Vrijetijdswetenschappen samenvatting PDF

Title Vrijetijdswetenschappen samenvatting
Course Inleiding tot de vrijetijdswetenschappen
Institution Vrije Universiteit Brussel
Pages 26
File Size 289.7 KB
File Type PDF
Total Downloads 95
Total Views 137

Summary

Download Vrijetijdswetenschappen samenvatting PDF


Description

Inleiding tot de vrijetijdswetenschappen Inhoudstafel

Inleiding Hoofdstuk 1: Het begrip ‘vrijetijd’ Hoofdstuk 2: De moderne omgang met tijd Hoofdstuk 3: Sociale posities, verzorgingsposities en vrije tijd Hoofdstuk 4: Tijdspatronen en modularisering Hoofdstuk 5: Vrijetijdsonderzoek Hoofdstuk 6: De vormgeving van de vrije tijd Hoofdstuk 7: De besteding van de vrije tijd Hoofdstuk 8: Vrijetijdsbeding in Vlaanderen

Inleiding Studie van de vrije tijd (3 kernvragen) - over de beschikbaarheid en legitimiteit - over de besteding - over de interventies ‘vrijetijdswetenschappen’  multidisciplinaire aanpak (= vanuit meerdere inzichten en invalshoeken mogelijk)

Hoofdstuk 1: Het begrip vrijetijd  veel definities Kwestie van specifieke activiteiten  éénzelfde activiteit kan verschillende betekenissen hebben afhankelijk van de context bv. lopen (lopen voor conditie, lopen naar je werk, lopen als soldaat,…)  rond context bepalen of het vrije tijd is of niet  CONTEXTUALITEIT VAN HET HANDELEN

Kwestie van interesses  bv studie/ (huishoudelijk) werk/ zorg ….  hoe dat je tov interesses staat  verschillen in cultuur, plaats, tijd en sociale en wetenschappelijke positie  we moeten rekening houden met deze verschillen  bv. wetenschappelijke positie: verschil van kijk van psycholoog en economist

Benaming

Conceptualisering van vrijetijd 1. “Homo ludens” (Johan Huizinga, historicus, 1938) = spelende mens  alle cultuuruitingen (taal, rechtspraak, filosofie, kunst of sport) komen uit het ‘spel’  vrije handeling  niet het gewone of eigenlijke leven  begrensd in tijd en ruimte  heersing van ‘eigen en volstrekte orde’  omringd met geheimen en rituelen  weinig aandacht voor onbedoelde (‘spelexterne’) effecten

2. “Contrastructuur” (Jaap Lengkeek, 1994) = loskoppeling dagelijkse structuur vrijetijd = ervaring van het doorbreken van de alledaagse werkelijkheid “werkelijkheidsparameters” = andere manier met omgeving omgaan (o.a. bewustzijn, ervaring met zichzelf, omgang met anderen, tijd (minder naar klok kijken), ruimte,…)  wisselwerking tussen werkelijkheid en vrijetijd

3. “Contextuele benadering van vrijetijd” (Hugo van der Poel, 2004)  vanuit een brede benadering vrijetijd bestuderen in relatie tot ontwikkelingen in de bredere maatschappelijke context  proces waarbij vrijetijd verandert o.i.v. maatschappelijke ontwikkelingen (individualisering, globalisering, superdiversiteit, commercialisering, …)  invloed begrijpen van ontwikkelingen in vrijetijd zelf op bredere maatschappelijke ontwikkelingen en verbanden  bv. speelstraten, sociale media, vroeger elke zondag naar de kerk

 Vrijetijd = relationeel en contextgebonden fenomeen  Vrijetijd zal op een zodanige wijze worden gedefinieerd, dat de mate waarin bepaalde vrijheden ten aanzien van de tijdsbesteding worden toegestaan, wordt gekoppeld aan de sociale posities waarin de persoon zich verkeert  maw., er kunnen grote verschillen bestaan tussen de (beschikbaardheid en kwaliteit van de ) vrijetijd van huisvrouwen/-mannen en gevangenen, gepensioneerden, zelfstandigen, enzo…  opteren voor een handelingstheoretische benadering

