ééncellig  Een Protista bestaat uit groepen: o Algen (4 phyla (stammen)) o Protozoa  Protista zijn de voorlopers v/d Plantae, Fungi & Animalia  Er zijn veel nuttige Protistas, de andere zijn dodelijk. o Bv. Malaria (dodelijk)

1.6.4 Fungi  schimmels (gisten & zwammen)  Zijn ééncellige schimmels  Zijn heterotroof & eukaryoot  2 phyla (stammen): o Myxomycophyta (slijmzwammen) o Eumycophyta (echte zwammen)

1.6.5 Plantae  meercellige planten & hogere wieren     

Bevatten allemaal bladgroen (chlorofyl) Er zijn zo’n 3000 soorten Ze hebben een stijve celwand Meestal geen autonome verplaatsing Wieren, mossen & hoger ontwikkelde planten

1.6.6 Animalia  meercellige dieren    

Meercellige organismen met zintuigen Ze hebben geen fotosynthetische pigmenten Kunnen zich meestal autonoom verplaatsen Hebben een vervormbare celwand

Tegenwoordig zijn er 3 domeinen i.p.v. 6 rijken:  Archaea  Archaebacteria  Bacteria  Eubacteria  Eukarya  Protista, Fungi, Plantae & Animalia

1.7 Begrippen Vroeger enorm ingewikkelde nomenclatuur, nu binominale naamgeving. Nomenclatuur:        

Regnum  Rijk Divisio  Afdeling Phylum  Stam Classis  Klasse Ordo  Orde Familia  Familie Genus  Geslacht Species  Soort

Classificatie  uitgangen:     

-a  Klasse -ida  Orde -ina  Sub-orde -idae  Familie -inae  Sub-familie

Indeling dierenrijk gebaseerd op:        

Cellulaire of supracellulaire organisatie Lichaamssymmetrie Verteringsapparaat Zenuwstelsel en skeletvorming Klievingstype Metamerisatie Lichaamsholten Wijzen van coeloomvorming

1.7.1 Cellulaire of supracellulaire organisatie  Protozoa: volledig ééncellig (alle functies in 1 cel) o ND Protozoa:  klein (prooi) ⇝ kolonievorming  Metazoa: multicellulair o VD Metazoa:  kan groter worden (jager)  Minder energie voor een betere prestatie  Specialisatie cellen tot weefsels (organen)

1.7.2 Lichaamssymmetrie  Symmetrievlakken o Bol/sferisch: elk vlak symmetrievlak (protozoa) o Radiatie: meerdere symmetrievlakken (sponzen, kwallen, anemonen) o Bilaterale symmetrie

1.7.3 Verteringsapparaat  Spijsverteringsholte  kwallen, anemonen  Spijsverteringskanaal  wormen,… o 2de lichaamsopening o Mond en anus (Protostomia en Deuterostomia) verbonden met darmkanaal  voedselstroom

1.7.4 Zenuwstelsel en skeletvorming  Ligging centrale zenuwstelsel o Onder maagdarmkanaal  ongewervelde (meestal uitwendig skelet) o Boven maagdarmkanaal  gewervelde ( meestal inwendig skelet)

1.7.5 Klievingstype  Deling eicel  zygote o Radiaal (deuterostomia) o Spiraalvormig (Protostomia)

1.7.6 Metamerisatie Gesegmenteerde dieren Bv. Gelede wormen, geleedpotigen, chordaten Ontwikkeling tijdens de embryonale groei een reeks gelijkaardige weefselmassa’s, de metameren of segmenten  Lichaamssegmenten: o Inwendige onderverdeling lichaamsholte o o o

Lichaamsholten:  Alle metazoa  3 lagige basisstructuur  multicellulair o Buitenlaag  afschermend o Binnenlaag  voedsel opnemend o Middenlaag  alle lichaamsstructuren  Bij sponzen niet duidelijk  3 kiembladen o Ectoblast o Endoblast o Mesobast  indeling op basis van de organisatie (coeloomvormig ed.) Kiembladen  voorbeeld van de mens:  3 weken na bevruchting embryo 2mm groot, er zijn 3 kiembladen ontwikkeld waaruit een compleet mens gaat ontstaan o Op de plaats waar het amnion en chorion elkaar raken wordt het embryo gevormd o Op die plaatsen vormen het ectoderm om het amnion en endoderm om het chorion een dubbele laag o Na een paar dagen gaan enkele cellen van het ectoderm migreren tot een maag die tussen het ectoderm en endoderm geklemd zit het mesoderm

