Samenvatting VS 5 PDF

Title Samenvatting VS 5
Author Anais Baert
Course Vakstudie economie 5
Institution Arteveldehogeschool
Pages 41
File Size 1 MB
File Type PDF
Total Downloads 49
Total Views 144

Summary

Download Samenvatting VS 5 PDF


Description

Samenvatting VS 5: Groei en welvaart Hoofdstuk 1: Wat is economische groei en welvaart? Het begrip economische groei omschrijven. Economische groei:  De toeneming van het binnenlands product.  De waarde van alle in één jaar in ons land geproduceerde goederen en diensten.  Aanhoudende stijging van het reële bbp (bbp tegen marktprijzen in kettingeuro’s)  Niet gelijkmatig: sneller, krimpen, negatief (daling reële bbp)  Gemiddelde groei over reeks jaren: trendmatige groei of trend  Groeivoet reële bbp: procentuele wijziging van reële bbp van een jaar t.o.v. voorafgaande jaar (bbp jaar x −bbp jaar x−1 ) groeivoet bbp jaar x = ∗100 bbp jaar x−1

De welvaartsindicatoren aangeven die gebruikt worden bij het vergelijken van de welvaart in verschillende landen. BBP    

Geeft aan in welke mate een land economisch groeit. Evolutie groei van 1 laand bekijken Groei verschillende landen vergelijken?  welk bevolkingsaantal zorgde voor dit bbp? Ook vaak BNI gebruikt om te vergelijken

BBP en BNI per capita  Economsche groei in rijkdom tussen verschillende landen vergelijken BBP tegenmarktprijzen∈kettingeuro ' s  BBP per hoofd ( capita ) = aantal inwoners BNI ∈kettingeuro ' s  BNI per hoofd ( capita) = aantal inwoners  Vergelijking groei in internationale context  Rekening houden met omvang bevolking  Probleem: verschillende koopkracht o Prijzen verschillen o Koopkracht 1 USD niet overal hetzelfde BBP/ capita in PPP of KKP PPP = Purchasing power parity KKP = Koop Kracht Pariteit/ verschillen

Stel: BBP/ capita in land A: 100 000 USD BBP/ capita in land B: 10 000 USD Is land A dan 10 leer meer welvarend (als we het bbp als welvaartsindicator gebruiken)? Extra info: Land B kan je met 1 USD twee keer zoveel kopen! BBP/ capita in KKP in land A: 100 000 USD of 50 000 USD BBP/ capita in KKP in land B: 20 000 USD of 10 000 USD  Afhankelijk van basisland (onderlijnd)  Land A is slechts 5 keer meer welvarend Wereldbank bepaalt KKP a.d.h.v. complexe studies Eenvoudig alternatief is de Big Mac Index  Hoeveel big macs kunnen er met een bedrag gekocht worden? (p. 115)

Verklaren waarom net die welvaartsindicatoren gebruikt worden. Omdat er geen andere omvattende metingen beschikbaar zijn.

Het begrip BNP EN BBP verklaren. BNP Bruto nationaal product De totale waarde van alle eindgoederen en diensten die gedurende een periode van één jaar worden geproduceerd door productiefactoren die toebehoren aan personen, die de nationaliteit van dat land hebben. NNP Netto nationaal product Verschil bruto nationaal product met afschrijvingen.

BBP Bruto binnenlands product Geldwaarde van alle in een land geproduceerde finale goederen (of toegevoegde waarden) en diensten gedurende een bepaalde periode. Op het grondgebied, ongeacht nationaliteit NBP Netto binnenlands product Verschil bruto binnenlands product met afschrijvingen. BNI Bruto nationaal inkomen

Beschikbaar bedrag voor beloning van de productiefactoren arbeid, natuur en kapitaal in dienst van de onderneming. Iedereen met Belgische nationaliteit, ongeacht welk land.

