Samenvatting pathologie MVR PDF

Title Samenvatting pathologie MVR
Author Manon VR
Course Pathologie
Institution Thomas More
Pages 38
File Size 2.2 MB
File Type PDF
Total Downloads 53
Total Views 127

Summary

uitgebreide samenvatting...


Description

Samenvatting Pathologie deel 1: infectieuze ziekten Infectie: wanneer bacteriën, schimmels, virussen of parasieten de gastheer binnentreden en schade veroorzaken  gevolg Ontsteking = een reactie van het lichaam op beschadiging van weefsels/cellen met de bedoeling het schadelijk agens (stof) te verwijderen en schade te herstellen → gepaard met warmte, roodheid, zwelling & pijn Niet alle infecties veroorzaken ontsteking! Niet alle ontstekingen komen door infecties!  Mogelijke oorzaken: - Micro-organisme (schimmels,…) - Chemische prikkels (irriterende stoffen,…) - Fysische prikkels (hitte, straling,…) - Auto-immuun reacties (reuma,…) - …  Geen antibiotica voor ontsteking! Wel ontstekingsremmers  Antibiotica tegen infecties Antibiotica → infectie Ontstekingsremmer → ontsteking

infectieuze ziekten 1) 2) 3) 4)

Parasitologie Virologie Bacteriologie Schimmels

1) Parasitologie A. Algemene Parasitologie a) Algemene definities b) Onderverdeling c) Levenscyclus d) Adaptaties e) Mechanismen van infecties f) Inwerking op GH g) Ergheid ziektetekens h) Indeling parasieten B. Specifieke Parasitologie per DS

1

A.

Algemene Parasitologie

a) Algemene definities Symbiose: wanneer 2 organismen (parasiet en gastheer) ‘samenleven’.  Tijdelijk of permanent.  Voorbeelden: mutualisme, parasitisme, commensalisme. Mutualisme: Een symbiose waar beide organismen een voordeel hebben (protozoa in pens rund) Commensalisme: Een symbiose waar 1 organisme voordeel heeft, de andere noch voordeel/nadeel (zuigvis & haai) Parasitisme: Een symbiose waar 1 organisme leeft op/in het ander organisme en eventueel beschadigd → parasiet wordt (metabolisch) afhankelijk GH → GH niet afhankelijk van de parasiet Parasieten leven ten koste van hun GH maar doden hem niet (is in eigen nadeel) rechtstreeks ? → niet rechtstreeks, maar onrechtstreek wel Bv. Jong kitten onder vlooien, heel veel vlooien zorgt onrechtstreek dat kitten gaat sterven, dit is niet de bedoeling van de vlooien want zo hebben ze ook geen eten meer.

Ectoparasieten: leven op de GH (vlooien) → infestatie: acariciden/insecticiden/ ectoparasitica endoparasieten: leven in de GH (spoelwormen) → infectie: anthelmintica/ endoparasitica

b) Onderverdeling 1) Obligate parasieten: brengen minstens een deel van hun leven door als parasiet 2) Facultatieve parasieten: kunnen onafhankelijk leven van een GH 3) 4) 5) 6)

Permanente parasieten: ganse levenscyclus op/in GH Tijdelijke parasieten: maar een deel van levenscyclus op/in GH Incidentele parasieten: zelden bij de GH te zien Erratische parasieten: niet volwassen parasiet die zich in een abnormaal orgaan dan normaal van de GH bevindt 7) Pseudo parasieten: levende wezens of bestanddelen ervan die toevallig aanwezig zijn in afscheidingen 2

c) Levenscyclus 1) Directe ontwikkeling - Bij eenzelfde individu (1 gastheer) - ofwel deels in de buitenwereld en deels in de gastheer homoxene parasiet: slechts 1 gastheer in de cyclus euryxene parasiet: verschillende diersoorten (of mens) als gastheer stenoxene parasiet: één soort dier als gastheer in aanmerking komt

2) Indirecte ontwikkeling - meer dan 1 gastheer-soort - geen directe ontwikkeling heteroxene parasiet: meer dan 1 gastheer aanwezig eindgastheer (EH): dit is de definitieve gastheer waar de volwassen parasiet in verblijft tussengastheer (TSGH): waar de parasiet in larvaire toestand verblijft voorbeelden: Fasciola (de grote leverbot) : 1 TSGH = slakken Dicrocoelium (de kleine leverbot) : 2 TSGH = slakken en mieren paratenische gastheer: - = tussengastheer - ≠ noodzakelijk voor de levenscyclus - bescherming infectieuze stadia - dienen als transport - geen ontwikkeling in deze gastheer voorbeeld: bij de kattenhaakworm → paratenische GH: muis of rat

bij zoönose is de mens een blindeindigende gastheer = geen voortplanting → Mens kan ziek worden en geeft de ziekte niet door

