Topic Samenvatting Bedrijfskunde PDF

Title Topic Samenvatting Bedrijfskunde
Course Bedrijfskunde
Institution Universiteit Hasselt
Pages 11
File Size 131 KB
File Type PDF
Total Downloads 51
Total Views 124

Summary

Topics Bedrijfskunde voor studenten 1e Bachelor Handelswetenschappen...


Description

Hoofdstuk 1: Management en prestaties: 1: De vier uitdagingen voor de bedrijfsomgeving:  Globalisering  Technologische verandering  Het internet als: online markt, distributiekanaal, aanbieder van informatie  Kennismanagement  Samenwerking overheen de grenzen 2: Succesfactoren voor maximale prestatie en concurrentievoordeel:  Innovatie  Kwaliteit  Service (dienstverlening)  Snelheid  Kostencompetitiveit  Duurzaamheid 3: De vier functies van management  Plannen  Organiseren  Leidinggeven  Controleren 4: De verschillende managementniveaus:  Topmanagers (strategisch)  Middenmanagers (tactisch)  Frontliniemanagers (operationeel) 5: De rollen van een manager:  Beslissingsrol: o Ondernemer o Probleemoplosser o Toekenner van middelen o Onderhandelaar  Informatieve rol: o Monitor o Verspreider o Woordvoerder  Intermenselijke rol: o Leider o Verbinder o Boegbeeld 6: Must-have managementvaardigheden:  Technisch  Intermenselijk en Communicatie (people skills)  Conceptueel en beslissing (identificeren en oplossen van problemen)

Appendix 1: De evolutie van management Klassieke benaderingen: 1890: Systematic management 1900: Scientific management  Taylorism 1910: Bureaucracy  Max weber 1920: Administrative management  Henry Fayol 1930: Human relations  Hawthorne studies ( Hawthorne effect)  Behoeftehiërarchie (Abraham Maslow)

Hedendaagse benaderingen: 1940: Quantitative management 1950: Organisational behaviour  De XY-theorie (Douglas Mcgregor) 1960: Systems theory  Bedrijven zijn open systemen 1970: Contingency perspective  ‘Er zijn geen universeel toepasbare managementprincipes’ 1980 - … : huidige en toekomstige revoluties

Hoofdstuk 2: De externe en interne omgeving 1: Open systemen  Organisaties zijn open systemen  ze beïnvloeden en worden beïnvloed foor hun omgeving. 2: De macro omgeving (en zijn factoren):  De economie  Technologie  Wetten en regulieren  Demografie  Maatschappelijke trends  Duurzaamheid, natuur en milieu 3: De concurrentieomgeving (Vijfkrachtenmodel – Michael Porter)  Rivaliteit onder de bestaande concurrenten  De bedreiging van nieuwe toetreders  De bedreiging van substituten  De onderhandelingsmacht van leveranciers  De onderhandelingsmacht van klanten 4: Analyse van de omgeving  Omgevingsonzekerheid  omgevinsonzekerheid matrix o Omgevingscomplexiteit o Omgevingsstabiliteit  Concurrentie-analyse Porter tabel voor het scannen van de omgeving  Hoe verzamelen en interpreteren we informatie? o Scenario-ontwikkeling o Voorspelling (forecasting)/prognose o Benchmarking

5: Veranderen (strategisch manoeuvreren) van de omgeving waarin een organisatie opereert.  Domeinselectie  Diversificatie  Fusies  Overnames  Desinvestering 6: De interne omgeving: cultuur en klimaat van een organisatie  Organisatiecultuur o Het meten van de organisatiecultuur  Organisatieklimaat o Meten van het organisatieklimaat

Hoofdstuk 3: Besluitvorming 1: Wat kan de besluitvorming bemoeilijken?  Gebrek aan structuur (m.b.t. beslissing)  Risico  Onzekerheid  Conflict 2: De fasen van het besluitvormingsproces  Identificatie en vaststelling van het probleem  Het aanleveren van alternatieve oplossingen  Evaluatie/analyse van de alternatieven  Kiezen van het beste alternatief  Implementatie van de keuze/beslissing  Evaluatie van de beslissing 3: Hinderpalen voor een doeltreffende besluitvorming  Psychologische factoren  Tijdsdruk  Sociale aspecten 4: Groepsbesluitvorming  Voordelen o Meer informatie o Meer invalshoeken en benaderingen o Intellectuele stimulans o Mensen zijn betrokken bij de beslissing  Nadelen o Eén individu kan domineren o Satisficing o Groepsdenken (groupthink) o Afdwaling van doelstellingen (goal displacement) o Sociaal lanterfanten (social loafing) 5: Het managen van doeltreffende besluitvorming op groepsniveau  Leiderschap o Vermijd overheersing o Hou doelstelling voor ogen o Moedig inbreng aan o Vermijd groepsdenken en satisficing  Creativiteit o Doe aan brainstorming o Vermijd bekritisering o Benut en combineer de ideeën  Constructief conflict o Bespreek verschillen o Wordt niet persoonlijk o Speel advocaat van de duivel

