Etnografie samenvatting PDF

Title Etnografie samenvatting
Course Etnografie
Institution Thomas More
Pages 28
File Size 437.6 KB
File Type PDF
Total Downloads 95
Total Views 115

Summary

samenvatting etnografie ...


Description

Etnografie Domesticatie = dieren die afstammen van wilde soorten die vrij voorkomen in de natuur maar zich zodanig hebben aangepast aan het leven in nabijheid van de mens dat ze er volledig afhankelijk van geworden zijn Landbouwhuisdieren (paard, ezel, rund, waterbuffel, schaap, geit, varken, duif, bij, gans..) Vereisten voor het domesticeren -

Gemakkelijk voortplanten in gevangenschap Handelbaar Gemakkelijke voeding Snelle reproductiecyclus

Belang voor -

Historisch en economisch belang Voedselvoorziening (melk, vlees, eieren) Werkdier (trekkracht, transport) Kledij (wol, leder, bont) Nuttige bijproducten (veren in donsdekens) Gebruiks- of siervoorwerpen (horens, geweien)

Paard  vlees, trekkracht, transport Ezel  lastdier Rund  vlees, trekkracht, melk Waterbuffel  vlees, trekkracht, melk Schaap & geit  vlees, melk, (wol) Varken  vlees Rendier  trekdier, vlees, huiden Konijn & muskusrat  vlees, (pels) Kip  eieren Kalkoen & parelhoen  vlees Duif  vlees, communicatie Japanse kwartel & eend  vlees, eieren Muskuseend  vlees Gans  vlees, veren Bij  honing, was Gezelschapsdieren (hond, kat, fret, kanarie, rat, muis,..) -

Tam & hoge aaibaarheidsfactor hebben Trainingen aankunnen voor gepast gedrag Voordeel als ze menselijke gevoelens aan kunnen voelen Kweken onder invloed van de mens Weg geselecteerd van zijn wilde voorouder

Oorspronkelijke functie

1

-

Hond: te waken en te verdedigen, trek- en sledehonden, hulphonden, consumptie Katten en fretten: ongedierteverdelgers en jacht (fretten nu nog) Ratten en muizen: laboratoriumdieren

Domesticatie carnivoren -

Werden nauwelijks of niet bejaard toen er andere prooien voorhanden waren Jager  landbouwer: voorraadschuren om oogst te bewaren  grote hoeveelheden knaagdieren (muizen, ratten, hamsters) Aantrek roofdieren door de gemakkelijke prooien Nabijheid van de mens leren verdragen Mens zag het nut van carnivoren  minst schuwe exemplaren benaderen

Selectie -

-

-

Onmogelijk alle nakomelingen aanhouden Verder fokken met de meest handelbare exemplaren o Die de meeste jongen voortbrengen o Hun jong het best verzorgen o Het snelst groeien o Het zwaarst worden o De meeste eieren leggen o Meeste melk of wol produceren Dieren met de meest interessante eigenschappen Gevolg van selectie  wilde dieren gaan langzaam maar duidelijk veranderen Door tussenkomst mens  door hem afhankelijk voor voedselvoorzieningen, huisvesting, bescherming en gezondheid Verliezen bepaalde instincten  niet langer verdedigen tegenover roofdieren Door handelingen te herhalen en progressief te intensiveren  africhten  verandering hersenfunctie Natuurlijke instincten en zintuiglijke waarnemingen namen af en motoriek en geheugen namen toe Ontstaan diversiteit in uitwendige kenmerken o Door continue selectie o Aanhouden en vastleggen van ontstane mutaties Selectie op vleesproductie: groter en achterhand veel gespierder Sterke toename van de productiekenmerken Vaak voorplantingscyclus niet langer afhankelijk van de seizoenen Mutaties: nieuwe beharings- en bevederingvormen o Veel verschillende kleur- en tekeningpatronen die in de vrije natuur niet zouden overleven maar in de veilige omgeving van de mens de dieren niet benadelen

Rassenvorming -

Door binnen de diersoorten te selecteren op subpopulaties met sterk gelijkaardige anatomische en fysiologische kenmerken  rassen ontstaan Wanneer er binnen hetzelfde ras verder gefokt wordt  enkel raszuivere nakomelingen Dieren van verschillende rassen met elkaar paren  kruising

Rassen -

Alle rassen die tot dezelfde biologische soort behoren kunnen onderling gekruist worden

Soort -

Heeft enkel betrekking op in het wild levende dieren of de wilde voorouders van gedomesticeerde dieren

2

Ras -

Is enkel van toepassing op gedomesticeerde soorten Komen dus niet voor in de natuur