3) Stadia in de levenscyclus 2 perioden: 1. Prepatente periode: vanaf dat de infectieuze stadia (kan tot een infectie leiden) binnendringen in het GH tot op het ogenblik dat hun eieren of larven door het labo worden aangetoond →= de tijd dat een parasiet aanwezig is in de gastheer, voordat een parasitologisch bewijs van de aanwezigheid van de parasiet gegeven kan worden. Dit is bijvoorbeeld de periode tussen het infectiemoment en het tijdstip dat wormeieren in de ontlasting verschijnen of dat parasieten in het bloed worden gevonden. 2. Patente periode: de periode tijdens de welke de parasiet kan aangetoond worden

3

d) Adaptaties = Aanpassingen door de parasiet Morfologische aanpassingen (grootte, vorm, aanpassing bewegingsorganen) Fysiologische aanpassingen (aseksuele vermeerdering) →voor het vastzetten en het voeden bij de GH • Infectieuze stadia moeten beschermd zijn tegen externe invloeden als koude en droogte • •

e) Mechanismen van infectie Passief: via voeding/drinkwater (cysten & eieren) of door direct contact (sommige protozoa) Actief: via vectoren (zuigend of bijtend) of via speciale ontwikkelingsvormen (larven)

f) Inwerking op de GH Klinische veranderingen Pathologische veranderingen Spoliatieve veranderingen = parasieten eten al de energie op (lintworm) Destructieve veranderingen = dingen gaan kapotmaken (vlooien ’allergie’)

g) Ergheid ziektetekens  GH last of niet, afhankelijk van deze factoren:

h) Indeling parasieten

4

Indeling (catpan) : 1. Protozoa 2. Nematoden 3. Trematoden 4. Cestoden 5. Arthropden

1. Protozoa Algemene kenmerken = kleine ééncelligen met microscopische afmetingen  Hun celvorm kan veranderen afhankelijk van de omgeving, leeftijd,…  Het is een zelfstandig organisme met alle levensfuncties  Produceren resistente cysten of sporen die kunnen dienen als voorplantingscellen, transport of als middel om te overleven in ongunstige omstandigheden    

Vrijlevend, commensaal, symbiotisch of parasitair Komen voor bij planten – invertebraten – vertebraten Heterotroof Ongeslachtelijke en/of geslachtelijke voortplanting

Voortplanting De voortplanting gebeurt geslachtelijk en/of ongeslachtelijk → de sporozoa wisselen af Sexueel of bevruchting (syngamie) Versmelten van twee cellen = gameten (voortplantingscel) waarbij een zygote (=bevruchte eicel) ontstaat Asexueel - eenvoudige celdeling - tweedeling - veeldeling    

Flagellaten (Mastigophora): meestal asexueel Amoebozoa (Rhizopoda): meestal asexueel Sporozoa: afwisseling geslachtelijke met ongeslachtelijke vermenigvuldiging Ciliata: ongeslachtelijk en geslachtelijk

5

Gamogony: proces van gametenvorming (sex) Syngamie: versmelten van 2 voortplantingscellen  bevruchting (sex) Sporogony: voortplanting door sporevorming (asex) Schizogenie: simultane deling in moedercel tot vele dochtercellen (asex)

Sporozoieten kunnen niet overleven in de buitenwereld en worden daarom omgeven door een stevige wand: oöcysten of sporocysten.

Voorbeeld: Eimeria (in darmen) Invasie GH: • Schizogonie: sporozoiet → trofozoiet → splitst na deling in merozoieten  gamonten • Gametogonie: macrogametocyten en microgametocyt → zygote • Sporogonie: deling zygote → oöcyste met besmettelijke sporozoieten

Classificatie NK (wel degene met de rode kaders)

6

2. Nematoden = rondwormen Algemene kenmerken  zijn bilateraal symmetrisch en niet gesegmenteerd  hebben een volledig spijsverteringsstelsel  geen ademhalingsstelsel en geen bloedvatenstelsel  hebben eenvoudig excretie en zenuwstelsel  hebben gescheiden geslachten (meestal)  Vrijlevend (in grond en water) of parasitair (in planten en dieren)  directe of indirecte cyclus  meest frequent in SPVS, AHS en BVS voortplanting Tijdens de ontwikkeling van ei tot volwassene ondergaat de nematode 4 vervellingen, zodat men 5 ontwikkelingsstadia kan onderscheiden → L1, L2, L3, L4 en volwassen