6: Besluitvorming in een organisatie: assumpties  Beperkingen/voorwaarden o Productiemiddelen zijn schaars o Managers moeten rekening houden met: budget, juridische aspecten, …  Beperkte rationaliteit (bounded rationality) o Beslissingen zijn niet perfect rationeel omdat ze complex zijn, omdat informatie onvolledig is of niet volledig kan verwerkt worden (door tijdsgebrek, beperkte middelen) o Wisselwerking rationaliteit en intuïtie

Hoofdstuk 4: Planning en strategisch management 1: De fases van formele planning  Situatieanalyse  Mogelijke doelstellingen en de plannen om ze te bereiken (SMART doelstellingen)  Evaluatie doelstellingen en plannen  Selectie doelstellingen en plannen  Implementatie  Monitoring en controle 2: Planningsniveaus in hiërarchie (+ tabel)  Strategische planning  Tactische planning  Operationele planning 3: Strategische planning (+ schema)  Bepalen van missie, visie en doelstellingen  Analyse van sterktes en zwaktes o Analyse van de interne omgeving o VRIO-model  Analyse van opportuniteiten en bedreigingen o Analyse van de externe en concurrentie omgeving o Analyse van de stakeholders  SWOT-analyse en formulering strategie (soorten strategieën (+ schema)) o Ondernemingsniveau (Corporate strategy) (+ BCG Matrix)  Concentratie: gericht op de activiteit in een specifieke industrie/bedrijfstak  Verticale integratie: gericht op controle en uitbreiding van domein naar supply chain (leveranciers) of distributiekanalen (klanten).  Gerelateerde diversificatie: onderneming breidt uit in dezelfde industrie.  Niet-gerelateerde diversificatie: onderneming breidt uit in andere nietaanverwante industrieën. o Business/marktniveau (Business strategy)  Lage-kost strategie (Vb: Ryanair)  Differentiatiestrategie (Vb: Apple)  Focusstrategie (Vb: Annell) o Functioneel niveau (Functional strategy)





Implementatie van strategie o Strategische taken definiëren op verschillende niveaus om de concurrentiepositie te verbeteren/behouden o Competenties van werknemers bepalen o Agenda voor implementatie ontwikkelen o Implementatieplannen uitrollen Strategische controle

Hoofdstuk 5: Ethiek en maatschappelijk verantwoord ondernemen 1: Ethiek (moraalfilosofie) = bestudeert regels, principes en waarden die definiëren wat juist of fout is. 2: Ethische stromingen  Universalisme = ethische stroming waarbij iedereen bepaalde waarde deelt opdat de organisatie zou functioneren. o (Vb: een organisatie behandelt alle werknemers werkzaam in verschillende landen op dezelfde eerlijke manier.)  Egoïsme = ethische stroming die het gedrag definieert als gedrag dat de uitkomst voor het individu maximaliseert. o (Vb: een ondernemer bouwt een bedrijf voor financieel gewin, en stelt bijgevolg duizenden mensen tewerk.)  Utilitarisme = ethische stroming die stelt dat een handeling de grootste morele waarde heeft wanneer die maximaal bijdraagt aan het welzijn en nut, na de afweging van de alternatieven. o (Vb: werknemers aanvaarden een 10% vermindering van salaris, zodat niemand ontslagen wordt.)  Relativisme = ethische stroming die stelt dat ethisch gedrag afhangt van standpunten en gedrag van andere individuen, en niet in functie van absoluut aanvaarde morele waarde. o (Vb: een student weigert antwoorden te delen tijdens het examen omdat andere studenten dat ook niet zouden doen.)  Deugdethiek = stelt dat wat moreel goed is, datgene is wat een persoon met een ‘moreel karakter’ als juist acht. o (Vb: een manager vindt het belangrijk op te komen voor wat correct is (op basis van eerlijkheid) en niet ontvankelijk te zijn voor specifieke belangen in de organisatie. 3: Signalen van onethisch gedrag in een organisatie  Te veel nadruk op KT ten koste van LT overwegingen.  Het ontbreken van een geschreven ethische code.  Neiging tot “quick fix” oplossingen bij ethische problemen.  Ethische beslissingen enkel overwegen om juridische redenen.  Gebrek aan duidelijke procedures om ethische problemen op te lossen.  Tegemoetkomen aan eisen van de aandeelhouders ten koste van andere stakeholders. 4. De Piramide van MVO (Maatschappelijk Verandwoord Ondernemen)