1.7.7 Wijzen van coeloomvorming  Coeloom o Ontstaan uit het mesoderm o Ebryonaleholte  waaruit zich de voornaamste lichaamsholten vormen  Coelomaten o Vloeistof gevulde lichaamsholte o Volledig afgelijnd met het buikvlies dat ontstaat uit het mesoderm o De volledige aflijning zorgt ervoor dat de organen met elkaar verbonden kunnen zijn en nog steeds vrij kunnen bewegen in de holte o De meeste bilaterale dieren, inclusief alle gewervelden  Pseudocoelomaten o Valse holte/coeloom o De organen in deze holte wel vastgehouden maar kunnen meer bewegen o Nematoden  rondwormen  Acoelomaten o Geen lichaamsholte/coeloom o Organen maken rechtstreeks contact met het epitheel o Flexibele mesodermale weefsels gelegen tussen de darmen en de lichaamswand houden de organen op hun plaats o Plathelminthes  platwormen  Indeling op basis van het ontstaan van de lichaamsholten binnen coelomata o Schizocoelomata  Arthropoda o Enterocoelomata  Chordata

2 Protozoa 2.1 Inleiding Ééncellige organismen (van microscopische afmetingen) Komen soms in kolonies voor Duidelijke kern, soms meervoudig Zelfstandig organisme  alle fundamentele levensfuncties zelf verrichten Vele produceren resistente sporen  kunnen overleven in ongunstige omstandigheden  Verschillende soorten: o Vrijlevend o Symbiotisch  is het samenleven van 2 levensvormen  Commensaal  interactie tussen 2 organismen waarbij het ene voordeel heeft en het andere niet beïnvloed is  Parasitair  een vorm van samenleven, waarbij de ene soort voordeel heeft ten koste van de andere, die schade ondervindt. De parasiet leeft ten koste van z’n partner zonder deze (onmiddellijk) te doden  Voortplanting: o Ongeslachtelijk door deling o Geslachtelijk door fusie van gameten     

2.2 Morfologie protozoön cel  Alle normale celorganellen  Enkele bijzonderheden: o Kloppende vacuole  1 of meerdere  Neemt toe in volume  Wordt leeggemaakt  Osmoregulatie functie? o Voedselvacuolen o Soms cel omhullingen, soort schaal/skelet

2.3 Voedselopname  Heterotroof  Door actieve filtering via voedselvacuolen  Nutriënten door diffusie vanuit vacuole in cytoplasma o https://www.youtube.com/watch?v=sn3MTYNe8mM  Vangen prooi via pseudopodia (schijnvoetjes)

2.4 Voortplanting  Aseksuele voortplanting  Door celdeling (ongeslachtelijk) o Tweedelig  Door lengteas  trypanosoma  Dwarsdeling o Veeldelig  Eerst kernvermeerdering  Dan uiteenvallen in dochtercellen o Knopvorming  Inegale klieving  Dochter als zwerfcel, moeder blijft  Dochter moet metamorfoseren  Seksuele voortplanting geslachtelijk o Bevruchting: gameten met elkaar versmelten o Vorming gamontcel  gameten o 3 bevruchtingsmethoden:  Gametogamie: gameten ontstaan in de gamont, zullen vrij zwemmend copuleren  Autogamie: gameten versmelten uit zelfde gamont ( = soort zelfbevruchting)  Gamontogamie: vereniging 2 gamontcellen, dan productie gameten  Conjugatie o Geen gameetvorming o Uitwisseling genmateriaal o Uitzondering pantoffeldiertje  pantoffeldiertjes komen elkaar tegen en wisselen cellen uit, ze “knuffelen” en laten daarna los en zijn iemand “anders”