Secernentea → L3 = infectieus stadium (meestal) Primitieve infectie kan oraal/percutaan(huid) = actief Later wordt ze passief • Rhabditida en Strongylida; ontwikkeling tot infectieuse L3 vrij in buitenwereld • Larven worden oraal of percutaan opgenomen Adenophora → L1= infectieus

Spoelwormen (spoelvormig, geen segmenten)  Toxocara Haakwormen  Ancylostoma Zweepwormen Trichuris Hartwormen  Dirofilaria

3. Trematoden = zuigwormen (platwormen) Algemene kenmerken  zijn bilateraal symmetrisch en dorso-ventraal afgeplat  ongesegmenteerd en bezitten één of meerdere zuignappen  hebben onvolledig spijsverteringsstelsel (geen anus)  geen lichaamsholte, geen bloedvatenstelsel  meestal hermafrodiet voortplanting Ze hebben een indirecte cyclus, de eerste TSGH is bv. slak. Kan zowel voorkomen als ectoof endoparasiet. alle trematoden zijn parasieten. De wormen zelf zijn niet vrij levend, de larven wel. Ze planten voort door kruisbevruchting maar zelfbevruchting kan ook. 4 fasen in de evolutie van ei tot volwassen worm 7

→ Digenea → elke fase w gekenmerkt door een verandering in biotoop 1. Vrije larvaire fase = juist na uitkomen v/h ei = miracidium 2. Parasitaire fase: sporocyste en redia 3. Infesterende fase: cercaria Volwassen fase - deze is vrij bv op gras = metacercaria - rechtstreeks naar EGH= furcocercaria - of bevindt zich in 2de TSGH (bv mier) = metacercaria 4. parasitaire volwassen fase

ei

Ei  miracidium (= vrije larvaire fase na het uitkomen v/h ei)  sporocyste (=parasitaire fase bij een mollusk)  redia (=parasitaire fase bij een mollusk)  cercaria (=infesterende fase)  metacercaria (=vrijlevend op gras of in 2e TSGH)  adult (=parasitaire volwassen fase bij vertebraat) Uitgebreid uitgelegd:

Het miracidium is zeer beweeglijk, voedt zich niet & moet dus binnen de 24 uur een TSGH gevonden hebben. Als het miracidium binnendringt bij een slak verliest het zijn ciliën & wordt een sporocyste. Dit fungeert eigenlijk als een broedzak waarbinnen de germinitatieve cellen zich vermenigvuldigen tot embryonale massa’s.

De embryonale masa’s ontwikkelen zich tot het volgende larvestadium: dochtersporocysten of redia. Deze groeien i/d sporocyste tot ze openbarst of de rediën migreren naar de heptopancreas v/d slak. In de Rediën bevinden zich de germinale cellen die uitgroeien tot cercaria. De cecaria verlaat de redia via de geboorteporus.

de infesterende larvaire fase: Vrije infesterende vorm: de cercariën gaan ofwel rechtstreeks binnendringen i/d EGH (furcocercaria) ofwel hechten ze zich vast aan plantendelen & encysteren ze daar (metacercaria) Andere mogelijkheid: cercariën dringen binnen in een 2de GH (slak, vis, …) (daar encysteren tot metacercaria) de volwassen fase: De EGH kan oraal (likken gras) of transcutaan worden besmet door cercaria Deze migreren dan naar een orgaan (darm, lever, longen,…) waar de worm volwassen word

4. Cestoden = lintwormen (platwormen) 8

Algemene kenmerken  de meest gespecialiseerde parasiet en leeft in de darm van vertebraten  hebben geen SPVS, dus de voedingsstoffen worden via de lichaamswand opgenomen  Ze hebben geen lichaamsholte  Zijn hermafrodiet (herhalend per segment)  zijn witgeel van kleur en hebben een gesegmenteerd lichaam (proglottiden)  Alle lintwormen zijn parasitair  Aan het lichaamsvooreinde hebben ze een knopvormige scolex voor de aanhechting aan de darmwand van de gastheer, Achter de scolex volgt de smalle halsstreek die overgaat in een Strobila: het eigenlijke lichaam (proglottiden)  De actieve stof : praziquantl Extra: sommige lintwormen worden niet langer dan een paar segmenten (bv. Echinococcus)