Hoofdstuk 2: De moderne omgang met tijd Ontstaan en ontwikkeling van de Westerse kalender Maan-omloop (maan 12 keer rond de aarde)  zonnejaar (aarde rond zon)  introductie van de week (afspraken: maan, mars, mercurius, jupiter, venus, saturnus, zon)  verdere uitbouw dag-, week- en jaarkalender door kerk in West-Europa  Standaard Tijd Conferentie (24 tijdzones)  tijdsmeting = zeer abstract  kerk grote impact in tijdsmeting

Het moderne tijdsbesef 1. Abstracte tijdsmeting  zonne-uurwerken (seizoensafhankelijk)  mechanische klok

2. Lineariteit  cyclisch en concreet tijdsbesef  landbouw, ‘premodern’ tijdsbesef  seizoensgebonden (lente: zaaien, met de natuur)  lineair en abstract tijdsbesef  christendom: vergankelijkheid (= maar een tijd op de wereld daarna ergens anders)  zakelijkheid, moderniteit, religieuziteit  bv. 22 feb 2018  komt niet meer terug

3. Verspilbaarheid  tijd als een schaars goed (bv. etenswaren, veroudering, verspillen van heilige tijd,… maar ook omwille van alternatieve tijdsbestedingsmogelijkheden)  niet 2 dingen tegelijk doen  “tijd vliegt”  ‘utilitaristische’ omgang met de tijd  het nut, hoe nuttig  ‘time is money’

Controle over de tijd 1. Commodificatie van tijd = waarde aan geven, prijs aan geven  Middeleeuwen : ambachten gereguleerd door gilden en landbouw (handelen op het land) onder feodale structuur (= situatie waarin onderschikten zeer afhankelijk zijn van machthebbers)

 vanaf 18e eeuw: vrijmaking van arbeidskrachten uit feodale verhoudingen en gilden; veranderingen in het productieproces (productieproces wordt opener  we kunnnen nu doen wat we willen  onze achtergrond bepalen onszelf niet meer) het onstaan van de vrije markt  arbeids(strijd) werd een verhandelbaar goed

2. Invoering van arbeidsovereenkomsten  wet van Le Chapelier (1791)  invoering van vrijheid van ondernemen en verbod coalities en corporaties die de toegang tot een beroep belemmerden (gilden)  seizoensonafhankelijke productieprocessen  industrialisering: verlenging & homogenisering van arbeidsinzet i.f.v. optimalisering rendement  arbeid krijgt ruimtelijk een apart eigen plaats  loonarbeid: verschuiving van zeggenschapsverhoudingen over productie en tijd je krijgt alleen een loon als je werkt  beperkte tijd



 werkgever – werknemer (… of andersom..?)  verhandelen  arbeidstijd en vrijetijd worden steeds meer van elkaar gescheiden meer naar boven



controle op tijd

3. De strijd om de achturendag = 8u slapen, 8u week, 8u vrijetijd  1864: 1e bijeenkomst van de Internationale Arbeidsassociatie waar achturendag (6 daagse werkweek) als doelstelling wordt aangenomen  1889: eerste sociale sociale wetgeving in België Ongelijke verdeling van vrijheden had niet alleen te maken met politieke-economische machtsverhoudingen, maar ging ook samen met morele achtergronden (hoe meer vrije tijd, hoe meer illegale? ondernemingen  8u = flauwe kul, want (illegaal) )

 na WOI werd vrijwel in heel West-Europa de 8-uren en 45-uren werkweek ingevoerd  modernisering van de dagindeling  nadien: uitbreiding hoeveelheid vrijetijd op week-, jaar- en ‘levens’basis: o.m. via vrije zaterdag, uitbreiding vakantiedagen, (vervroegde) pensionering, betaalde vakantiedagen