Rassen en inteelt -

Belangrijke fokmethode die aanleiding heeft gegeven tot rassenvorming Individuen met elkaar paren die een hogere verwantschap met elkaar hebben dan met het gemiddelde van de populatie of met andere woorden die een grotere gemeenschappelijke genetische achtergrond hebben

Inteelt -

Steeds meer genetische factoren homozygoot of fokzuiver Zeer snelle uniformisering binnen een populatie of een ras Genetische verarming en het verhoogd voorkomen van genetische gebreken en daardoor de grootste bedreiging van zeldzame rassen waarvan er nog slechts weinig individuen beschikbaar zijn

Erfelijke gebreken -

Niet alle erfelijke gebreken hebben invloed op de leefbaarheid  ‘vitale’ gebreken zijn vaak schoonheidsfoutjes Aangeboren afwijkingen zeer vaak erfelijk karakter Mutaties : kleine wijziging veroorzaken in een bepaald enzym of een bepaald eiwit hetgeen soms spectaculaire gevolgen kan hebben voor het embryo. Niet alle erfelijke gebreken uitwendig zichtbaar zijn en niet alle aangeboren afwijkingen erfelijk Veel gebreken slechts afhankelijk van één recessief gen  sneller optreden bij inteelt

Definities van erfelijke aandoeningen -

-

-

-

-

Letaal o Bepaalde genotypen niet leefbaar zijn en aangepaste dieren reeds voor of kort na de geboorte zullen sterven Subletaal o Levensvatbaarheid slechts later in het gedrang komt verder in het leven (bv atresia ani = is dodelijk vanaf de kip begint te leggen) Subvitaal o Aangetaste dieren niet onmiddellijk sterven maar hun leefbaarheid is beperkt omdat ze onderhevig zijn aan bepaalde ongunstige fysiologische toestanden o Subvitale individuen vaak in staat om nakomelingen te verwekken en aldus de aandoening binnen hun populatie te verspreiden Ubiquitair o Erfelijke aandoeningen die voorkomen binnen alle rassen van dezelfde soort Endemisch kenmerk o Erfelijke aandoeningen die voorkomen binnen één bepaald ras of binnen één bepaalde lijn Endemische gebreken o Meestal afkomstig van een mutatie bij één enkel dier dat door zijn uitstekende andere kenmerken zo vaak is aangewend in de fokkerij dat hij/zij het verborgen gebrek aan zeer veel nakomelingen heeft overgeërfd

Aangeboren afwijkingen -

Oorzaken van niet-erfelijke aangeboren afwijkingen o Tekorten of overdosis vitaminen o Gebruik van bepaalde geneesmiddelen bij het moederdier

3

o o

Het eten van bepaalde giftige planten Infecties met bepaalde virussen, bacteriën of parasieten gedurende de dracht of legperiode

Evolutie -

Modern paard stamt af van een klein primitief voorouderdier 4 of 5 tenig

Eohippus -

Leefde in moerassen ongeveer 50 miljoen jaar geleden in Noord-Amerika 40-tal cm groot, voedde zich met bladeren. ledematen afgestemd op lopen en springen, voorpoten meestal 4-tenig, de achterpoten hadden 3 tenen met 2 bijkomende sterk geatrofieerde tenen.

Mesohippus -

70-80 cm groot door verlenging van de distale gedeelten van de ledematen, waarbij de middelste teen sterker ontwikkeld was.

Merychippus -

Nog groter Grasontwikkeling aanzienlijk  planteneters evolueerde van blad naar graseters Tandkroon werd veel groter, groeide permanent door en werd ter bescherming omgeven door glazuur Muil en kaken veel langer en het kaakgewricht met zijwaartse kauwbewegingen Ledematen langer en steun volledig op de middelste teen. De zijtenen raakten de grond niet meer Beenderen onderste deel van de ledematen (radius + ulna en tibia + fibula) vergroeiden en hierdoor werden zijdelingse bewegingen moeilijk en werd het dier op voorwaartse bewegingen aangewezen

Pliohippus -

Laatste 3-tenige voorouder 1.4m groot

Equus Ferus -

1.2m groot Paard van het heden

4

Reden uitsterven van verschillende Equus species en in Noord-Amerika alle paardachtigen -

Ijstijd  weinig voedsel Predatie door de primitieve mens Ziekten  Enkel in Azië, Europa en Afrika overleefden de equideeën