Voortplanting Ze hebben geen vrijlevend stadia (endoparasieten) larvaire fase: hebben 1 of meerdere TSGH nodig (TSGH ≠ specifiek) (bij trematoden wel) Infectie EGH: ontstaat door het opnemen van de TSGH waarin zich infectieuze stadia hebben ontwikkeld→ vlo! De larven zijn blaasvormig:  oncosfeer: met haakjes door darmwand TSGH naar lichaamsholte  Wanneer ze zich in een ongewervelde tussengastheer bevinden spreken we van Cysticercoïden  Wanneer ze in een gewervelde tussengastheer zitten zijn het cysticercus Cysticercus: macroscopisch zichtbare blaas waarin een scolex is ingestulpt • Coenurus: ook een blaas (cyste) maar met verschillende scolexen • Hydatide blaas (Echinococcus) : de meest complexe van de larvaire vormen. Zeer sterke polyembryologie

Volwassen fase: Volwassen cestoden zijn parasieten van de (dunne) darm. De uitscheiding van de eieren wordt via proglottide uitgescheiden of via de faeces van de gastheer

Cyclus - Primitieve vormen: niet-geëmbryoneerde eieren, 2 TSGH; invertebraat en vertebraat - Gespecialiseerde vormen: geëmbryoneerde eieren, 1 enkel TSGH die een invertebraat is of een vertebraat vb Taenia solium (varken= TSGH, mens= EGH)

9

5. Arthropoden = geleedpotigen  Zijn bilateraal symmetrisch, hebben een gesegmenteerd lichaam en gelede poten  Meestal gescheiden geslachten  Bezitten ook een exoskelet In te delen in 2 klassen: 1. Arachnida (spinachtigen) - Vergroeiing van kop en thorax - Bezitten 4 paar poten - Spinnen, schorpioenen, mijten en teken 2. Hexapoda (insecten) - Lichaam bestaat uit 3 delen: kop met antennes, thorax met 3 paar poten en 2 paar vleugels en abdomen - Zeer belangrijk als vectoren van parasieten en verwekkers van myiasis - Vlooien, luizen, vliegen

10

Epidemiologie = overdracht en verspreiding Parasieten moeten zich meestal in de buitenwereld ontwikkelen alvorens ze infectieus zijn  Klimaat, ecologie, TSGH spelen hier een grote rol bij  Het ziekteproces is rechtstreeks afhankelijk van het aantal opgenomen parasieten  ook van economisch belang omdat er jaarlijks serieus verlies kan geleden worden als gevolg van parasieten - verlies t.g.v. verminderde productie - de kosten van de inefficiënte controlemethoden - het verlies t.g.v. minder efficiënte praktijken in de veeteelt (rotatie van weiden,…) Virussen/bacteriën moeten zich niet in de buitenwereld ontwikkelen om infectieus te worden  Vermenigvuldigen zich in de GH  Het ziekteproces is niet rechtstreeks afhankelijk van het aantal opgenomen organismen

Symptomatologie = ziektebeeld  Vaak moeilijk om een diagnose te stellen aangezien de ziektetekens niet specifiek zijn  grote variatie aan klinische en pathologische veranderingen  Hoe zwaarder de infectie hoe duidelijker de symptomen.  Subklinisch of asymptomatisch = is aanwezig maar je ziet het niet (produceren minder) Pathogenese = verloop v/d ziektes = begrijpen van ziektetekens en hun evolutie



Spoliatieve werking = Ten koste van de GH door het ontnemen van belangrijke stoffen (dood, verminderde eetlust, bv. Oxyuris, Ancyclostoma)



Mechanische werking = Vernietiging van de GH-weefsels (obstructie, compressie) → Meestal is de primaire weefselvernietiging door de parasiet van secundair belang → De secundaire bacteriële en immunologische reacties zijn van primair belang



Toxische werking = uitscheiding metabolische producten, toxische werking op GH (zenuwsmptomen)

Diagnose  Makkelijk: aanwezige parasieten te vinden  Moeilijker om een diagnose te stellen van een parasitaire ziekte  Labo-technieken  Anamnese 11

 Klinisch onderzoek → Faecesonderzoek, bloedonderzoek, huidonderzoek, urineonderzoek

Behandeling  Veel producten op de markt  Keuze afhankelijk van efficaciteit, toxiciteit, toedieningswijze en de prijs van het product  MAAR ….Door veelvuldig gebruik en de verkeerde doseringen van deze producten treedt er veel resistentie op!  Dit valt voorlopig het meeste op bij paarden- en schapenstrongyliden, bij arthropoda en verschillende protozoa (coccidia, malaria)

Preventie  Geen vaccins (behalve longwormen, Leishmania,….)  Regelmatig antiparasitica (coccidiostatica, anthelmintica)  Bedrijfsvoering (o.a. door omweiden)  Belangrijk: goede kennis !