De samenstelling van het BNP en BBP weergeven. BBP 1. Bestedingsbenadering (gebruiken bij nationale boekhouding)

Bv. loon docent Bv. gebouwen GO

BBP = C + I + G + X – M C = consumptiegoederen (gezinnen) I = investeringsgoedern (bedrijven) G = overheidsuitgaven (consumptie + investering) X = export M = import Opm: X – M = netto-export (X >M)

2. Activiteitsklasse of productie benadering

Waar door de verschillende sectoren geproduceerd wordt (primair, secundair, tertiair, quartaire) 3. Inkomensbenadering

Patronale bijdrage

Vergoedingen betaald voor het leveren van de productie factoren: arbeid (loon) en kapitaal (geld: intrest of dividend & goederen: huur of pacht)

De nationale boekhouding weergeven op rekeningen en uit die gegevens de belangrijkste macro-economische grootheden berekenen. Zie oefeningen! Lopende rekeneningen: gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland

Vermogensrekening: kapitaalvorming (oorsprong & investering) Soorten investeringen: Brutoinvesteringen Vervangingsinvesteringen (afschrijvingen)

Netto-investeringen Voorraadinvesteringen

Uitbreidingsinvesteringen

Overheid:  Overheidsbedrijven (nmbs, bpost…) ≈ bedrijven & overheid zelf  Overheid zelf  uitgaven o Voorzien in collectieve goederen en diensten Co   Uitgaven personeel (lonen)  Y og  Aankoepn goederen en diensten bedrijven  C ob v  Afschrijvingen vaste activa  D o=I o o Inkomensherverdeling en bijsturen economische activiteit  Tra (transvers) en ¿ o Sparen  Inkomsten  Directe belastingen d o Personenbelasting (inkomen personen)  T g d o Vennootschapsbelasting (winst)  T b  Indirecte belastingen o Btw, erfbelastingen…  T i  RSZ-bijdragen van gezinnen en bedrijven  T d +¿  I > U  Begrotingsoverschot  S ¿ O −¿ I < U  Begrotingstekort  S¿ O Invoer en uitvoer goederen en diensten  X = export van goederen en diensten o Inkomen voor de bedrijve  M = invoer/ import van goederen en diensten o Uitgaven voor bedrijven Invoer en uitvoer van factordiensten (productiefactoren) X f = export productiefactoren door gezinnen  o Inkomen voor de gezinnen  in buitenland werken M f = import van productiefactoren door bedrijven  o Uitgave voor de bedrijven  Er komen mensen in België werken Conclusie  Geldstroom binnenland naar buitenland M + M f : uitgaven door bedrijven o



Gelstroom buitenland naar binnenland X + X f : inkomen bedrijven + gezinnen o  U > I of U < I  overcshot of tekort op de betalingsbalans Rekeningen: D Gezinnen C Uitgaven Inkomsten

D Bedrijven C Uitgaven Inkomsten

D Buitenland C Uitgaven Inkomsten

D Kapitaalvorming C Vervangings- Financierings Investeringen -middelen/ Aanwending bronnen van Oorsprong vermogen vermogen + afschrijvingen

D Overheid C Uitgaven Inkomsten

Extra formules/ te onthouden: v  D b=I b v D o=I o s  productie van consumptiegoederen+ M −C gb −C ob −X=I b (voorraad stock ) s u n  I b=I b + I b b n v s u v  I b=I b +I b=I b +I b +I b inkomsten overheid−uitgaven overheid =begrotingsoverschot / tekort  b  I o overheid investeert bij bedrijf bv. stoelen aankopt  credit bedrijven v  BNP− NNP =Db =I b Tips: 



Elke verrichting is een kringloop Men produceert met het oog op bestedingen en dat men bij de productie inkomen verdient (leveren productiefactoren) dat deze bestedingen weer mogelijk maakt Eerst inkomen, dan consumptie vervolgens sparen

Macro-economische grootheden BBP: bestedingsbenadering BBP = C + I + G + X – M C = consumptiegoederen (gezinnen: C gb ) I = investeringsgoederen (bedrijven: I bb=I nb+ I vb=I bs + I ub + I vb ) b G = overheidsuitgaven (consumptie: C o=C ob , Y og , D o + investering: I o , ) X = export M = import Opm: X – M = netto-export (X >M) NBP NBP = BBP – afschrijvingen ( D o , D b )