Hoofdstuk 6: 1: Management in de (globale) economie van vandaag  Toenemende welvaart en lagere handelsbarrières  Opportuniteiten  Markten zijn opener dan voorheen, er is meer export en DBI mogelijk.  Uitdagingen  werken met andere culturen, coördineren van activiteiten wereldwijd.  Outsourcing  een contract waarbij een externe partij goederen of diensten produceert voor een onderneming (redenen: lage kost, kwaliteit)  Offshoring  het verplaatsen van de activiteit naar een ander land, vaak met lagere loonkosten. 2: Het bedrijfsleven geografisch bekeken 3: Factoren die de globale omgeving typeren  Economische omgeving  Buitenlandse investeringen; stijgende loonkost in groeilanden.  Technologische omgeving  Internet en wireless technology  Juridische omgeving/regelgeving  handelsverdragen; anticorruptiewetten  Demografie  vergrijzing in westerse landen; bevolkingsgroei in ontwikkelingslanden  Sociale factoren  culturele verschillen; corruptie  Natuurlijke omgeving  vraag naar hulpbronnen (olie, water, voedsel); groeiende aandacht duurzaamheid; klimaatwijziging. 4: Wat is de beste strategie om te concurreren in de internationale markt? (organisatiemodel)  Globaal model (Vb: Sony) = de onderneming ziet de wereld als 1 markt (geen grote marktverschillen)  Transnationaal model (Vb: General Electric) = centralisatie van functies die schaalvoordelen creëren.  Internationaal model (Vb: McDonalds) = buitenlandse vestigingen, controle door moederbedrijf.  Multinationaal model (Vb: Heineken) = Grote mate van autonomie bij buitenlandse vestigingen, door specifieke lokale merken (lokale reponsiviteit). 5: Culturele aspecten  Ethnocentrisme = de neiging een cultuur te beoordelen vanuit het standpunt van de eigencultuur, die als superieur wordt verondersteld.  Cultuurshock = het gevoel van desoriëntatie en stress dat ontstaat wanneer men in een andere omgeving cultuur functioneert. 6: De culturele dimensies van Hofstede  Machtafstand  Onzekerheidsvermijding  Individualisme vs collectivisme  Masculiniteit vs femininiteit  LT vs KT oriëntatie  Toegeeflijkheid en uitbundigheid vs terughoudendheid

Hoofdstuk 8: Organisatiestructuur 1: Organisatiestructuur = een formele structuur op basis waarvan gerapporteerd wordt en werktaken verdeeld worden in een organisatie  Interne differentiatie = De organisatie bestaat uit verschillende eenheden/divisies met verschillende taken, vaardigheden en werkmethoden. o Arbeidsverdeling  het werk binnen de organisatie wordt verdeeld in kleinere taken. o Specialisatie  verschillende mensen of groepen oefenen specifieke taken uit van het globale werk in de organisatie.  Integratie = de mate waarin de verschillende eenheden van de organisatie samenwerken.  Coördinatie = procedures die de verschillende delen van de organisatie verbinden om doelen en missies te verwezelijken. 2: (De-)centralisatie  Gecentraliseerde organisatie = een organisatie waarbinnen managers op. Het hoogste niveau de belangrijkste beslissingen nemen, terwijl managers op de lagere niveaus vooral implementatie doen.  Gedecentraliseerde organisatie = een organisatie waarbinnen ook lagere niveau managers belangrijke beslissingen nemen. 3: Delegeren  = het toekennen van nieuwe of bijkomende verantwoordelijkheden aan werknemers lager in de hiërarchie. (! Delegeren mag geen middel zijn om verantwoordelijkheden te ontlopen!)  Voordelen o Verhoogt de energie en talentontwikkeling van de manager o Laat medewerkers toe zich te ontwikkelen (on-the-job training) 4: De types organisatiestructuur  De functionele organisatiestructuur  De divisiestructuur o Productdivisies o Klantendivisies o Geografische divisies  De matrixorganisatie  De netwerkorganisatie