Evolutie -

-

-

Paard evolueerde zich tot een diersoort die gespecialiseerd om snel te lopen en te grazen op grote vlakten o Aan predatoren door grote snelheidsuitbarstingen te kunnen ontsnappen  Spieren bovenste gedeelte van de ledematen zijn hiervoor verantwoordelijk  Hals en kop werden langer zodat het staande dier op zijn poten kan grazen  Ogen waren achter en hoog op de kop geplaatst  ruim gezichtsveld Op verschillende wereldgedeelten op verschillende tijdstippen wijzigingen door hun aanpassingsvermogen door de variaties van; o Reliëf o Klimaat o Vegetatie Wilde paard werd opgejaagd als prooidier Klopjachten  jonge of weerloze vrouwelijke dieren (die het minst agressief waren)  gespaard en tijdelijk bijgehouden als vleesvoorraad Eerste paarden werden dus als vleesconsumptie gehouden Eerste trekdieren  runderen met tuigen zonder wielen  4000 jaar V.C spaakwiel uitgevonden  vervangen door paarden omdat deze sneller waren Paarden worden nu niet enkel als nutsgebruik maar ook voor hun snelheid en kracht gehouden Bronstijd: ambachtelijke nijverheid  kostbare goederen zoals bronzen voorwerpen, pottenbakkerij- en textielgoederen 2000 VC werden paarden voor oorlogsvoering belangrijker dan voor vervoer van personen Vanaf 2.000 v.c. grosso modo 2 groepen paarden: in Centraal- en Klein-Azië kleine ponyachtige paarden, de voorgangers van de Oosterse populaties, en in Zuidoost-Europa

5

-

-

grotere, hoogbenige bospaarden, de voorlopers van de zware ruiterij- en wagenpaarden van de Romeinen, alsmede van de recente trekpaarden. Middeleeuwen: zwaardere rijpaarden in Europa voor het dragen van de harnassen Na ontdekking buskruit: terug kleinere en vinnigere paarden 1492: geen enkel paard meer aanwezig in Amerika Einde 16e en tijdens 17e eeuw  Spaanse paarden ingevoerd Indianen uitmuntende ruiters en de paarden maakten integaal deel uit van hun beschavingspatroon Hoogtepunt: na de Napoleonperiode tot aan de oorlog 1914-1918 o Intensivering van landbouw en vervoer van industriële en handelsgoederen was de aanleiding tot de opkomst van het trekpaardenbestand Het leger van de Europese en Amerikaanse grootstaten maakte beroep op een enorme cavalerie en ook trekpaarden. Meerdere landen zoals F, D, A, H, en R eigenaars waren van staatsstoeterijen. Na WO I en nog sneller na WO II : mechanisatie landbouwwerk en goederenvervoer  afbouw trekpaarden  sterke daling # paarden. Ontwikkelde landen met een hoge levensstandaard gedeeltelijk vervangen door wandel-, dressuur-, ren- en sportpaarden.

Systematiek Familie: Equidae of paardachtigen Klasse : Mammalia of zoogdieren Orde : Perissodactyla of onevenhoevigen Geslacht Equus 5 subgenera of ondergeslachten -

-

-

-

-

Equus: paarden o Wilde paard (Equus Ferus)  Tapan  Przewalski paard  Gedomesticeerd paard Hemionus: half-ezels o Onager o Kiang Asinus: ezels o Afrikaanse wilde ezel  Nubische wilde ezel  Somalische wilde ezel  Gedomesticeerde ezel Hippotigris: echte zebra’s o Steppezebra o Bergzebra Dolichohippus: grevy zebra o Grevy zebra

Hybriden -

Zebra’s en halfezels niet gedomesticeerd Paardachtige kunnen onderling gehybridiseerd worden

6

-

 Nakomelingen niet vruchtbaar Ezelhengst x paardenmerrie = muildier, zeer geharde lastdieren Paardenhengst x ezelmerrie = muilezel, moeilijker, kleiner, zwakker ‘accidenten’

Signalement -

Door langzaam voortplantingsritme  grote individuele waarden  moeten nauwkeurig worden geïdentificeerd o Door microchip o Signalement  Bondig maar volledig beschrijving van het dier  Benadrukken van de typische kenmerken eigen aan het individu