NBI n d NBI ¿Y bg+Y og+ S b+ T b Nettosparen n + Sw S = S g +S b +So S w =inkomsten− uitgaven=M + M f −X − X f Inkomsten gezin Y g = y og +Y bg + X f Beschikbaar inkomen gezin d Y g besc h ikbaar =inkomen−belastingen= y g−T g BNP BNP = BBP−M f + X f NNP NNP=Y og+ Y bg+ D o +Cbg + X+ M

Het verschil tussen macro-economische grootheden in lopende prijzen en in kettingeuro’s aangeven en de relevantie van kettingeuro’s aantonen voor het vergelijken van cijfermateriaal van verschillende jaren. Lopende prijzen  Nominaal BBP tegen marktprijzen in lopende prijzen  BBP tegen marktprijzen: Geproduceerde hoeveelheden * marktprijzen o Rekening houdend met indirecte belastingen en subsidies  Bv. Jaar 1 Jaar 2 Jaar 3 Jaar 4 Q 20 30 30 40 P 5 5 6 6,5 BBP 100 150 180 260 Nominale economische groei tussen jaar 1 en jaar 4: 260 −100 ∗100=160 % 100  Oorzaak weiziging BBP o Wijziging geproduceerde hoeveelheden o Wijziging prijzen o Combinatie van beide  Economische vooruitgang (en dus ook welvaart) o O.a. mede bepaald door geproduceerde hoeveelheid g&d o Vooral bealng van de reële toename of volumetoename  Om de volumegroei te meten

o Prijs constant houden o Reële economische groei Kettingeuro’s  Reëel BBP (tot 2005 via basisjaar)  We gebruiken de prijs van het basisjaar Jaar Nominaal BBP

  

Reëel BBP Reëel BBP (basisjaar 1) (basisjaar 4) 1 100 100 (20 * 5) 130 (20 * 6,5) 2 150 150 (30 * 5) 195 (30 * 6,5) 3 180 150 (30 * 5) 195 (30 * 6,5) 4 200 200 (40 * 5) 260 (40 * 6,5) Reële economische groei tussen jaar 1 en jaar 4: 100% (verdubbeling) Bij snel wijzigende prijzen: 5-jarige aanpassing basisjaar ontoereikend Oplossing: kettingindex met jaarlijkse update Om de volumegroei BBP tussen jaar 1 en jaar 2 te berekenen gebruik je in jaar 2 de prijs van in jaar 1. Jaar 1 Jaar 2 Groei Q 20 30 P 5 5 BBP in kettingeuro’s 100 150 150/ 100 = 1,5  50% groei Om de volumegroei BBP tussen jaar 2 en jaar 3 te berekenen gebruik je in jaar 3 de prijs van jaar 2. Jaar 2 Jaar 3 Groei Q 30 30 P 5 5 BBP in kettingeuro’s 150 150 150/ 150 = 1  0% groei

 

Om de volumegroei BBP tussen jaar 3 en jaar 4 te berekenen gebruik je in jaar 4 de prijs van jaar 3. Jaar 3 Jaar 4 Groei Q 30 40 P 6 6 BBP in kettingeuro’s 180 240 240/ 180 = 1,33  33% groei Volumegroei tussen jaar 1 en jaar 4 1,50 * 1 * 1,33 = 2  Verdubbeling in het reële bbp Accurater en betere internationale vergelijking

De correcte terminologie i.v.m. de geldschepping en geldsubstitutie aanwenden, het verloop en de structuur van de bankbalans in de verschillende fasen voorstellen.