België  werkdag mag (in regel) 8u per dag niet overschrijden  werkweek mag (in regel) 40u per week niet overschrijden  sinds 1 januari 2003: algemene vermindering van de arbeidstijd tot 38u per week ingevoerd:  ofwel, 38 effectieve uren per week;  ofwel, 38 uren gemiddeld gedurende een vastgestelde referentieperiode  loonarbeid, controle op werk en eigen tijd  grote impact op notie vrije tijd

Hoofdstuk 3: Sociale posities, verzorgingsposities en vrijetijd Herhaling:  vrijetijd = relationeel en contextgebonden fenomeen  vrijetijd zal op een zodanige wijze worden gedefinieerd, dat de mate waarin bepaalde vrijheden ten aanzien van de tijdsbesteding worden toegestaan, wordt gekoppeld aan de sociale posities waarin de persoon zich verkeert  maw., er kunnen grote verschillen bestaan tussen de (beschikbaarheid en kwaliteit vd) vrijetijd van huisvrouwen/-mannen en gevangenen, gepensioneerden, zelfstandigen, enzo..  opteren voor een handelingstheoretische benadering

1. Handelingsvrijheid en dwang  Centraal: is er een vrijheid van handelen in de vrijetijd?  Mensen (‘actoren’) hebben een zekere handelingsvrijheid  Handelen: invloed van doen en laten van mensen op loop der gebeurtenissen (met bedoelde en onbedoelde gevolgen)  onbedoeld = niet altijd slecht; bv. water drinken om geen dorst meer te hebben (bedoeld), maar je helpt ook de drinkindustrie (onbedoeld)  Structuren: set van regels en middelen die mensen gebruiken om handelingen te verrichten (structuren kennen een virtueel (= we kunnen het niet vatten) bestaan)  Structuralisatietheorie (Giddens). Handelen en structuren kunnen niet los van elkaar bestaan. Het één veronderstelt het ander.  Praktijken: reguliere vormen van handelen gekenmerkt door (vnl. routinematig) gebruik van specifieke set van regels en middelen. Praktijken hebben een procesmatig karakter  Sociaal systeem: in tijd en ruimte aan te wijzen geheel van relaties tussen mensen, georganiseerd als samenstel van praktijken  Via ‘praktijken’-begrip wordt benadering ingevoerd waarbij handelen en structuur elkaar niet uitsluiten, maar juist veronderstellen  Niet iedereen heeft echter zelfde handelingsvrijheid of macht (sociale posities) en dus zijn er verschillen in sanctionering van hun gedrag (vb. kinderen volwassenen)

 Structuren hebben een ‘dubbelkarakter’: de beperking is tegelijkertijd de voorwaarde voor handelen (vb. taal, zondagsrust)  ‘dubbelkarakter’  taal gebruiken  vb. woorden schieten me tekort

2. Zeggenschap over de tijdsbesteding  Zeggenschap: in welke mate aanspraak kunnen maken op tijdsbesteding? (mate waarin je iets te zeggen hebt over je vrijetijd)  Zeggenschapsverhoudingen zijn doorlopend onderwerp van herinterpretatie en conflicten (legitimiteit (= aanspraak maken op) van aanspraken en machtsverhoudingen tussen mensen; bv. vakantiedagen tussen werkgever en werknemer)

3. Sociale posities en vrijetijd  Met sociale posities worden identiteiten gekoppeld aan specifieke sets van rechten en verplichtingen  Individuen maken deel uit van meerdere sociale systemen (school, werk, gezin,..) en nemen dus ook meerdere sociale posities in  Sociale posities worden toebedeeld op basis van verschillende criteria: nietpraktijkgebonden (geslacht, leeftijd), praktijkgebonden (vaardigheden, middelen), verzorgingsposities  leeftijd: bepaalde leeftijd ‘oude wijzen’ maar worden in andere context ook aan de kant geschoven omdat ze voor veel niet meer in staat zijn