Hoofdstuk 12: Leiderschap 1: Wat is een leider?  Een leider beïnvloedt en motiveert anderen in het bereiken van doelstellingen. 2: Wat doen de beste leiders?  Het proces in vraag stellen en constuctieve veranderingen aanbrengen  Ze inspireren tot een gedeelde visie, in functie van de waarden en de missie van de organisatie.  Ze geven andere de kans te handelen, via betere toegang tot informatie en de moglijkheid maximaal te presteren.  Ze geven het voorbeeld 3: Wat is de visie en hun kenmerken van een leider?  Visie = het gewenste LT-perspectief van een organisatie o Zijn ideaal  het toonbeeld van excellence o Zijn uniek  verschillend van andere organisaties o Inspireren tot een strategie 4: Waarom mislukken of zijn visies ongeschikt?  Ze weerspiegelen enkel de persoonlijke noden van de leider.  Ze miskennen de noden van de stakeholders.  Ze kunnen verouderd zijn. 5: Hoe ontwikkel je visies?  Openstaan voor opportuniteiten  Status quo vermijden  Netwerken met interessante, inspirerende mensen  Toeval, door trial error 6: Wat is macht en welke soorten macht zijn er?  = het vermogen om anderen te beïnvloeden o Gezaghebbend/legitiem o Belonend o Sanctionerend o Referent o Expert- en kennisgericht 7: Welke theorieën zijn er over leiderschap?  Traditionele theorieën o Leiderschapskenmerken o Gedrag o Situationele leiderschapstheorieën  Moderne ideeën o Charismatisch leiderschap o Transformationeel leiderschap



o Transactioneel leiderschap Andere facetten van leiderschap o Level 5 leiderschap (Vb: Tim Cook) o Authentiek leiderschap (Vb: Michelle Obama) o Pseudo-leiderschap

8: Wat is de pad-doel theorie? (schema)  Geeft een duidelijk beeld over de drie traditionele theorieën die een effectieve leider maakt. 9: Wat voor leiderschap moet er doorheen de organisatie zijn?  Dienstbaar leiderschap  Intergroep leiderschap  Gedeeld leiderschap  Lateraal leiderschap

Hoofdstuk 13: Motiveren om te presteren 1: Motivatie  = Het process waardoor iemands inspanningen energie geven, gestuurd en volgehouden worden om een doel te bereiken. 2: Het stellen van doelen (goal setting)  Goal Setting Theory (– Locke & Latham) o De Goal setting theory stelt dat het stellen van specifieke doelen, mensen. Motiveert en de prestaties verbetert.  Stretch Goal o = een ambitieus, veeleisend doel dat, indient bereikt, tot betere prestaties leidt.  SMART doelstellingen  Nadelen van goal setting o Risico van manipulatie en onethisch gedrag (zeker bij onrealistische of onduidelijke doelen) o Te veel focus op de beloning of op de KT 3: Verwachtingen en prestatie  De verwachtingstheorie (Vroom)  werknemers zijn meer gemotiveerd om zich in te spannen wanneer ze verwachten dat: o Hun inspanningen tot goede prestaties leiden o Een goede prestatie tot een betere uitkomst (beloning zoals bonus of promotie) leidt. o De uitkomst/beloning ertoe bijdraagt de persoonlijke doelen te bevredigen.

4: Begrijpen van de behoeften van werknemers  Behoeftenhiërarchie van Maslow  ERG-theorie van Alderfer: o Existence = overlevingsbehoeften (fysiologisch en veiligheid) o Relatedness = verwantschapsbehoeften (sociaal en erkenning) o Growth = behoeften om te groeien (zelfrealisatie)  Drie-behoeftentheorie van McClelland o Prestatiebehoeften = het nastreven van succes en doelen o Behoefte aan hechting = interactie sociale binding o Behoefte aan macht = andere beïnvloeden, controleren 5: Het creëren van motiverend werk...


Similar Free PDFs