Signalement inhoud: GRHOKAD (geslacht en naam, ras, hoogte, ouderdom, kleur, aftekeningen, haarwervels) 1. Geslacht en naam a. Naam met opgave stamboeknummer gaat vooraf van 3 opties: i. Hengst, étalon, stallion, hengst ii. Ruin, hongre, gelding, wallach iii. Merrie, jument, mare, stute 2. Ras of (gebruiks)type a. Soort i. Paard, cheval, horse, pferd ii. Ezel, âne, donkey, esel iii. Muildier, mulet, mule, maultier iv. Muilezel, bardot, hinny, maulesel b. Ras i. Zie later c. Bloed- en gebruikstype i. Volbloeden : Arabische en Engelse volbloed + Anglo-Arabier ii. Warmbloeden of halfbloeden (ontstaan uit volbloed x koudbloed) : jachtpaarden, wandelpaarden, legerpaarden, tuigpaarden, dressuurpaarden, … iii. Koudbloeden : landbouwtuigpaarden, trekpaarden 3. Hoogte a. Meten in de schoftstreek op volwassen paard i. < 148 cm : pony ii. 148 – 155 cm : cob, dubbele pony of klein paard iii. 155 – 160 cm : middelgroot paard iv. > 160 cm : groot paard 4. Ouderdom a. Bepaald de handelswaarde b. Jongen paarden meer waarde  gebruiksduur veel langer c. Handelswaarde neemt toe van 0-5 en daarna af d. In stamboek staat de exacte geboortedatum Veulens : mollige vormen, een wigvormig hoofd, onopvallende schoft, wollige en korte manen en staartharen, uitgesproken hoogbenig. Oudere paarden : hoekiger  spieren wegsmelten vooral op de rug, het kruis en de dijen. Rimpelige en slecht gesloten lippen, een diepgelegen aars bezet met diepe groeven, iets afhangende oogleden en droge en ruwe hoeven. 5. Kleur a. Bepalen de kleur door 2 pigmenten i. Eumelanine  zwart

7

1. Gitzwart : blijvend diepzwart met veel glans 2. Koolzwart : dofzwart zonder glans, vaak iets verblekend in de zomer 3. Vaalzwart : dofzwart met rossige schijn die vaak ook in de winterbeharing blijft ii. Pheaeomelanine  oranjebruin -

Bruin o o

-

Lichaamskleur  lichtrood tot donkerbruin door een menging van zwarte en bruinrode haren De uiteinden van het lichaam, nl. manen, staart, distale ledematen zijn altijd zwart.  Lichtbruin : geelrood met duidelijk lichtere buikkleur, soms geappeld  Bruin  Kersbruin : roodbruin  Donkerbruin  Kastanjebruin : donkerbruin met veel glans,meestal geappeld  Zwartbruin : bijna zwart, vooral in de winter.  Voskleurige haren in flanken, liesplooi, neusrug, snuit en rond de ogen. Een lichtere voskleurige snoet wordt ook kopersnuit genoemd.

Vos o o o

o

o

o o

o

Haarkleed = geelrode tot bruine kleur met een nog grotere schakering van tinten dan bij bruin Tinten = bleek geelvos, over rood en bruin tot bijna zwart met rossige gloed Het behang = dezelfde of donkere kleurschakeling vertonen dan het lichaam ofwel een lichter, bleekgewassen vertonen, NOOIT zwart  Lichtvos of bleekvos : geelvos tot geelrood, meestal een blekere buik en een licht tot vlaskleurig behang  Vos : vosrode tint, meestal behang idem  Goudvos : warme voskleur met sterke glans  Donkervos  Kopervos : donkervos met veel glans  Zweetvos : donkervos, grauwrood met veel glans, geappeld en met gewassen behang  Koolvos : kleur van gebrande koffie, te onderscheiden van zwarte en bruine paarden door de bronzen glans op de beenuiteinden Valk en perlino  Valk = één keer verdund (heterozygoten)  Zandgele tot bruingele paarden met zwarte manen  Perlino = twee keer verdund (homozygoten)  Bleekgeel met donkerdere rossige manen, roze huid en blauwe ogen Isabel en cremello  Isabel (heterozygoten)  Licht crème over een geeloranje tint tot een wat donkere schakering die op lichtvos lijkt, het behang is altijd verbleekt tot licht crème  Cremello  Gebroken wit met zeer bleek behang, roze huid en blauwe ogen Palomino  Bleekgoud paard met bijna witbehang Muisvaal en smoky cream  Muisvaal (heterozygoten)  Typische schakering een grijsblauwe glans met een enigszins rossige weerschijn in zonlicht, behang is zwart  Smoky cream lijkt heel hard op perlino Wildkleur  Oorspronkelijke oerkleur van het wilde paard

8



-

-

-

lichaamskleur is afgebleekt en vertoont primitieve tekeningen zoals een aalstreep, horizontale zebrastrepen op de proximale ledematen en vaak ook een schouderkruis komt voor met alle basiskleuren (bruin, vos, zwart)