4. Verzorgingsposities en verzorgingssystemen  Verzorgingspositie: set van rechten en plichten die samenhangt met de wijze waarop men in het levensonderhoud voorziet of voorzien wordt (= mate waarin je verantwoordlijk bent voor verzorging)  Een dergelijke positie is altijd ingebed in een bepaald verzorgingssysteem

3 typen verzorgingssystemen  Marktsector: ondernemers en werknemers  Staatssector: ambtenaren en uitkeringsgerechtigden  Persoonshuishoudens: huisvrouw/-man, scholieren, kinderen  ouders die instaan voor hun kinderen  niveauverschil in verzorging (maar ook: prostituées, inbrekers, bedelaars)  Relatie tussen verzorgingsposities en legitimatiemogelijkheden t.a.v. tijd  jongeren die uitgaan; moeten voor niemand zorgen tov 50-jarigen  waar we niet zorgen moeten overmaken: gepensioneerden  werkloze: leeft op koste van de staat  manier waarop de mens er naar kijkt  Relatie tussen verzorgingsposities, omvang en versnippering van de vrijetijd ( gepensioneerde  niet rekeninghoudend met tijd  contextgebonden gegeven

Hoofdstuk 4: Tijdspatronen en modularisering 1. Dagelijks pad en dagelijks leven  het afleggen van een dagelijks pad = deelname aan verschillende praktijken die met elkaar het dagelijkse leven van persoon uitmaken (samenhang in activiteiten in tijd en ruimte  Dagelijks leven (aaneenschakeling van praktijken) alledaags leven (gewone act.)  Ritme (= regelmaat van voorkomen van act.) en activiteitenpatroon (= rangschikking van act. ritmes)  vorm aan te houden, planmatig mee bezig zijn

2. Weekindeling  week weekend (zondagsrust)  weekcyclus lineair tijdsbesef? (de week als telmechanisme)

3. Jaarcyclus  seizoenswisseling  vakantieritme: invloed van school en werk (vakantiespreiding)  vakantie: ouders en kind niet altijd samen  publieke feestdagen

4. Levensloop  geheel van dagelijkse paden  weekpaden, jaarpaden, levenspad (levensloop of biografie)  dagelijks pad staat in wisselwerking met de levensloop (bv. morgen stoppen met school = verandering in levensloop)  levenscyclus of levensloop?  verdeling vrijetijd over levensloop

5. Modularisering  een individuele invulling van de tijdsbesteding aan de hand van zelfgekozen gemoduleerde tijdseenheden (tijdsmodules)  principes hierbij zijn o.m. verzelfstandiging van de delen, de aanwezigheid van een ruim aanbod (tijdsmarkt) en een keuzevrijheid ( zoveel keuze zodat je niet kan kiezen)  levensstijl: een samenstel van activiteiten en gewoonten waarin men zelf de samenhang heeft aangebracht in het eigen levensverhaal  kopen van tijd: poetsvrouw, vakantiehuisje huren, concert ticket, bioscoopticket

Hoofdstuk 5: Vrijetijdsonderzoek

Waarom doen mensen aan vrijetijdsonderzoek?