2.5 Voortbeweging  Glijmechanisme o Meestal met bewegingsorganellen  Blijvende aard: flagellen, ciliën  Tijdelijke aard: pseudopodia Organellen hebben meestal nog een andere functie dan enkel voortbeweging  Flagellen en cilia o Door buizensysteem o Grote variatie in bewegingsmogelijkheden

2.6 Onderverdeling protozoa  Volgens voortbeweging o Flagellata  zweepdiertjes o Cilliata  trilhaardiertjes o Amoebozoa  pseudoporiën (schijnvoetjes) o Sporzoa  sporenvormers

2.6.1 Flagellaten ( Mastigophora)  1 tot enkele flagellen o Verliezen soms een flagel en omringen zich dan met gelei (palmella stadium), soms in kolonie  Voortplanting door lengtedeling ( zelden geslachtelijke voortplanting)  Enorme verscheidenheid in vorm, structuur en fysiologie  Heterotroof, autotroof (enkele parasitair)  Leven zowel in zout als zoet water als in de bodem  Fytomastigophora (autotroof): chlorofyl  Zoömastigophora (heterotroof): o Trypanosomatidae  Trypanosoma  Leishmania o Hexamitidae  Giardia  Hexamita° o Trichomonadidae  Trichomonas o Monocercomonadidae  Histomonas

Namen niet kennen enkel parasietnamen = vetgedrukte namen.

2.6.1.1 Trypanosomatidae 2.6.1.1.1 Trypanosoma  Is een endoparasiet  Trypanosoma = slaapziekte  Polymorfe (veelvormige) levenscyclus o Amastigoot o Promastigoot o Epimastigoot o Trypomastigoot  Undulerend membraan ( = golvend membraan)  Extracellulaire bloedparasieten  Worden overgedragen door arthropoden ( =insect = vector = tussengastheer) via speeksel of faeces  Tr. gambiense en Tr. rhodesiense veroorzaken slaapziekte bij de mens o Vector: tsetse vlieg o Bevinden zich in centraal Afrika o Vermenigvuldiging in bloed door tweedeling o Na 3 wk (T. rhod.) tot 3 mnd (T. gamb.) naar centrale zenuwstelsel  letsels o Gedragsveranderingen o In later stadium apathie, periodes van hevige agressie en sterfte o Bestrijding  uitroeiing tsetse vliegen o Behandeling  medicijnen afhankelijk van de soort en het stadium van de ziekte 2.6.1.1.2 Leishmania  Intracellulaire parasieten ( = macrofagen)  In 2 gedaanten o Amastigoot (in eindgastheer: mens) o Promastigoot (in vector: zandvliegjes, phlebotomen)  Naargelang ziektebeeld 3 vormen o Cutane leishmaniosis (L. mexicana, L. braseliensis)  Huidaandoeningen van huid en slijmvlies rond mond en neus  kan uitzaaien naar de longen o Cutane leishmaniosis (L. tropica, L. major)  Enkele weken tot maanden na infectie uit de ziekte zich in een puist, steenpuistachtige huidaandoening (rond mond, neus, oor) o Viscerale leishmaniosis (L. donovani)  Wordt zwarte koorts of kala-azar genoemd  Donkerbruine verkleuring van de gelaatshuid  Aantasting milt, lever, lymfeknopen en beenmerg  Incubatietijd is enkele weken tot 6 maanden of langer  Vaccin voor honden beschikbaar in België