 Schimmels o Grijsschimmel  Appel-, vliegen-, witschimmel  Grijs betrekking op het vergrijzen door stijging leeftijd  Veulens kunnen eender welke kleur vertonen bij de geboorte  Bij iedere rui zal de hoeveelheid witte haren in de vacht toenemen  vaak tot dier volledig wit is  Huid zelf blijft gepigmenteerd, kans op huidtumoren hoger als bij andere o Rouaanschimmel  Vanaf de jeugd ‘geschimmeld’ door een homogene mening bestaat van witte en gekleurde haren  Komt voor met alle basiskleuren (blauw-, bruin-, vosschimmel) Bont o Gaat gepaard met de verspreiding van witte gebieden in een bestaan haarkleurpatroon o Zeer veel varianten en genetische oorzaken o 4 groepen  Platenbont of tobiano  Grotere en scherp afgegrensde witte zones  Combinatie met alle bestaande kleuren  Grondkleur overheersend  bruin-, vosschimmel-, koolvos platenbond  Wit overheersend  wit-bruin, wit-vosschimmel, wit-koolvos  Panter of tijgerbont  Gepigmenteerde vlekken op een witte of schimmel achtergrond  Speciale vorm: schabrak  grote zone op het kruis tot zelfs volledige achterhand panterbont is en de rest gekleurd of geschimmeld  Overo  Veel onregelmatiger dan tobiano en veel grilliger afgelijnd  Meestal rug en ledematen gewoon gekleurd  Zijn heterozygoten  Homozygoten worden volledig wit geboren en hebben vaak immuniteitsafwijkingen  kort leven o SEMI-LETHAAL GEN  Sabino  Vaak grillige en minder grote witte aftekeningen op kop, buik en ledematen Bepaalde paardenrassen vertonen steeds kenmerkende kleur o Fjord : alle schakeringen van wildkleur o Fries : zwart o Cleveland Bay : bruin o Haflinger : vos met gewassen manen o Appaloosa : panterbont o Paint horse : tobiano & overo o Engelse volbloeden en de meeste sport-, spring-, en zadelpaarden : uitsluitend de bruin, vos, zwart en grijsschimmel o West-Europese en Amerikaanse dravers : alleen bruin, vos en zwart o Trekpaarden : veel rouaanschimmels o Meest gevarieerde vachtkleuren bij ponyrassen, o.a. de Welsh en de New Forest (zonder bont) en de Shetland en Ijslander

9

6. Aftekeningen en bijzondere kenmerken a. Aangeboden witte vlekken van verschillende grote en vorm aan het hoofd, ledematen (en romp) o Aftekeningen hoofd  Voorhoofd, tussen of boven de ogen  KOL  Grootte: enkele witte haren, stipje, kolletje, grote kol  Vorm: bloem of ronde kol, ster, ruitvormig, halvemaanvormig, hartvormig, langwerpig, druipkol, opwaarts of benedenwaarts of naar links/rechts spits toelopende of ingesneden kol  Ligging: kol naar boven, onder, links, rechts, dwars, schuin  Samenstelling: gemengd, omzoomd, zwart of rood gespikkeld  Op de neusrug tot aan de neusgaten  BLES  Grootte: enkele witte haren, smalle-(1 vinger) , gewone- (2 vinger) , brede bles (iets breder dan de neusrug) , witte voorkop of wit gezicht (bles die langs weerskanten de oogholten bereikt), eenzijdige witte voorkop (rechts of links), witte kop (wit bedekt de zijvlakten van het hoofd)  Uiteinden: uitlopend tussen, op en (of) in het rechter neusgat, eindigend in een sneb aan de bovenlip, tussen of in de neusgaten  Richting: links of rechts afwijkend  Verloop en vorm: doorlopend, onvolkomen of korte of halve bles, onderbroken-, ingesneden-, ingesnoerde-, scheve-, kronkelende-, vertakte-, getande-, onregelmatige bles  Samenstelling: gemengd, omzoomd, zwart of rood gespikkeld

Op de neustop tussen en onder de neusgaten  SNEB  Wit of vleeskleurig  Vleesvlek of streepje, kleine-, grote, onregelmatige sneb eindigen in één of beide neusgaten  Witte neustop, witte onderlip, melkmuil (witte neus + lippen), paddenmuil (zwarte vlekken en stippen rondom de lippen en neus), gesprenkelde melkmuil  Wanneer de kol, bles en de sneb onderling gescheiden zijn, worden deze afzonderlijk beschreven  Wanneer de ene in de andere tekening overgaat, vermeldt men: doorlopend in, overgaand in of voortgezet door...


Similar Free PDFs