B.

Specifieke Parasitologie per DS

a) hond b) kat c) paard d) rund e) kleine herkauwers f) parasitaire zoönosen

Pathologie Hond 1. 2. 3. 4.

Spijsverteringsstelsel Ademhalingsstelsel Circulatiestelsel Huid 12

1

Spijsverteringsstelsel 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.

toxocarosis toxascarosis ancylostomatidosis cestodosis coccidiosis giardiosis trichuriosis

Toxocarosis = Toxocara canis: hondenspoelworm (nematoden)  Voedt zich met de darminhoud in het lumen van de dunne darm  Pups kunnen besmet worden via transplacentaire weg (dracht)  Toxocara is ook een zoönose

13

Epidemiologie (overdracht en verspreiding) - Meerdere infectiewegen (zie verder) - Massale eiproductie - De infectieuze eieren zijn resistent en kleverig en kunnen tot 3 jaar infectieus zijn • Enkel droogte en hoge temperaturen zijn schadelijk voor de eieren • De besmetting tot een patente infectie is afhankelijk van - de leeftijd - geslacht (vrouwtjes hormonale schommelingen, stres → weerstand verzwakt) - wijze van besmetting

4 mogelijke infectiewegen: 1. Orale opname • Besmetting honden door orale opname van infectieuze eieren (grond/vacht) • Infectieuze eieren → larven (L1 > L2 >…) • De vrijgekomen larven (L2) migreren via lever, hart, longen, trachea en maag naar de dunne darm (volwassen) •



Prepatente periode: ~ 1 maand (periode dat je besmet bent zonder dat je het kunt bewijzen) Varieert: o gemiddeld 21 dagen na prenatale infectie o 27-35 dagen na lactogene infectie (melk) o 32-39 dagen na ingestie van eieren Volwassen worm levensduur ~ 4 – 6 maanden  Meeste wormen uitgedreven vooraleer de hond 6 maanden is

Ouder wordende pups:  migrerende larven niet meer in staat om in de longblaasjes binnen te dringen  via grote circulatie in spieren en organen: inkapseling van L2 → rustfase = somatische migratie (ingekapseld, maar als het wakker w gaat her migreren→ placenta) Leeftijdsresistentie: kan vanaf 3de maand: afhankelijk van het ras & graad van besmetting  Groter bij teef dan bij reu  Bij adulte honden kunnen nog eieren in faeces worden gevonden (afh van ras of lichte besmettingen → geen resistentie) 2. Opname van paratenische (transport) gastheer • PTGH: opname eieren • In PTGH: enkel somatische cyclus (L2 in versch. weefsels) → rustfase • Opname PTGH door EGH  geen migratie, gaat direct naar dunne darm  geen tracheale migratie → patente infectie in duda  Onafhankelijk van de leeftijd hond !!! (jong-oud) 14



PTGH: bv. knaagdier, vogel

3. Transplacentaire infectieweg = de belangrijkste! • De somatische larven worden oiv hormonale veranderingen geactiveerd • Voor geboorte migreren naar de lever van de pup en darmen teef • na de geboorte naar de longen van de pup: Lever → hart → longen → longblaasje → trachea → opgehoest → ingeslikt → maag → darm • Transplacentaire invasie van de foetus • pas na 42ste dag dracht • de teef moet minstens 2 weken voor de dracht geïnfecteerd zijn geweest (zie preventie) of uiteraard langer geleden (somatische larven) • Prepatente periode na besmetting: 20-40 dagen. • Niet alle somatische larven worden geactiveerd bij drachtige teef (larven afkomstig van 1 besmetting kunnen 3 drachten besmetten)  Teef na bevalling ook mee ontwormen (teef brengt anders eieren in omgeving)

4. Transmammaire overdracht • De geactiveerde L2 larven migreren naar placenta en melkklieren • De overdracht via melk kan 2 - 4 weken duren • Deze overdracht: weinig belang minder dan 5 % van de wormen van de pup zijn hier afkomstig van Belangrijkste reservoirs van besmetting: • Somatische larven in de teef • Geëmbryoneerde eieren in de omgeving - Teef: grotere milieubesmetting !!!! - Pup: enkel besmetting directe omgeving Teef: Rond de partus → ei-uitscheiding  Mogelijk dat oiv hormonen tijdens de loopsheid een deel van de somatische larven vrijkomt in de bloedbaan. Deze larven kunnen migreren naar de darm (teef)  ontwikkeling tot volwassen wormen op 2-3 weken voor het werpen (eitjes voor pup...


Similar Free PDFs