Geen geld?  Ruilhandel o Praktische problemen  Ontstaan ‘tussengoed’ o Zout – sal (Latijn) – salaris o Vee – pecus (Latijn) – Pecunia (Latijn) = geld o Schelpen, kralen…  Geld o Draagbaar, deelbaar, herkenbaar en duurzaam o Kleine stukjes metaal  Functies o Ruilmiddel o Waardemeter o Kredietmiddel o Beleggingsmiddel  Soorten o Chartaal o Giraal en elektronisch (paypal, crypto) o Quasi-geld  Bv. Spaarproducten die gemakkleijk omzetbaar zijn in opvraagbaar tegoed  Niet onmiddellijk beschikbaar omdat het voor bepaald termijn aan kredietinstelling werd afgestaan  Korte termijn deposito’s bij banken  De geldhoeveelheid en samenstelling o M: hoeveelheid geld in omloop o 3 categoriën  M1: geldhoeveelheid in enge zin of maatschappelijke geldhoeveelheid chartaal + deposito’s op zicht + tegoeden in elektrische portemonnees Geldhoeveelgeid waarmee transacties gebeuren  M2: geldhoeveelheid in ruimere zin M1 + termijndeposito’s < 2 jaar + depotiso’s opzegtermijn < 3 maand  M3: geldhoeveelheid in ruimste zin M2 + verhandelbare effecten financiële instellingen (bv. beleggingsfonds) Rentebeleid door centrale banken o M1 < M2 < M3 o

Geldschepping  Geldcreatie zijn de handelingen waarbij de maatschappelijke geldhoeveelheid van een land aangroeit.  M1 groeit  Bv. einde looptijd overheidsobligaties: beleggers ontvangen euro’s. Vreemde deviezen omzetten in euro. Als banken geld lenen aan particulieren en bedrijven (girale geldschepping)  ECB kan geld bijdrukken  ECB kan leningen verstrekken aan banken  Overschot in lopende betalingen met buitenland of kapitaalinvoer (X > M)  Kredietverstrekking aan gezinnen, bedrijven en overheid Girale geldschepping/ Bankbalans Kasreservecoëfficiënt: % van de uitstaande deposito’s dat banken moeten aanhouden in liquiditeiten om voldoende over te houden om gevolg te geven aan de geldafhalingen door cliënten. Vereenvoudigd voorbeeld:  Kasreservecoëfficiënt: 10%

 

Maximale uitlening Bij uitlening: 50% cash, 50% giraal

Uitgangspositie: Cashwell bezit 30 000 euro in bankbiljetten (=M) Balans van de bank:  De chartale geldhoeveelheid bedraagt nu 30 000 euro  De girale geldhoeveelheid bedraagt nu 0 euro A Balans bank P Kas 0 Schuld aan Cashwell 0 0 0 1e fase: Cashwell zet 15 000 euro op zichtrekening bij de bank Balans van bank  De chartale geldhoeveelheid bedraagt nu 15 000 euro  De girale geldhoeveelheid bedraagt nu 15 000 euro  Geldsubstitutie A Balans bank P Kas 15 000 Schuld aan Cashwell 15 000 15 000 15 000 2e fase: Centjas vraagt lening van 13 500 euro (want 10% kasreservecoëfficiënt van Cashwell 1 500 liquide middelen) en neemt onmiddellijk ½ op. Balans van bank:  De chartale geldhoeveelheid bedraagt nu 15 000 + 6 750  De girale geldhoeveelheid bedraagt nu 15 000 + 6 750  Totale geldhoeveelheid: 43 500  Geldschepping: 13 500 euro A Balans bank P Kas 8 250 Schuld aan Cashwell 15 000 Vorderingen op Centjas 13 500 Schuld aan Centjas 6 750 21 750 21 750 3 fase: Moneytus vraagt lening van 6 075 euro (want 10% kasreservecoëfficiënt van Centjas 675 liquide middelen) en neemt onmiddellijk ½ op. Balans van de bank:  De chartale geldhoeveelheid bedraagt nu: 15 000 + 6 750 + 3 037,50  De girale gelhoeveelheid bedraagt nu: 15 000 + 6 750 + 3 037,50  Totale geldhoeveelheid: 49 575  Geldschepping: 6 075 A Balans bank P Kas 5 212,50 Schuld aan Cashwell 15 000 Vorderingen op Centjas 13 500 Schuld aan Centjas 6 750 Vorderingen op Moneytus 6 075 Schuld aan Moneytus 3 037,50 24 787,50 24 787,50 e

Schematische voorstelling:

Hoeveel kan de volgende lenen? 90 % 3 037,50 = 2 733,75

Uiteindelijke geldhoeveelheid 1 k= 1−(1−b )( 1−r ) Uiteindelijke geldhoeveelheid M of G n gecreëerd geld = M (of G n ) -

=k*

G0 =

G0 1−(1−b )(1−r )

G0

k: geldmultiplicator G0 : Oorspronkelijke deposito r: kasreservecoëfficiënt (ECB beïnvloedt geldschepping) b: deel dat particulieren aan liquid middelen wil aanhouden De vraag naar kredieten Dus: er zal minder geld gecreëerd kunnen worden als b of r groter is) Geldvernietiging Handelingen waarbij de maatschappelijke geldhoeveelheid afneemt. Geldsubstitutie  Omzetten van giraal geld in chartaal geld of omgekeerd.  De maatschappelijke geldhoeveelheid of M1 verandert hierdoor niet.  Bv. Afhalen geld van zichtrekening. Beperking op geldschepping  Geld kan niet onbeperkt worde gemultipliceerd. Oneindig multiplicatoreffect indien geen kasreservecoëfficiënt, enkel deposito’s geen chartaal geld.  Er moet vraag zijn naar krediet.  ECB hoge rente aan banken.  Betere controle geldschepping: verplichte reserves opgelegd door ECB. Deel bij ECB deponeren. Geldschepping afremmen door verhoging reservecoëfficiënt. Omgekeerd: verlaging reservecoëfficiënt, makkelijker kredieten, makkelijker geldschepping. Waarom heeft men geld nodig?  Transactiefgeldvraag o Nood mensen/ bedrijven: aankopen goederen en diensten, investeringsgoederen… o Omvang afhankelijk van macro-economische bestedingen voor consumptie en investeringen  Voorzorgsgeldvraag o Onvoorziene uitgaven financieren (buffer) o Niet genoeg op zichtrekening: wachten tot obligatielening/ termijnrekening vervalt  Speculatieve geldvraag o Vermogenselement: beleggen indien niet nodig o Wanneer en hoeveel afhankelijk van rente  Lage rente

 



Speculeren op rentestijging Geldvraag is hoger: nu aanhouden is afwachting van rentestijging.  Hoge rente  Speculeren op rentedaling  Geldvraag is lager: nu beleggen bij hoge rente Totale geldvraag o Transactiefgeldvraag + Voorzorgsgeldvraag + Speculatieve geldvraag o Hoe hoger inkomen, hoe lager rente, hoe hoger totale geldvraag

Het evenwicht op de geldmarkt  Qa > Qv (1) Aanbodoverschot Gezinnen beschikken over te veel middelen (+ hoge rente) Ze kopen er bv. overheidsobligaties mee  Geldvernietiging Vobl ↑  Pobl ↑  Rente ↓ Stel: Obligatie op 10 jaar, 1 000 euro uitgifteprijs, couponrente 2% Deze obligatie levert dus elk jaar 20 euro op. Als deze obligatie verkocht wordt aan hogere P, bv. 1 100 euro. Dan is de rente daarop niet langer 2% maar: 20 / 1 100 = 1,8%  Qv > Qa (2) Vraagoverschot Gezinnen hebben te weinig middelen Obligaties verkopen om over meer te beschikken Geldschepping Aobl ↑  Pobl ↓  Rente ↑  Qv = Qa Evenwicht Voldoende geld voorradig om aan geldvraag te voldoen, gezinnen ne bedrijven beschikken over voldoende kasmiddelen om aankopen te financieren Gezinnen en bedrijven wensen geld zichtrekening niet te wijzigen 

1

2

  

Bankrun Gerucht dat bank failliet gaat  paniek Massaal geld afhalen Bank gaat hierdoor effectief failliet