2.6.1.2 Hexamitidae 2.6.1.2.1 Giardia intestinalis  Parasiet van de dunne darm o Chronische diarree o Verstoring vetresorptie  Trofozoiet  tweedeling  Cysten  infectieus stadium  Via voedsel, drinkwater, persoon tot persoon  Lijkt op dubbele flagellaat met zuignap  Besmetting gaat meestal ongemerkt voorbij  Oorzaak depressie, spierzwakte, hoofdpijn,…?  Trofozoiet  stadium in de gastheer (zoogdier)  Cyste  buiten de gastheer  infectieus stadium  Trofozoieten verlaten ook de gastheer  maar beperkte levensduur in de buitenwereld  Gastheer wordt besmet via de fecale-orale weg 2.6.1.3 Trichomonadidae 2.6.1.3.1 Trichomonas (gallinae)  Komt veel bij duiven ( en kalkoenen) voor  t’ geel bij duiven , begint in de mond gaat verder naar ogen, hersenen, lever, …  Gele, kaasachtige ophopingen in de keel  duif krijgt te weinig lucht, nauwe neusspleet en luchtpijpopening, slijm in bek, gezwollen en rood bekslijmvlies  dodelijk  Geen cystenvorming  In darm of urogenitaal stelsel van vertebraten en invertebraten  4 tot 6 flagellen met 1 recurrente met undulerende membraan  Axostyle met kleine doorn  Besmetting via mond  in drinkwater

2.6.2 Amoebozoa (Rhizopoda, Sarcodina)     

Geen blijvende voortbewegingsorganellen Pseudopodia  voortbeweging en voeding Voortplanting door twee- of meerdeling (zelden geslachtelijk) Heterotroof, autotroof (enkele parasitair) Meestal “skeleltvormig”

2.6.2.1 Amoeba Proteus  Naakt, geen vaste lichaamsvorm, duidelijke lichaamsas  In zoet en zout water, in de grond  op de bodem van plasjes en vijvers  Velen parasitair  Grootte (500µm)  Lobvormige pseudopodia  Carnivoor (andere protozoa, algen en bacteriën)  Taai ectoplasma, vloeibaar korrelig endoplasma  Voedselvacuolen  verteringsprocessen  Oplosbare nutriënten via diffusie naar cytoplasma  Kloppende vacuolen: volume↑  inhoud naar buiten  nieuwe vacuole (pomporgaan)  Excretie van afvalstoffen door diffusie  O2 en CO2 uitwisseling via diffusie  Voortplanting door celdeling, vanaf bepaalde grootte  Meeste amoeben encysteren (niet bij Amoeba proteus!) o In ongunstige omstandigheden o Pseudopodia ingetrokken o Afscheiden ondoordringbaar materiaal o Zeer laag metabolisme o Zeer resistent (droogte, warmte,…) 2.6.2.2 Entamoeba histolytica  Alle organismen hebben één of meerdere parasitaire amoeba  mens: 6  E. hystolytica: meest gevaarlijke  Deze geeft amoebische dysenterie  reizigersdiarree, ernstige bloederige diarree  Verschillende vormen o Trofozoiet  vegetatieve cel, niet infectieus (verdragen geen maagpassage) (in darm: cyste  trofozoiet) o Cysten: infectieuze vorm  Overdracht van cysten via uitwerpselen/drinkwater/voedsel  Slechte hygiënische omstandigheden  Vooral in de tropen

2.6.3 Sporozoa     

Allemaal parasitair  endoparasieten Sporenvorming  bevatten besmettelijke sporozoieten Meestal van de ene naar de andere gastheer via vectoren Afwisseling geslachtelijke met ongeslachtelijke vermenigvuldiging Levenscyclus (begin bij invasie gastheer) 3 fasen: o Merogonie of schizogonie (geen tussen gastheer) : sporozoiet  trofozoiet  schizont, splitst na deling in merozoieten  dringen de cellen binnen  gamonten o Gametogonie: macrogametocyt  1 macrogameet, microgametocyt  verschillende microgameten (met 2 flagellen) geven na bevruchting een zygote o Sporogonie: deling zygote  oöcyste met besmettelijke sporozoieten Gebeurt bij eindgastheer

gebeurt bij tussengastheer

 Enkel flagellen bij mikrogameten (♂ ), andere stadia geen voortbewegingsorganen  Eimeria groep o Eimeria o Isospora o Cryptosporidium o Sarcocystis o Toxoplasma  Haemosporidia groep  parasiteert bloedcellen, vector: diptera o Plasmodium  Piroplasmea  parasiteert bloedcellen, vector: teken o Babesia 2.6.3.1 Eimeria groep 2.6.3.1.1 Eimeria en Isospora  Coccidiose  Schizogonie en gametogonie in darmepitheel  Sporulatie buiten gastheer  E. tenella, E.brunetti, E. bovis, I. canis  Oöcyste: dubbele wand, met 2 tot 4 sporocysten  Onderscheid soorten door plaats van voorkomen in de darm, de vorm van de oöcyste en de gastheer