De opkomst van het vrijetijdsonderzoek  ‘kritiek op het nietsdoen’  Middeleeuwen: arbeid is disciplinerend, vrijetijd is bedreigend voor de maatschappelijke en openbare orde  19e eeuw: kritiek op het nietsdoen van de elite (1899: ‘Theory of the Leisure Class’ – Thornstein Veblen)  Vrijetijd wordt beschouwd als verspilling (geen mogelijkheden voor productie en kapitaalaccumulatie)  20e eeuw: vrijetijd als tijd voor consumptie  Later: Bourdieu: ook sociaal en cultureel kapitaal (te verwerven via vrijetijd): status niet enkel via geld (te verdienen via arbeid), maar ook via het verzamelde ‘kapitaal’ in de vrijetijd  Internationaal: eerste moderne vrijetijdsstudie door VS-theoloog George Bevans/ tijdsbudgetstudie bij arbeiders (1913) – (‘How workingmen spend their spare time’) Bij de invoering van de 8-urendag  bezorgdheid over de vrijetijdsbesteding bij arbeiders  onderzoek: ‘Wat doet men in zijn vrijetijd?’ (cafébezoek, dronkenschap, gokken,..)  België:  eerste vrijetijdsonderzoek van katholiek gemeenteraadslid Aloïs Sledsens: studie naar vrijetijd van Antwerpse arbeiders (1929) – (‘Het gebruik van den vrijen tijd der Antwerpse werklieden. Beknopt onderzoek over jaren 1922-1926’)  Enquêtes van K.A.J.: studies naar leef-en arbeidscondities van katholiek werkende jeugd (1930)  Enquête historicus Guillaume Jacquemyns (ULB): studie naar familiebudgetten van werklozen (materiële en psychologische effecten van werkloosheid, o.a. m.b.t. vrijetijd) (1932-1934) Na WOII blijft de bezorgdheid van het gedrag in de vrijetijd de centrale gedachte in de vrijetijdsstudies bestaan. Het verschuift wel van het ‘drankprobleem’ naar de ‘morele wederopbouw’.

De modernisering van het arbeidsproces leidt naar ‘massificering’ en ‘vervreemding’ (jaren ’50 en ’60

Bevrijding van de arbeid? In de na-oorlogse periode onstaat een verzelfstandiging van de vrijetijd: de zelfontplooiing is niet langer mogelijk in de arbeidstrijd maar verplaatst zich naar de vrijetijd  studie van de vrijetijd wordt een zelfstandig onderzoeksterrein Jaren ’60 en ’70: studies naar de factoren die verschillen in vrijetijdsgedrag konden verklaren  om behoeften voor voorzieningen in kaart te kunnen brengen (ten dienste van de verzorgingsstaat)

Begin jaren ’80: Kritiek op ‘conventionele wijsheden’ bij vrijetijdsstudies  te weinig aandacht voor bijzondere groepen (vrouwen, werklozen, ouderen, minderheden)  andere defnities zijn nodig (residuele definitie is teveel gericht op mannelijke beroepssituatie) = tijd dat overblijft als je niet aan het werken bent  teveel aandacht voor functionalistische benadering  niet enkele aandacht hebben voor (on)bedoelde gevolgen (‘functies’) van handelen, maar ook voor betekenisverlening aan gedrag  nood aan multidisciplinair onderzoek  te weinig kwantitatief onderzoek (statistieken)  te weinig aandacht voor de ‘negatieve’ aspecten van vrijetijdsbesteding (gokken, drugs, prostitutie,..)  ook domein van conflicten  te weinig aandacht voor context waarin vormen van vrijetijd zich ontwikkelen (tijdruimtelijke beschikbaarheid, machtsverhoudingen, culturele verschillen,..)

Vanaf midden jaren ’80: de heroriëntatie Er is sprake van een paradoxale ontwikkeling  enerzijds ‘instutionalisering’ (academische opleidingen, wetenschappelijke verenigingen en tijdschriften)  anderzijds ‘uitwaaiering’ (o.a. cultuur-, sport-, toerisme-, media-, jeugdstudies)  andere onderzoeksmethoden (naast survey): interviews, archief, panel, participerende observatie,…  andere wetenschappen (naast sociologie): psychologie, economie, geografie,…