Selffulfilling prophecy

Inflatie  Inflatie: Stijging van het algemeen prijsniveau op LT  Deflatie: Daling van het algemeen prijsniveau op LT, met zelfde geld meer kopen  Ritmes o Stabiele prijzen  De jaarlijkse toename van het algemene prijspeil schommelt onder, maar in de buurt van 2%  Doelstelling ECB voor de eurozone o Kruipende of sluipende inflatie  Inflatiepercentages ronde de 3 à 4%  Negatief effect economische groei  Bedrijven rekenen extra kosten (grondstoffen, energie…) door in producten, consument moet betalen  Loonindexering: lijnen stijgen mee (niet in andere landen)  Voordeel: behoud koopkracht  Nadeel: concurrentiepositie Belgische bedrijven daalt  Nadelig voor sparen  Rente 2% maar inflatie meer, waardedaling geld spaarboek o Hollende of galopperende inflatie  Inflatiepercentages rond de 10% o Hyperinflatie  Inflatiepercentages van 100 % of meer  Nefaste gevolgen  Bv. Venezuela (ontwikkelingslanden p. 81)  Waarom 2%? o Buffer ‘Deflatiespook’  Meting gebeurt op basis van een gemiddeld consumptiepatroon, bij 0% zijn er gezinnen voor wie het leven goedkoper wordt terwijl voor anderen duurder  Dit leidt tot uitstellen van aankopen  productie daalt  ontslagen  inkomen daalt  vraag daalt  prijzen dalen bedrijven moeilijker geld lenen … Deflatoire spiraal waar men moeilijk uit ontsnapt.  Evolutie in België





o Na 1985 lager: oliecrisis  stijging olieprijzen o Inflatie escaleert niet in periode 2000 2007 ondanks gestegen olieprijzen  belang olie in economie afgenomen, grotere focus monetair beleid op prijsstabiliteit o 2014: nasleep crisis o 2016 en verder: stabiel Soorten inflatie o Vraag- of bestedings- of conjuncturele inflatie  Vraag groter dan aanbod  overbesteding  vraaginflatie  Vraaginflatie beperken  productie/ invoer  Onderbesteding  deflatie  Oorzaken overbesteding:  Te veel overheidsuitgaven  Te veel export  Grote investeringen (publieke/ private sector)  Te grote vraag consumenten o Kosten- of aanbod- of structurele inflatie  Door stijging productiekosten  Inkomensinflatie: lonen stijgen sterker dan de productiviteit  doorrekenen in prijs o Productiviteitsinflatie: loonstijgingen uit productieve sectoren sijpelen door naar minder productieve sectoren  Ingevoerde inflatie: ingevoerde grondstoffen wordend duurder of ontwaarding eigen munt o Monetaire inflatie  De geldhoeveelheid stijgt sterker dan het handelsvolume (g&d)  Ruilvergelijking Fischer Gevolgen







o Daling koopkracht  Reële lonen dalen  Prijzen stijgen  zelfde hoeveelheid geld minder kopen o Vermindering competitiviteit ondernemingen t.o.v. buitenland  Want producten worden duurder, ook voor het buitenland  Export daalt, import stijgt o Aantasting rentabiliteit van de ondernemingen  Als de lonen sterker stijgen dan de productiviteit  LT: arbeid vervangen door kapitaal  werkloosheid stijgt o Voordeel schuldenaar, nadeel schuldeiser  De reële waarde van de uitstaande schuld daalt. o Gevaar spiraal (‘inflatiespook’): prijzen ↑  looneisen om koopkracht te houden  loonkost ↑  doorrekenen in VKP  prijzen ↑  … Deflatie bestrijden o Expansief monetair beleid  ECB rente daalt  Als banken liquiditeiten te kort hebben, dan hebben ze de keuze  Lenen bij ECB  Lenen bij andere bank  Door deze keuze zal de interbancaire rente de ECB-rente volgen  ECB-rente heet ook de ‘refi-rente’ (refereren naar)  Als banken zelf goedkoper kunnen lenen, zullen ze ook een lagere rente kunnen vragen op kredieten aan particulieren/ bedrijven  Maar ze gaan nu ook een lagere rente betalen op het geld dat ze lenen van de gezinnen en bedrijven  rente spaarboekjes daalt  Dus: inflatie % daalt, rente daalt, lenen wordt goedkoper, sparen wordt minder interessant, me...


Similar Free PDFs