2.6.3.1.2 Toxoplasma gondi  Katachtigen als eindgastheer  enkel nog voortplantingscyclus  Alle warmbloedige dieren als tussengastheer  Ook wel “kattenziekte” genoemd  fout: kattenziekte is een niet toxoplasma  Infectieuze stadia: o Cyste o Oöcyste o Tachyzoiet  Kat besmet door eten besmette prooi (meeste besmetting) of cyste (minste)  Cyclus begint in de darmcellen o Ontstaan gametocyten o Gametocyten  oöcysten  Oöcysten o Uitscheiding voor 2-3 weken o Rijpen in 1 à 24 dagen  afhankelijk van de omgeving o Kunnen 1 jaar infectieus blijven bij warme en vochtige omgevingen  Besmetting niet ‘katachtigen’ opname oöcyste, eten besmet vlees of placenta o Uit oöcyste  tachyzoiet o Tachyzoiet gaat zich in gastheercel delen  macrofagen o Gastheercel barst  tachyzoieten  zoeken nieuwe celen o Plots  tachyzoieten niet meer delen, wel vormen cysten na migratie  meestal in hart, hersenen, retina en spieren o Veel trager metabolisme  bradyzoieten! (100-3000!)  In de tussengastheer komen er uit de oöcysten een soort banaanvormige eencellige vormen van de parasiet  tachyzoiet genaamd  die zich door het lichaam naar alle weefsels verspreiden.  Door afweerreactie in het lichaam, lopen deze tachyzoïeten uiteindelijk ergens vast en er komt een kapsel omheen  Dit stadium heet bradyzoiet.  Deze bradyzoïeten vermenigvuldigen zich niet meer en blijven op hun plek  kunnen jaren, tot levenslang overleven  Als een tussengastheer een andere tussengastheer opeet (bijvoorbeeld een vos eet een muis, of een mens eet een lamsbout) dan worden deze bradyzoïeten weer ‘actief’.  Het worden weer tachyzoïeten die zich in het lichaam van de volgende tussengastheer gaan verspreiden, net zo lang tot ze ergens in het weefsel vastlopen.  Alle dieren en de mens kunnen zich besmetten met deze beide vormen van de parasiet  de oöcyste die door de kat uitgescheiden wordt en de bradyzoiet in het vlees van een tussengastheer  Cysten van toxoplasma in: o Uitwerpselen van katachtigen (oöcysten) o Besmet vlees: varkens, schapen en geiten  Besmetting door: o Eten van besmet vlees o Eten van groenten met oöcysten o In de tuin werken

o

Schoonmaken kattenbak  opletten voor zwangerschappen!!

2.6.3.1.3 Toxoplasmose  Toxoplasma meestal asymptomatisch o Afhankelijk van de locatie van de besmetting en de ernst van de schade door de cysten o Abortus bij ooien en perinatale sterfte lammeren o Bij jonge katjes: vaak zenuwsymptomen o Bij zwangerschap beschadiging foetus: doodgeboorte, abortus, afwijkingen (lever, retina, zenuwstelsel) o Vaak zonder symptomen (invloed op gedrag 2.6.3.2 Haemosporidia groep 2.6.3.2.1 Plasmodium  Plamodium  = malaria of moerkoorts  Parasiet van de rode bloedcellen o Gametogonie en sporogonie in tweevleugelige, bloedzuigende insecten (=vector) o Schizogonie in vertebraat  + vorming gameten  P. vivax, P. malariae, P. ovale en P. falciparum  200-300.000.000 mensen besmet en 2.000.000 mensen sterven per dag  Kan doeltreffend bestreden worden  P. falciparum meest pathogene en resistente vorm  Vroeger ook in West-Europa  ...


Similar Free PDFs