 vrijetijdsgedrag wordt complexer (meer middelen en groter aanbod)  steeds bredere definitie van vrijetijdsactiviteiten: winkelen, uitgaan, populaire cultuur, vrijwilligerswerk  ook aandacht voor vrijetijdsmanagement en –marketing ( ook andere onderzoeksmethoden  ten gevolge van maatschappelijke ontwikkelingen (terugtrekken van de overheid, opkomst van de markt)  andere eisen aan vrijetijdsonderzoek Recente ontwikkelingen  omwille van de fragmentering bestaan er nu zelfstandige tradities van sport-, cultuur-, media- en toerismestudies ‘meer integratieve onderzoeksagenda’  betekenis van vormen van vrijetijdsbesteding voor het behoud van maatschappelijke samenhang (‘middel tot sociale inclusie, gemeenschapsvorming,… ?)  veranderingen in maatschappelijke tijdsorde: collectieve tijdsritmes; tijdsgebrek en onthaasting  invloed van commodificatie van de vrijetijd op gevoelens van vrijheid en mogelijkheden tot zelfontplooiing  duurzame ontwikkeling in de vrijetijd: gevolgen op milieu en beschikbare ruimte  verdeling van de vrijheden bij de inrichting van het dagelijkse leven

Hoofdstuk 6: De vormgeving van de vrijetijd Vrijetijd(sbesteding) bestaat in en door het handelen van personen

 Conceptualisering van vrijetijd vindt basis op basis van algemene of sociale handelingstheorieën

Onderscheid tussen handelingstheorieeën: Actorcentristische theorieën 1. Kenmerken  Verklaring van handelen via behoeften, verlangens, opvattingen, ervaringen en interpretaties van individuen  Actoren worden verondersteld rationeel te handelen  Aandacht voor kennisvermeerdering, onderwijs

2. Bezwaren  Te weinig oog voor context van handelen  Menselijke behoeften zijn niet constant: variëren per persoon en in tijd en ruimte  Weinig oog voor historische ontwikkelingen en sociale posities

Structuurcentristische theorieën 1. Kenmerken  Verklaring van handelen via structurele verhoudingen in de maatschappij  Aandacht voor (structurele) samenhangen tussen menselijke activiteit en relaties  Aandacht voor deze samenhangen in tijd en ruimte (lange termijnontwikkelingen)  Individuen zijn zich niet volledig bewust van condities en gevolgen van handelen 2. Bezwaren  Te weinig oog voor wat mensen zelf denken en willen  Structuren lijken dwingend

Synthetische handelingstheorie Overbrugging dualiteit ‘actor’-‘structuur’ via de structuratietheorie (Giddens): Een instrument om ontwikkelingen in vrijetijd te beschrijven en analyseren Belangrijk is hierbij de contextualiteit van het handelen: Vrijetijsbesteding wordt op veel manieren beïnvloed door de contexten waarin het zich afspeelt Hierin kunnen verschillende vormen van conditionering worden onderscheiden:  materiële conditionering: verwijst naar de lichamelijkheid van de mens en naar de binding van de mens aan de natuur  tijd-ruimtelijke conditionering: de invulling van de vrijetijd wordt mede bepaald door de plaats in tijd en ruimte waar de actor zich bevindt

 structurele conditionering: structuren kennen een virtueel bestaan. Er kunnen hierbij 2 dimensies worden onderscheiden.  culturele dimensies: zingevingsregels (vb. taal) en normatieve regels (onderscheid goed/niet goed, legitimatie)  machtsdimensie: middelen (persoonlijke vermogens, goederen en geld, organisatorische middelen)

Hoofdstuk 7: De besteding van de vrijetijd Examen: veel voorbeelden

Trends gedurende de laatste decennia: 1. Democratisering 2. Privatisering 3. Autonomie 4. Diversificatie 5. Liberalisering 6. Segmentering Deze trends kunnen teruggebracht worden op een sterkere individualisering (persoon stelt eigen voorkeuren en belangen centraal) = uiting van toegenomen verscheidenheid in systemen waarmee mensen in dagelijks leven te make...


Similar Free PDFs